Hof van Justitie EU 19-10-2000 ECLI:EU:C:2000:574
Hof van Justitie EU 19-10-2000 ECLI:EU:C:2000:574
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2000
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vijfde kamer)
19 oktober 2000(*)
In zaak C-15/99,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Finanzgericht Bremen (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
Hans Sommer GmbH & Co. KG
enHauptzollamt Bremen,
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, P. Jann (rapporteur) en L. Sevón, rechters,
advocaatgeneraal: J. Mischo
griffier: R. Grass
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
Hans Sommer GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door J. Sparr, advocaat te Hamburg,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. C. Schieferer, lid van de juridische dienst, als gemachtigde,
-
gezien het rapport van de rechterrapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 14 maart 2000,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 4 augustus 1998, ingekomen bij het Hof op 20 januari 1999, heeft het Finanzgericht Bremen krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen:
-
3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 134, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980 (PB L 333, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1224/80”),
-
5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1),
-
13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 (PB L 286, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1430/79”),
en over de geldigheid van beschikking C(95) 2325 def van de Commissie van 28 september 1995 [hierna: „beschikking C(95) 2325”].
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Hans Sommer GmbH &: Co. KG (hierna: „Sommer”) en het Hauptzollamt Bremen (hierna: „Hauptzollamt”), naar aanleiding van het besluit van het Hauptzollamt om in de douanewaarde van uit de voormalige USSR afkomstige partijen honing de kosten op te nemen verband houdend met de door de importeur in Duitsland uitgevoerde analyses van de goederen.
Het rechtskader
Artikel 3, van verordening nr. 1224/80 bepaalt:
De douanewaarde van ingevoerde goederen, vastgesteld met toepassing van dit artikel, is de transactiewaarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap, aangepast overeenkomstig artikel 8 (...)
(...)
De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die werkelijk zijn gedaan of moeten worden gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, en wel door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper
(...)”
Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 1224/80 bepaalt:
„De kosten van vervoer na de invoer in het douanegebied van de Gemeenschap behoren niet tot de douanewaarde van ingevoerde goederen op voorwaarde dat zij onderscheiden zijn van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs.”
Artikel 5, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1697/79 luidt als volgt:
„De bevoegde autoriteiten behoeven niet over te gaan tot navordering van het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat niet is geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en voldaan heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte.”
Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 bepaalt:
Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in andere bijzondere situaties dan die welke zijn bedoeld in de afdelingen A tot en met D, die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden.
De situaties waarin de eerste alinea kan worden toegepast, alsmede de daarbij in acht te nemen procedurevoorschriften, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 25. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.”
De toepasselijke procedurevoorschriften zijn sinds 1 januari 1994 neergelegd in verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1). Wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding heeft ontvangen, niet in staat is om te beslissen, legt krachtens artikel 905 van voormelde verordening de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voor aan de Commissie.
Krachtens artikel 907 van voormelde verordening, „(...) geeft de Commissie een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat de onderzochte bijzondere situatie de terugbetaling of de kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt”.
Volgens artikel 908, leden 1 en 2, van verordening nr. 2454/93 wordt de beschikking de betrokken lidstaat ter kennis gebracht en beslist de beschikkende autoriteit op grond van deze beschikking.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
Sommer kocht van Kessler & Co. Agrarprodukten-Handelsgesellschaft mbH (hierna: „Kessler”) niet-ingeklaarde honing uit de voormalige USSR.
De leveringen, die plaats vonden op basis van verkoopovereenkomsten cif Hamburg, waren ook het voorwerp van verkoopbevestigingen/addenda, die in „afwikkelingskosten” voorzagen ten belope van een forfaitair bedrag per ton honing. Die kosten, die Kessler afzonderlijk in rekening bracht, omvatten kosten ter zake van het lossen van de goederen, overnamekosten tot de opslag, de kosten voor uitslag uit het entrepot per vrachtwagen, fot-kosten, bemonsterings- en onderzoekskosten en de huur van het entrepot.
In haar aangiften van de douanewaarde gaf Sommer enkel de prijzen op die met Kessler waren overeengekomen in de verkoopovereenkomsten cif-Hamburg.
Bij een eerste controle betwistten de douaneautoriteiten deze praktijk niet. Bij een latere controle ging het Hauptzollamt ervan uit, dat de forfaitaire kosten die op basis van de addenda waren gefactureerd, moesten worden beschouwd als een element van de verkoopprijs dat in de douanewaarde moest worden opgenomen. Bij wijzigingsbeschikking van 29 juli 1992 vorderde het van Sommer 96 352,77 DEM aan douanerechten voor de importen van deze onderneming tussen 1989 en 1991.
Nadat Sommer een bezwaarschrift had ingediend, verklaarde het Finanzgericht Bremen deze wijzigingsbeschikking bij vonnis van 12 april 1994 nietig met de overweging, dat ofschoon de afwikkelingskosten deel uitmaakten van de douanewaarde van de aangegeven goederen, navordering van de douanerechten was uitgesloten op grond van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.
Na de uitspraak van dit vonnis was het Hauptzollamt van oordeel dat het de vier andere navorderingen van 29 april, 26 augustus en 9 september 1992, voor een totaalbedrag van 33 948,72 DEM, waartegen Sommer bezwaarschriften had ingediend, niet kon intrekken. Op verzoek van het Hauptzollamt verzocht het Bondsministerie van Financiën de Commissie bij brief van 27 maart 1995 om een beschikking over de toepassing van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79.
Bij beschikking C(95) 2325, gericht aan de Bondsrepubliek Duitsland, stelde de Commissie vast, dat terugbetaling van de invoerrechten niet gerechtvaardigd was.
Bij beschikkingen van 20 februari 1996 wees het Hauptzollamt de bezwaarschriften die Sommer had ingediend tegen de vier navorderingsbeschikkingen van 29 april, 26 augustus en 9 september 1992 en tegen een gelijksoortige vijfde beschikking van 2 december 1994, af.
Sommer maakte de zaak opnieuw aanhangig bij het Finanzgericht Bremen. Dit was van oordeel, dat de zaak vragen inzake de uitlegging van het gemeenschapsrecht opwierp, waarop het de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
-
Behoren tot de transactiewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 134, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980 (PB L 333, blz. 1), van in de jaren 1989 tot en met 1991 uit de USSR ingevoerde honing, ook „onkosten” respectievelijk „afwikkelingskosten”, die de Duitse importeur de koper op grond van afzonderlijke contractuele afspraken in rekening brengt, wanneer de importerende onderneming na de invoer ten bewijze van de kwaliteit van het product overeenkomstig de Duitse Honigverordening (honingverordening) monsters moet nemen en de resultaten van chemische analyses dient over te leggen?
-
Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag:
Is beschikking C(95) 2325 van de Commissie van 28 september 1995 nietig?
-
Bij een bevestigend antwoord op de tweede vraag:
Moet de douane overeenkomstig artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van navordering afzien, wanneer naar aanleiding van een controle ter plaatse van importen in een eerder tijdvak, dezelfde instanties tegen het niet-meetellen van de forfaitaire onkosten in de douanewaarde bij gelijksoortige transacties geen bezwaar hebben gemaakt, en niet duidelijk is, dat de marktdeelnemer twijfels kon hebben over de juistheid van de resultaten van de controle?
-
Bij een ontkennend antwoord op de derde vraag:
Rechtvaardigen buitengewone situaties in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 kwijtschelding van invoerheffingen op grond van de in de derde vraag uiteengezette omstandigheden?
De eerste vraag
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of de kosten van de analyses die moeten aantonen dat de ingevoerde goederen in overeenstemming zijn met de nationale wettelijke regeling van de invoerende lidstaat, die de importeur de koper naast de prijs van de goederen in rekening brengt, moeten worden geacht deel uit te maken van de „transactiewaarde” in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80.
Sommer stelt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Zij werpt op dat bedoelde kosten betrekking hebben op diensten die in de Gemeenschap worden verricht door ondernemingen die er gevestigd zijn, en die betrekking hebben op goederen die reeds zijn verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap. Derhalve moet de rechtspraak van het Hof worden toegepast volgens welke de vergoeding voor diensten die bij de koop van ingevoerde goederen aan de koper worden verleend, behoudens de krachtens artikel 8 van verordening nr. 1224/80 aan te brengen correcties, niet tot de douanewaarde van de goederen behoort (arrest van 4 juni 1992, Wünsche, C-21/91, Jurispr. I-3647, punt 16).
De verwijzende rechter en de Commissie stellen dat de verkoper zich ertoe had verbonden, honing te leveren waarvan de kwaliteit in de verkoopovereenkomst was bepaald onder verwijzing naar „door de verkoper overeenkomstig de Duitse wetgeving terzake uit te voeren grondige analyse”. De analysekosten moesten dus worden beschouwd als kosten verband houdend met een „voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen” en behoorden derhalve overeenkomstig artikel 3, lid 3, sub a, van verordening nr. 1224/80 tot de douanewaarde van de goederen.
Voor het antwoord op de eerste vraag zij eraan herinnerd, dat onder het bij verordening nr. 1224/80 ingevoerde stelsel het begrip „transactiewaarde”, dat wil zeggen in de regel de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs, de grondslag voor de berekening van de douanewaarde vormt. Bij deze berekening moet derhalve worden uitgegaan van de voorwaarden.waaronder de individuele verkoopovereenkomst is gesloten (arrest van 4 februari 1986, Van Houten, C-65/85, Jurispr. blz. 447, punt 13).
Uit de vaststellingen van de verwijzende rechter blijkt, dat Kessler zich in de verkoopovereenkomsten ertoe had verbonden om Sommer honing te leveren die voldeed aan de kwaliteitseisen van de Duitse regelgeving. Bijgevolg waren de analyses die na de invoer werden verricht om de kwaliteit van de honing te bepalen, een handeling die noodzakelijk was opdat de goederen overeenkomstig de contractuele bepalingen zouden worden geleverd.
Derhalve moeten de kosten van deze analyses worden beschouwd als behorend tot de „betaling als voorwaarde van de verkoop van de ingevoerde goederen door de koper aan de verkoper (...) ter nakoming van een verplichting van de verkoper” in de zin van artikel 3, lid 3, sub a, van verordening nr. 1224/80 en bijgevolg als deel uitmakend van de douanewaarde.
Deze uitlegging strookt met de doelstelling van de communautaire regeling inzake de douanewaarde, die blijkens de zesde overweging van de considerans van verordening nr. 1224/80 beoogt een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren, waarbij het gebruik van willekeurig vastgestelde of fictieve douanewaarden wordt uitgesloten (arrest van 6 juni 1990, Unifert, C-11/89, Jurispr. blz. I-2275, punt 35).
Zoals de advocaatgeneraal immers in punt 42 van zijn conclusie opmerkt, heeft een goed waarvan de kwaliteit door de verkoper wordt gewaarborgd, een hogere economische waarde dan een goed waarvoor een dergelijke verklaring niet is afgegeven. Het is dan ook gerechtvaardigd om bij de berekening van de douanewaarde rekening te houden met de aan de verkrijging van die verklaring verbonden kosten.
Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de kosten van de analyses die moeten aantonen dat de ingevoerde goederen in overeenstemming zijn met de nationale wettelijke regeling van de invoerende lidstaat, die de importeur de koper naast de prijs van de goederen in rekening brengt, moeten worden geacht deel uit te maken van de „transactiewaarde” in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80.
De tweede en de derde vraag
De tweede vraag van de verwijzende rechter heeft betrekking op de geldigheid van beschikking C(95) 2325, waarin de Commissie heeft vastgesteld dat de terugbetaling van de invoerrechten overeenkomstig artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 niet gerechtvaardigd was in een situatie als in het hoofdgeding aan de orde. Voor het geval deze beschikking ongeldig mocht zijn, vraagt de verwijzende rechter met zijn derde vraag, of de nationale autoriteiten in een dergelijke situatie van navordering van de invoerrechten moeten afzien overeenkomstig artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.
Bijgevolg moet de tweede vraag aldus worden begrepen, dat de verwijzende rechter in hoofdzaak wenst te vernemen, of beschikking C(95) 2325, waarin de Commissie tot het oordeel is gekomen dat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 niet moest worden toegepast, zich in een dergelijk geval ook tegen toepassing van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1679/79 verzet.
Er zij aan herinnerd, dat beschikking C(95) 2325 is gegeven op verzoek van de Duitse Bondsrepubliek, waaraan zij volgens de procedure van de artikelen 905 tot en met 908 van verordening nr. 2454/93 ter kennis is gebracht. In deze beschikking heeft de Commissie zich overeenkomstig artikel 907, eerste alinea, van deze verordening enkel uitgesproken over de vraag, of in de bijzondere situatie die haar was voorgelegd terugbetaling of kwijtschelding van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechten gerechtvaardigd was.
Het Hof heeft reeds geoordeeld, dat wanneer de Commissie een tot een lidstaat gerichte beschikking heeft gegeven waarbij wordt vastgesteld, dat kwijtschelding van invoerrechten overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1430/79 in een bijzonder geval niet gerechtvaardigd is, terwijl deze geen enkel gegeven, feitelijk of rechtens, bevat betreffende de rechtsgrondslag om krachtens verordening nr. 1697/79 tot navordering van de betrokken invoerrechten over te gaan, een nationale rechterlijke instantie op dit laatste punt uitspraak kan doen, in voorkomend geval met gebruikmaking van de procedure van artikel 177 van het Verdrag (arrest van 24 september 1998, Sportgoods, C-413/96, Jurispr. blz. I-5285, punt 43).
In die omstandigheden hoeft de geldigheid van beschikking C(95) 2325 niet te worden onderzocht en moet worden nagegaan, of in een situatie als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde is voldaan aan de voorwaarden waarvan artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 de niet-naheffing van invoerrechten door de nationale autoriteiten afhankelijk stelt.
Volgens de verwijzende rechter is Sommer naar aanleiding van een eerdere controle terecht ervan uitgegaan, dat de kosten van de door de importeur verrichte analyses niet tot de douanewaarde van de ingevoerde goederen behoorden en dat Sommer de vergissing van de bevoegde autoriteit niet redelijkerwijze kon ontdekken.
De Commissie betoogt daarentegen, dat Sommer niet te goeder trouw was en de vergissing had moeten ontdekken.
Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 de niet-navordering door de nationale autoriteiten afhankelijk stelt van drie cummulatieve voorwaarden (zie, inzonderheid, arrest van 26 november 1998, Covita, C-370/96, Jurispr. blz. I-7711, punt 24). Wanneer aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, kan de belastingschuldige aanspraak maken op niet-navordering (zie, inzonderheid, arrest van 1 april 1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punt 12).
In de eerste plaats moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten (zie, inzonderheid, arrest Covita, reeds aangehaald, punt 25). In dit verband wijst de verwijzende rechter in de derde vraag uitdrukkelijk op de omstandigheid, dat de betrokken autoriteiten bij een controle ter plaatse van importen in een eerder tijdvak voor gelijksoortige transacties geen bezwaar hebben gemaakt tegen de niet-opneming van de forfaitaire kosten in de douanewaarde.
Voorts moet de vergissing van de bevoegde autoriteiten van dien aard zijn, dat de belastingschuldige te goeder trouw haar ondanks zijn beroepservaring en de door hem te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze niet kon ontdekken (zie inzonderheid arrest Covita, reeds aangehaald, punt 26). De nationale rechter dient aan de hand van die criteria te beoordelen, of de vergissing al dan niet kon worden ontdekt (zie, inzonderheid, arrest Hewlett Packard France, reeds aangehaald, punt 22).
Dienaangaande blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat de verwijzende rechter na een onderzoek van de feiten en een beoordeling rechtens in het kader waarvan hij de drie in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria in aanmerking heeft genomen, tot de in de derde vraag weergegeven conclusie is gekomen, dat „niet duidelijk is dat de marktdeelnemer twijfels kon hebben over de juistheid van de resultaten van de controle”.
Tenslotte moet de belastingschuldige voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving hebben voldaan (zie, inzonderheid, arrest Covita, reeds aangehaald, punt 28), een vereiste waarvan niet wordt betwist dat het in de hoofdzaak is vervuld.
Derhalve moet op de derde vraag worden geantwoord, dat de douaneautoriteiten van een lidstaat krachtens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 moeten afzien van navordering van rechten, wanneer zij bij een controle ter plaatse van de importen in een eerder tijdvak voor gelijksoortige transacties geen bezwaar hebben gemaakt tegen de niet-opneming van de forfaitaire kosten in de douanewaarde en wanneer niet blijkt dat de ondernemer, die voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving heeft voldaan, twijfels kon hebben over de juistheid van de resultaten van die controle.
De vierde vraag
Gelet op het antwoord op de derde vraag, hoeft de vierde vraag geen beantwoording.
Kosten
De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Bremen bij beschikking van 4 augustus 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
De kosten van de analyses die moeten aantonen dat de ingevoerde goederen in overeenstemming zijn met de nationale wettelijke regeling van de invoerende lidstaat, die de importeur de koper naast de prijs van de goederen in rekening brengt, moeten worden geacht deel uit te maken van de „transactiewaarde” in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980.
-
De douaneautoriteiten van een lidstaat moeten krachtens artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, afzien van navordering van rechten, wanneer zij bij een controle ter plaatse van de importen in een eerder tijdvak voor gelijksoortige transacties geen bezwaar hebben gemaakt tegen de niet-opneming van de forfaitaire kosten in de douanewaarde en wanneer niet blijkt dat de ondernemer, die voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving heeft voldaan, twijfels kon hebben over de juistheid van de resultaten van die controle.
Edward
Jann
Sevón
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 oktober 2000.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
A. La Pergola