Hof van Justitie EU 13-04-2000 ECLI:EU:C:2000:209
Hof van Justitie EU 13-04-2000 ECLI:EU:C:2000:209
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 april 2000
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
13 april 2000(*)
In zaak C-420/98,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de Nederlandse Raad van State, in het aldaar aanhangig geding tussen
W.N.
enStaatssecretaris van Financiën,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: L. Sevón, kamerpresident, P. Jann (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,
advocaat-generaal: S. Alber
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, hoofd van de afdeling Europees recht bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en S. Seam, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Mennens, juridisch hoofdadviseur, H. Michard en H. Speyart, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Nederlandse regering en de Commissie ter terechtzitting van 18 november 1999,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 januari 2000,
het navolgende
Arrest
1 Bij uitspraak van 19 november 1998, ingekomen bij het Hof op 23 november daaraanvolgend, heeft de Nederlandse Raad van State krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 4, leden 1 en 3, van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15; hierna: „richtlijn”).
2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen W. N. (hierna: „appellant in het hoofdgeding”) en de staatssecretaris van Financiën ter zake van het besluit van laatstgenoemde om de bevoegde Spaanse autoriteiten op de hoogte te stellen van het feit, dat appellant in het hoofdgeding alimentatie had betaald aan zijn echtgenote in Spanje.
De toepasselijke wetgeving
Het gemeenschapsrecht
3 Artikel 1, lid 1, van de richtlijn luidt:
„De bevoegde autoriteiten van de lidstaten verstrekken elkaar overeenkomstig deze richtlijn alle inlichtingen die hun van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en het vermogen.”
4 Artikel 4 van de richtlijn, „Spontane uitwisseling van inlichtingen”, bepaalt:
„1. De bevoegde autoriteit van elke lidstaat deelt, zonder voorafgaand verzoek, de in artikel 1, lid 1, bedoelde inlichtingen waarvan zij kennis draagt mede aan de bevoegde autoriteit van iedere andere belanghebbende lidstaat, in de navolgende situaties:
de bevoegde autoriteit van een lidstaat heeft redenen om te vermoeden dat in een andere lidstaat een abnormale vrijstelling of vermindering van belasting bestaat;
een belastingplichtige verkrijgt in een lidstaat een vrijstelling of vermindering van belasting die voor hem belastingheffing of verhoging van belasting in een andere lidstaat zou moeten meebrengen;
(...)
3. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten kunnen elkaar zonder voorafgaand verzoek in alle andere gevallen de in artikel 1, lid 1, bedoelde inlichtingen waarvan zij kennis dragen, verstrekken.”
Het nationale recht
5 Overeenkomstig artikel 7, lid 1, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: „WIB”), zoals deze wet ten tijde van de feiten van het hoofdgeding luidde, kan de minister van Financiën uit eigen beweging aan een bevoegde autoriteit inlichtingen verstrekken die voor haar van belang kunnen zijn bij de bepaling van een belastingschuld in de gevallen waarin:
vermoed wordt dat in de staat van de bevoegde autoriteit ten onrechte een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting zou worden verleend dan wel heffing van belasting ten onrechte achterwege zou blijven ingeval de inlichtingen niet zouden zijn verstrekt;
in Nederland een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting is verleend die van invloed kan zijn op de belastingheffing in de staat van die bevoegde autoriteit.”
6 Volgens artikel 13, lid 1, WIB verstrekt de minister geen inlichtingen indien:
de verstrekking daarvan niet voortvloeit uit verplichtingen van de richtlijn (...) of uit andere verplichtingen van internationaal en interregionaal recht;
de openbare orde van de Nederlandse Staat zich daartegen verzet;
die inlichtingen in Nederland krachtens wettelijke bepalingen of op grond van de administratieve praktijk niet zouden kunnen worden verkregen voor de heffing van de in artikel 4 bedoelde belastingen;
aannemelijk is dat de bevoegde autoriteit in de eigen staat niet eerst de gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de door haar gevraagde inlichtingen heeft aangewend;
de bevoegde autoriteit voor wie de inlichtingen zouden zijn bestemd, niet bevoegd of in staat is (...) [de] Minister [van Financiën] soortgelijke inlichtingen te verstrekken”.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
7 Bij brief van 2 december 1992 stelde de staatssecretaris van Financiën appellant in het hoofdgeding in kennis van zijn besluit op grond van de bepalingen van de WIB, de bevoegde Spaanse autoriteiten spontaan te informeren over de alimentatie die hij in de jaren 1987 tot en met 1991 via de ABN-bank te Genève (Zwitserland) in Spanje had betaald aan zijn echtgenote, van wie hij duurzaam gescheiden leeft.
8 De staatssecretaris van Financiën was namelijk van mening, dat die alimentatie, die appellant in het hoofdgeding van zijn belastbaar inkomen in Nederland aftrok, van invloed kon zijn op de belastingheffing in Spanje.
9 Op 22 december 1992 diende appellant in het hoofdgeding tegen dat besluit een bezwaarschrift in, dat de staatssecretaris van Financiën bij besluit van 25 mei 1993 afwees.
10 Laatstgenoemde was van mening, dat het aan hem voorgelegde geval onder artikel 4, lid 1, sub a, van de richtlijn viel en dat het begrip „abnormaal” moest worden uitgelegd in de betekenis van „tegen de regels”. Hij stelde zich op het standpunt, dat voor de toepassing van deze bepaling volstond, dat er een vermoeden bestaat dat de belasting geheel of ten dele niet kan worden geheven.
11 Op 22 juni 1993 stelde appellant in het hoofdgeding bij de verwijzende rechter beroep tegen dit afwijzende besluit in.
12 Van oordeel dat het geding vragen over de uitlegging van het gemeenschapsrecht opwierp, heeft de Nederlandse Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende drie prejudiciële vragen voorgelegd:
Dienen de woorden ‚vrijstelling of vermindering van belasting’ in artikel 4, eerste lid, sub a, van richtlijn 77/799/EEG aldus te worden uitgelegd, dat die vrijstelling of vermindering in een uitdrukkelijke handeling van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat moet zijn vervat?
Hoe dient in dit verband het woord ‚abnormaal’ in evengenoemd artikelonderdeel te worden uitgelegd?
Kan, indien evengenoemd artikelonderdeel niet van toepassing is, een verplichting tot spontane uitwisseling voortvloeien uit artikel 4, derde lid, van voornoemde richtlijn?”
De eerste vraag
13 Artikel 4, lid 1, sub a, van de richtlijn verplicht de bevoegde autoriteit van een lidstaat, zonder voorafgaand verzoek aan de bevoegde autoriteit van iedere andere lidstaat de inlichtingen mede te delen die van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en het vermogen, wanneer zij redenen heeft om te vermoeden, dat er in die andere lidstaat een abnormale vrijstelling of vermindering van belasting bestaat.
14 Volgens de bewoordingen van deze bepaling is het voldoende, dat er een vermoeden van vermindering of vrijstelling van belasting bestaat. Het is daarentegen niet nodig, dat deze vermindering of vrijstelling is aangetoond.
15 Deze letterlijke uitlegging van de bewoordingen van de betrokken bepaling is in overeenstemming met het doel van de richtlijn. Volgens de zesde overweging van haar considerans is dit doel: de juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en naar het vermogen in de verschillende lidstaten. Daartoe voorziet de richtlijn in de uitwisseling van elke informatie die daartoe nuttig lijkt.
16 Mede met het oog daarop bepaalt artikel 1, lid 1, van de richtlijn, dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten elkaar alle inlichtingen verstrekken die van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld.
17 Enkel indien die informatie de autoriteiten voor wie zij bestemd is bereikt voordat de belastingschuld is vastgesteld, zullen zij deze kunnen gebruiken op een wijze die het best beantwoordt aan het doel van de richtlijn.
18 Indien voor de mededeling van de inlichtingen aan de andere lidstaat als voorwaarde werd gesteld, dat deze lidstaat eerst de belastingschuld moet hebben vastgesteld, dan zouden de autoriteiten die over die inlichtingen beschikken, een grondige kennis van het feitelijk en juridisch kader in die lidstaat moeten hebben. Het zou echter in strijd met bovengenoemd doel van de richtlijn zijn, voor de verplichting tot spontane uitwisseling van informatie een dergelijk vereiste te stellen.
19 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de daarin bedoelde vrijstelling of vermindering van belasting niet in een uitdrukkelijke handeling van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat behoeft te zijn vervat.
De tweede vraag
20 Vastgesteld moet worden, dat in de Deense, de Spaanse, de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese en de Finse taalversie van artikel 4, lid 1, sub a, van de richtlijn van een abnormale vrijstelling of vermindering van belasting wordt gesproken, terwijl de Duitse, de Griekse, de Zweedse en de Engelse versie, die respectievelijk de termen „Steuerverkürzung”, „διαφυγή φόρων”, „förlust av skatt” en „loss of tax” gebruiken, doelen op een derving van belasting.
21 Volgens vaste rechtspraak moeten de verschillende taalversies van een communautaire tekst eenvormig worden uitgelegd en moet de betrokken bepaling, indien er verschillen tussen die versies bestaan, dus worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie arresten van 27 oktober 1977, Bouchereau, 30/77, Jurispr. blz. 1999, punt 14; 7 december 1995, Rockfon, C-449/93, Jurispr. blz. I-4291, punt 28, en 17 december 1998, Codan, C-236/97, Jurispr. blz. I-8679, punt 28).
22 In het licht van het doel van de richtlijn, die niet alleen belastingfraude en -ontduiking wil bestrijden, maar ook de juiste vaststelling van de inkomsten- en de vermogensbelasting in de verschillende lidstaten mogelijk wil maken, moet artikel 4, lid 1, sub a, van de richtlijn aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat zonder voorafgaand verzoek inlichtingen aan de belastingdienst van een andere lidstaat verstrekt, wanneer hij redenen heeft om te vermoeden, dat er zonder deze informatie in die andere staat een ongerechtvaardigde vermindering van belasting kan bestaan of worden verleend. Deze vermindering behoeft niet groot te zijn.
23 Deze uitlegging wordt bevestigd door de algemene opzet van de richtlijn, volgens welke de verplichting tot mededeling van inlichtingen niet samenhangt met een bijzondere omvang van de belastingfraude of -ontduiking die zonder die mededeling mogelijk zou kunnen zijn.
24 Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de woorden „abnormale vrijstelling of vermindering” verwijzen naar een ongerechtvaardigde vermindering van belasting in een andere lidstaat.
De derde vraag
25 Gelet op de antwoorden op de eerste en de tweede vraag, behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
26 De kosten door de Nederlandse en de Franse regering, alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door de Nederlandse Raad van State bij uitspraak van 19 november 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, moet aldus worden uitgelegd:
-
De daarin bedoelde vrijstelling of vermindering van belasting behoeft niet in een uitdrukkelijke handeling van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat te zijn vervat.
-
De woorden „abnormale vrijstelling of vermindering” verwijzen naar een ongerechtvaardigde vermindering van belasting in een andere lidstaat.
Sevón
Jann
Wathelet
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 april 2000.
De griffier
R. Grass
De president van de Eerste kamer
L. Sevón