Home

Hof van Justitie EU 09-12-1999 ECLI:EU:C:1999:598

Hof van Justitie EU 09-12-1999 ECLI:EU:C:1999:598

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
9 december 1999

Uitspraak

Beschikking van het Hof (Vierde kamer)

9 december 1999(*)

In zaak C-299/98 P,

CPL Imperial 2 SpA, gevestigd te Pescara (Italië),

en

Unifrigo Gadus Srl, gevestigd te Napels (Italië),

vertegenwoordigd door G. Celona, advocaat te Milaan, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van G. Margue, advocaat aldaar, Rue Philippe II 20,

rekwiranten,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer) van 9 juni 1998, Unifrigo en CPL Imperial 2/Commissie (T-10/97 en T-11/97, Jurispr. blz. II-2231), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Stancanelli, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van dezelfde dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in eerste aanleg,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward (rapporteur), kamerpresident, P. J. G. Kapteyn en H. Ragnemalm, rechters,

advocaatgeneraal: N. Fennelly

griffier: R. Grass

de advocaatgeneraal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 31 juli 1998, hebben CPL Imperial 2 SpA (hierna: „CPL Imperial 2”) en Unifrigo Gadus Sri (hierna: „Unifrigo Gadus”) krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juni 1998, Unifrigo en CPL Imperial 2/Commissie (T-10/97 en T-11/97, Jurispr. blz. II-2231; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van beschikking C(96) 2780 def. van de Commissie van 8 oktober 1996 (hierna: „litigieuze beschikking”).

Feiten en procesverloop

Blijkens het bestreden arrest zijn rekwiranten vennootschappen die zich bezighouden met de handel in visserijproducten, en hebben zij in 1990 en 1991 uit Noorwegen partijen kabeljauw ingevoerd met certificaten EUR 1 waaruit de Noorse oorsprong van die producten bleek, zodat zij voor het voor die producten geldende preferentiële tariefstelsel in aanmerking kwamen.

Nadat de Noorse douaneautoriteiten hem in 1993 ervan in kennis hadden gesteld, dat de exporteur de Noorse oorsprong van de producten niet kon bewijzen, betekende het douanekantoor te Verona aan rekwiranten zijn beschikking tot navordering van douanerechten. Met een beroep op hun goede trouw verzochten rekwiranten het douanekantoor van navordering af te zien en deze kwestie aan de Commissie voor te leggen.

Op 30 januari 1996 bevestigden rekwiranten aan de Italiaanse autoriteiten, dat zij kennis hadden genomen van het dossier dat deze voornemens waren aan de Commissie te zenden, en dat zij dienaangaande geen opmerkingen hadden.

Bij brief van 6 februari 1996 deden de Italiaanse autoriteiten de Commissie het dossier toekomen betreffende het verzoek van rekwiranten, en verzochten zij haar om een beslissing over de vraag, of het in casu gerechtvaardigd was om af te zien van navordering van in totaal 148 890 000 ITL aan invoerrechten, overeenkomstig artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1).

Op 8 oktober 1996 gaf de Commissie de litigieuze beschikking, waarvan artikel 1 luidt als volgt:

„De invoerrechten ten bedrage van 148 890 000 [ITL], als bedoeld in het verzoek van Italië van 2 februari 1996, moeten worden nagevorderd.”

Nadat de beschikking was gegeven vorderden de Italiaanse autoriteiten van rekwiranten betaling van de douanerechten.

Daarop hebben de twee verzoeksters, bij op 17 januari 1997 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschriften, elk een beroep ingesteld tegen de litigieuze beschikking, wegens schending van artikel 871 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1), van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, en van het vertrouwensbeginsel.

Bij het bestreden arrest werden deze beroepen ongegrond verklaard.

Het bestreden arrest

Van belang zijn de volgende elementen uit het bestreden arrest:

  • het Gerecht heeft in de punten 37 tot en met 41 verzoeksters' argument afgewezen, dat het aan de Commissie gezonden dossier niet volledig was, zodat deze ingevolge artikel 871, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93 om toezending van aanvullende informatie had moeten vragen, met name het arrest van de Høyesterett van 2 april 1993, waarin de geldigheid van de certificaten van oorsprong ter discussie werd gesteld. Het Gerecht heeft in punt 39 van het bestreden arrest vastgesteld, dat verzoeksters de conclusie van de Noorse autoriteiten, dat de exporteur de Noorse oorsprong van de betrokken producten niet kon aantonen, niet hebben betwist, en dat zij die informatie in hun briefwisseling met de Italiaanse autoriteiten niet in twijfel hebben getrokken. Het Gerecht heeft in punt 40 van het bestreden arrest gesteld, dat verzoeksters' vertegenwoordiger hudens zijn brief van 30 januari 1996 niets had toe te voegen aan het aan de Commissie gezonden dossier. Het Gerecht leidt daar in punt 41 uit af, dat de Commissie in deze omstandigheden tot de conclusie mocht komen dat het haar toegezonden dossier volledig was, zodat er voor haar geen reden was om om aanvullende informatie te verzoeken;

  • in de punten 53 tot en met 66 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld, dat alleen aan actieve gedragingen toe te schrijven vergissingen van de bevoegde autoriteiten recht geven op met-navordering van douanerechten krachtens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Dit is echter niet het geval wanneer de bevoegde autoriteiten zijn misleid door onjuiste verklaringen van de exporteur waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of te beoordelen. In deze omstandigheden dient de importeur zelf de nodige voorzorgen te nemen om zich tegen de risico's van een navorderingsprocedure te beschermen en kunnen verzoeksters zich niet beroepen op het vertrouwensbeginsel; en,

  • betreffende het subsidiaire verzoek van CPL Imperial 2, strekkende tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking op het punt van het bedrag van de gevorderde douanerechten, heeft het Gerecht in de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest geoordeeld, dat de Commissie alleen bevoegd is vast te stellen of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 is voldaan, en dat zij niet het bedrag van de te vorderen schuld bepaalt, maar zich ertoe beperkt naar het in het verzoek van de bevoegde autoriteiten genoemde bedrag te verwijzen.

De hogere voorziening

In hogere voorziening concluderen rekwiranten dat het den Hove behage:

  • de hogere voorziening ontvankelijk te verklaren;

  • het bestreden arrest te vernietigen en bijgevolg de litigieuze beschikking nietig te verklaren;

subsidiair:

  • te verklaren dat deze beschikking niet de vaststelling tot gevolg heeft dat al dan niet is voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van het recht op niet-navordering van douanerechten, over welk punt hoe dan ook door de nationale rechter uitspraak moet worden gedaan;

  • de Commissie te verwijzen in de kosten van zowel de eerste aanleg als de hogere voorziening.

De Commissie concludeert dat het den Hove behage:

  • primair, de door rekwiranten tegen het bestreden arrest ingestelde hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;

  • subsidiair, deze hogere voorziening in haar geheel ongegrond te verklaren;

  • in ieder geval, rekwiranten in de kosten te verwijzen.

Krachtens artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof de hogere voorziening die kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, op ieder moment bij met redenen omklede beschikking afwijzen.

Het eerste middel

Het eerste onderdeel van het eerste middel

Met het eerste onderdeel van het eerste middel dragen rekwiranten voor, dat het Gerecht de rechten van de verdediging en het gemeenschapsrecht heeft geschonden, waar het niet de krachtens artikel 871, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93 op de Commissie rustende verplichting heeft erkend om na te gaan of het door de Italiaanse autoriteiten aan de Commissie gezonden dossier alle voor de behandeling van de betrokken zaak nodige elementen bevatte, nu rekwiranten niet bij de procedure betrokken waren. Zij zijn niet in kennis gesteld van het bestaan van de procedure, noch gehoord door de Commissie. Bovendien, aldus rekwiranten, had de Commissie het arrest van de Høyesterett in aanmerking moeten nemen wat de oorsprong van de goederen betreft.

Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat ingevolge artikel 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG) en artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG, een hogere voorziening enkel rechtsvragen kan betreffen en moet zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht (zie, met name, beschikking van 17 september 1996, San Marco/Commissie, C-19/95 P, Jurispr. blz. I-4435, punt 36).

Uit bovengenoemde bepalingen vloeit eveneens voort, dat de hogere voorziening enkel kan zijn gebaseerd op middelen ontleend aan schending van rechtsregels, met uitsluiting van elke feitelijke beoordeling. Alleen het Gerecht is bevoegd om, enerzijds, de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en anderzijds, deze feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof bevoegd om het hem bij artikel 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG) opgedragen toezicht uit te oefenen op de juridische kwalificatie van deze feiten en de rechtsgevolgen die het Gerecht daaraan heeft verbonden (zie, met name, arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punten 48 en 49, en 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, punt 21).

Volstaan kan worden met eraan te herinneren, dat uit de door het Gerecht vastgestelde feiten blijkt, dat de Commissie van mening was dat zij geen aanvullende informatie behoefde te vragen om tot de litigieuze beschikking te komen, omdat het haar overgelegde dossier volledig was. Daar rekwiranten de Italiaanse autoriteiten hadden verzocht de zaak bij de Commissie aanhangig te maken en hadden verklaard dat zij aan het aan de Commissie gezonden dossier niets hadden toe te voegen, heeft het Gerecht terecht vastgesteld, dat zij geen aanvullende informatie behoefde te vragen. Het enige element dat zich niet in het dossier bevond, was het arrest van de Høyesterett van 2 april 1993. Zoals het Gerecht echter in punt 42 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, blijkt niet uit dit arrest, dat de betrokken producten van Noorse oorsprong waren, zodat het geen gevolgen had voor de litigieuze beschikking.

In die omstandigheden is het eerste onderdeel van het eerste middel kennelijk ongegrond.

Het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel

Met het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel, die samen moeten worden behandeld, voeren rekwiranten aan, dat het Gerecht artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Zij betogen enerzijds, dat het Gerecht aan de drie voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 een nieuwe voorwaarde heeft toegevoegd door de bewijslast ten aanzien van de oorsprong van de betrokken goederen bij hen te leggen, en anderzijds, dat zij het verlangde bewijs onmogelijk kunnen leveren.

Hoewel, zoals de Commissie heeft benadrukt, een hogere voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard indien zij slechts de reeds voor het Gerecht voorgedragen middelen en argumenten herhaalt of letterlijk overneemt (zie, met name, beschikking San Marco/Commissie, reeds aangehaald, punt 38), moet toch worden vastgesteld, dat het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel ontvankelijk moeten worden verklaard. Rekwiranten hebben namelijk, weliswaar zeer bondig geformuleerde, bezwaren tegen de door het Gerecht gegeven uitlegging van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 aangevoerd.

Dat middel dient echter kennelijk ongegrond te worden verlaard.

Volgens vaste rechtspraak moet ingevolge artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan opdat de bevoegde autoriteiten kunnen afzien van navordering van invoerrechten: dat de rechten niet geheven zijn, moet te wijten zijn aan een vergissing van de bevoegde autoriteiten; de belastingschuldige moet te goeder trouw hebben gehandeld, en hij moet aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte hebben voldaan (zie, met name, arresten van 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. blz. I-3277, punt 12, en 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, Jurispr. blz. I-2465, punt 83).

In het onderhavige geval heeft het Gerecht zich slechts uitgesproken over de eerste voorwaarde van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Het heeft in de punten 62 tot en met 65 van het bestreden arrest vastgesteld, dat die voorwaarde in casu niet was vervuld, zodat de andere voorwaarden niet behoefden te worden onderzocht.

Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 39 van het bestreden arrest vastgesteld, dat de exporteur de oorsprong van de betrokken goederen niet kon aantonen, en is het terecht en in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het Hof tot de conclusie gekomen, dat de producten dus van onbekende oorsprong waren (zie arresten van 7 december 1993, Huygen e.a., C-12/92, Jurispr. blz. I-6381, punt 17, en Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 16). Het Gerecht heeft eveneens benadrukt, dat de rekwiranten niet hebben betwist, dat de exporteur de Noorse oorsprong van de betrokken producten niet kon aantonen.

Aangaande dat punt volgt uit de gemeenschapsregeling, dat het aan de exporteur staat, door overlegging van elk daarvoor dienstig bewijsstuk, het bewijs van de oorsprong van de goederen te leveren [zie arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punten 60 tot en met 64, en artikel 10, lid 4, van verordening (EEG) nr. 2937/77 van de Raad van 20 december 1977 betreffende de toepassing van besluit nr. 1/77 van het Gemengd Comité EEG-Noorwegen houdende aanvulling en wijziging van protocol nr. 3 betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en de methoden van administratieve samenwerking, en tot vervanging van bepaalde besluiten van het Gemengd Comité (PB L 344, blz. 1)].

Waar het Gerecht van de importeur het bewijs verlangde van de oorsprong van de goederen, heeft het dus, anders dan rekwiranten stellen, geen extra voorwaarde gesteld.

In die omstandigheden zijn het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel dus kennelijk ongegrond.

Het tweede middel

Het tweede middel van rekwiranten is gericht tegen de door het Gerecht gegeven uitlegging van het begrip „vergissing” van de douaneautoriteiten, nu het Gerecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een aan de douaneautoriteiten zelf toe te rekenen vergissing, wanneer de behandeling die zij onterecht op de goederen hebben toegepast, in overeenstemming is met de aangifte van de exporteur. Volgens rekwiranten zijn die autoriteiten misleid, zodat de in artikel 5, lid 2, vastgestelde voorwaarde zou zijn vervuld.

Volgens de Commissie is deze grief kennelijk nierontvankelijk, nu de tot staving daarvan aangevoerde argumenten niets anders zijn dan een letterlijke weergave van de voor het Gerecht reeds aangevoerde argumenten.

Vastgesteld moet echter worden, dat rekwiranten met dit tweede middel opkomen tegen de door het Gerecht gegeven uitlegging van het begrip „vergissing”. Aangezien dit een rechtsvraag is, moet dit middel ontvankelijk worden verklaard.

Te dezen kan echter worden volstaan met vast te stellen, dat het Gerecht in de punten 58 tot en met 61 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld, dat de bevoegde autoriteiten geen vergissing hadden begaan, omdat zij inzonderheid met betrekking tot de oorsprong van de goederen waren misleid door de onjuiste verklaringen van de belastingplichtige, waarvan zij de geldigheid niet behoefden te controleren of te beoordelen (zie reeds aangehaalde arresten Mecanarte, punt 24, en Faroe Seafood e.a., punt 92).

Volgens vaste rechtspraak geven enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, recht op nietnavordering van douanerechten (zie reeds aangehaalde arresten Mecanarte, punt 23, en Faroe Seafood e.a., punt 91).

In die omstandigheden moet het tweede middel kennelijk ongegrond worden verklaard.

Het derde middel

Het eerste onderdeel van het derde middel

Met het eerste onderdeel van het derde middel stellen rekwiranten dat het Gerecht, waar het ervan is uitgegaan dat een zeker handelsrisico inherent is aan de markt, het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

Volgens de Commissie beperken rekwiranten zich ertoe de voor het Gerecht voorgedragen argumenten letterlijk over te nemen, zodat dit onderdeel van het middel niet-ontvankelijk is.

Dienaangaande zij vastgesteld, dat het middel ontvankelijk is voor zover rekwiranten tegen het bestreden arrest bezwaren hebben aangevoerd, hoe bondig deze ook zijn geformuleerd.

Niettemin kan worden volstaan met vast te stellen, dat het Gerecht in de punten 62 en 63 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld, om te beginnen, dat de Europese Gemeenschap de nadelige gevolgen van onbehoorlijk handelen van de leveranciers van importeurs niet behoeft te dragen, voorts, dat de importeur tegen degene die zich aan vervalsing schuldig heeft gemaakt, een schadevordering kan proberen in te stellen, en ten slotte, dat een voorzichtig handelaar die op de hoogte is van de stand van de voorschriften, bij zijn evaluatie van de voordelen die de handel in voor preferentiële tarieven in aanmerking komende goederen hem kan opleveren, rekening moet houden met de risico's die inherent zijn aan de door hem verkende markt en deze als een van de normale schaduwzijden van de handel moet aanvaarden (zie arresten van 11 december 1980, Acampora, 827/79, Jurispr. blz. 3731, punt 8, en 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, Jurispr. blz. I-4209, punt 59).

Het staat namelijk aan de marktdeelnemers om in het kader van hun contractuele relaties de nodige voorzorgen te nemen om zich tegen de risico's van een navorderingsprocedure te beschermen (zie reeds aangehaalde arresten Faroe Seafood e.a., punt 114, en Pascoal & Filhos, punt 60).

In die omstandigheden moet het eerste onderdeel van het derde middel kennelijk ongegrond worden verklaard.

Het tweede onderdeel van het derde middel

Met het tweede onderdeel van het derde middel betogen rekwiranten, dat het Gerecht, waar het heeft gesteld dat er een „douanerisico” bestaat, wat erop neerkomt dat een verkapte beperking van het intracommunautaire handelsverkeer noodzakelijk is, de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 30 EG) heeft geschonden.

Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, in hogere voorziening het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet mag worden gewijzigd (zie beschikking San Marco/Commissie, reeds aangehaald, punt 47).

Zou een partij een middel dat zij niet voor het Gerecht heeft voorgedragen, voor het eerst voor het Hof mogen voordragen, dan zou zij bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig mogen maken dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is de bevoegdheid van het Hof derhalve beperkt tot een onderzoek van de beoordeling door het Gerecht van de middelen die in eerste aanleg aan de orde waren (zie beschikking San Marco/Commissie, reeds aangehaald, punt 49, en arrest Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., reeds aangehaald, punt 59).

Zelfs gesteld dat het voorgedragen middel is gebaseerd op een vermeende vergissing van het Gerecht, volgt uit artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG in samenhang met artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie beschikking San Marco/Commissie, reeds aangehaald, punt 37).

Rekwiranten preciseren op generlei wijze de aard van de vermeende schending van de artikelen 30 en 36 van het Verdrag, en beperken zich ertoe te stellen, dat „de communautaire handel in zijn geheel wordt geconfronteerd met bedoeld ‚risico’ en bijgevolg verzekerd zou moeten zijn tegen het risico meerdere jaren na de uitvoer een niet meer bestaande heffing te moeten betalen”, hetgeen „een absurde stelling is”.

In die omstandigheden moet het tweede onderdeel van het derde middel kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het vierde middel

Met het vierde middel betoogt CPL Imperial 2, dat het Gerecht het principe ne bis in idem, alsmede artikel 5 van verordening nr. 1697/79 en artikel 220 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) heeft geschonden, waar het de omstreden beschikking niet heeft nietig verklaard wat het gedeelte betreft waarin de Commissie navordering toestaat van op de douanestaat opgenomen douanerechten die CPL Imperial 2 reeds had voldaan. De Commissie zou slechts navordering van de bedragen op die douanestaat kunnen toestaan indien zij verschuldigd zijn. De precieze vaststelling van dergelijke bedragen zou tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoren.

De Commissie meent dat dit middel niet-ontvankelijk is, omdat het niet voldoende duidelijk is uiteengezet.

Vastgesteld moet worden, dat dit middel kennelijk ongegrond is.

Het Gerecht heeft namelijk geoordeeld, dat de Commissie het bedrag van de navordering niet behoeft te bepalen, omdat alleen de nationale rechter bevoegd is de wettigheid te beoordelen van de Italiaanse administratieve handeling waarbij navordering van de rechten werd gelast.

Het Gerecht heeft vastgesteld, dat de Commissie zich heeft beperkt tot een antwoord op het verzoek van de Italiaanse autoriteiten betreffende de uitlegging van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Zij heeft in de omstreden beschikking geen standpunt ingenomen ten aanzien van het opeisbare bedrag van de invoerrechten waarnaar de Italiaanse autoriteiten verwijzen. De Commissie heeft zich ertoe beperkt het door de Italiaanse autoriteiten aangegeven bedrag over te nemen en heeft dus geen enkele berekening gemaakt, noch het door de Italiaanse autoriteiten vastgestelde bedrag gerechtvaardigd.

In die omstandigheden moet het vierde middel kennelijk ongegrond worden verklaard.

Het vijfde middel

Met hun vijfde middel betogen rekwiranten, dat de lidstaten krachtens verordening (EG) nr. 1677/98 van de Commissie van 29 juli 1998 tot wijziging van verordening nr. 2454/93 (PB L 212, blz. 18) zonder toestemming van de Commissie kunnen afzien van navordering van douanerechten waarvan het bedrag lager is dan 50 000 ECU, hetgeen in casu het geval is. Bovendien bepaalt die verordening, dat rekwiranten moeten worden ingelicht en gehoord alvorens een negatieve beschikking kan worden gegeven.

Volstaan kan worden met vast te stellen, dat artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, zich ertegen verzet dat in de loop van het geding nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

De in het kader van het vijfde middel voorgedragen argumenten van rekwiranten zijn slechts in hun repliek voor het Hof geformuleerd, en daar verordening nr. 1677/98 is vastgesteld en bekendgemaakt vóór de datum van indiening van de hogere voorziening, moet het vijfde middel kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat de door rekwiranten tot staving van hun hogere voorziening voorgedragen middelen hetzij kennelijk niet-ontvankelijk, hetzij kennelijk ongegrond zijn. Mitsdien moet de hogere voorziening ingevolge artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering worden afgewezen.

Kosten

Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer)

beschikt:

  1. De hogere voorziening wordt afgewezen.

  2. CPL Imperial 2 en Unifrigo Gadus Srl worden in de kosten verwezen.

Luxemburg, 9 december 1999.

De griffier

R. Grass

De president van de Vierde kamer

D. A. O. Edward