Home

Hof van Justitie EU 01-02-2001 ECLI:EU:C:2001:69

Hof van Justitie EU 01-02-2001 ECLI:EU:C:2001:69

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
1 februari 2001

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zesde kamer)

1 februari 2001(*)

In zaak C-66/99,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Finanzgericht Bremen (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

D. Wandel GmbH

en

Hauptzollamt Bremen,

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, V. Skouris, J.-P. Puissochet, R. Schintgen (rapporteur) en F. Macken, rechters,

advocaatgeneraal: G. Cosmas,

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • D. Wandel GmbH, vertegenwoordigd door H. Kühle en G. Schemmann, Steuerberater,

    • de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Rotkirch en T. Pynnä als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. C. Schieferer als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van D. Wandel GmbH, vertegenwoordigd door K. Masorsky en M. Zitzmann, Steuerberater; de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Vasak als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. C. Schieferer, ter terechtzitting van 13 juli 2000,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 28 september 2000,

het navolgende

Arrest

1 Bij beschikking van 2 februari 1999, ingekomen bij het Hof op 25 februari daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Bremen het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 75, 201, lid 1, sub a, en lid 2, 203, lid 1, en 204, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek ”).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen D. Wandel GmbH (hierna: „Wandel”), een internationale vennootschap die zich bezighoudt met vervoer en opslag, en het Hauptzollamt Bremen (hierna: „Hauptzollamt”), over het ontstaan van een douaneschuld bij invoer.

Het toepasselijke gemeenschapsrecht

3 Artikel 4, punt 20, van het douanewetboek bepaalt:

„In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:

[...]

  1. vrijgave van goederen: terbeschikkingstelling, door de douaneautoriteiten, van goederen voor de doeleinden die zijn voorzien in de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst.”

4 Artikel 37 van het douanewetboek bepaalt:

„1. De in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen zijn vanaf het ogenblik waarop zij worden binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen. Zij kunnen overeenkomstig de geldende bepalingen door de douaneautoriteiten worden gecontroleerd.

2. Deze goederen blijven onder douanetoezicht zolang dit nodig is om de douanestatus ervan te bepalen en wanneer het niet-communautaire goederen betreft en onverminderd artikel 82, lid 1, tot het ogenblik waarop zij hetzij een andere douanestatus krijgen, hetzij in een vrije zone of een vrij entrepot worden binnengebracht, hetzij worden wederuitgevoerd of vernietigd overeenkomstig artikel 182.”

5 Ingevolge artikel 40 van het douanewetboek dienen goederen die bij het douanekantoor of op enige andere, door de douaneautoriteiten aangewezen of goedgekeurde plaats aankomen, bij de douane te worden aangebracht door de persoon die de goederen het douanegebied van de Gemeenschap heeft binnengebracht of, in voorkomend geval, door de persoon die zich met het vervoer van de goederen belast nadat deze zijn binnengebracht.

6 Krachtens artikel 50 van het douanewetboek hebben de bij de douane aangebrachte goederen, zodra zij zijn aangebracht, tot het tijdstip waarop zij een douanebestemming krijgen, de status van goederen in tijdelijke opslag.

7 Artikel 51 van het douanewetboek luidt als volgt:

„1. Goederen in tijdelijke opslag mogen alleen op door de douaneautoriteiten goedgekeurde plaatsen verblijven, onder de door deze autoriteiten vastgestelde voorwaarden.

2. De douaneautoriteiten kunnen van de persoon die houder van de goederen is, eisen dat deze een zekerheid stelt teneinde de betaling van iedere douaneschuld te waarborgen die uit hoofde van artikel 203 of 204 kan ontstaan.”

8 Artikel 52 bepaalt:

„Onverminderd artikel 42 mogen goederen in tijdelijke opslag geen andere behandelingen ondergaan dan die welke noodzakelijk zijn om deze goederen in ongewijzigde staat te behouden, zonder dat de presentatie of de technische kenmerken ervan worden gewijzigd.”

9 Artikel 62 van het douanewetboek bepaalt:

„1. Schriftelijke aangiften moeten zijn gesteld op een formulier dat overeenkomt met het daartoe vastgestelde officiële model. Zij moeten zijn ondertekend en alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven.

2. Bij de aangifte moeten alle bescheiden worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.”

10 Krachtens artikel 63 van het douanewetboek worden de aangiften die aan de voorwaarden van artikel 62 voldoen, onmiddellijk door de douaneautoriteiten aanvaard, voorzover de desbetreffende goederen bij de douane zijn aangebracht.

11 Artikel 66, lid 1, van het douanewetboek luidt als volgt:

„Op verzoek van de aangever maken de douaneautoriteiten een reeds aanvaarde aangifte ongeldig wanneer de aangever aantoont dat de goederen bij vergissing voor de in deze aangifte genoemde douaneregeling zijn aangegeven of dat, ten gevolge van bijzondere omstandigheden, de plaatsing van de goederen onder de douaneregeling waarvoor zij zijn aangegeven, niet meer gerechtvaardigd is.

Wanneer de douaneautoriteiten de aangever evenwel in kennis hebben gesteld van hun voornemen de goederen aan een onderzoek te onderwerpen, kan het verzoek tot ongeldigmaking van de aangifte slechts worden aanvaard nadat het onderzoek heeft plaatsgevonden.”

12 Artikel 67 van het douanewetboek preciseert:

„Behoudens andersluidende specifieke bepalingen geldt de datum van aanvaarding van de aangifte door de douaneautoriteiten als datum die in aanmerking moet worden genomen voor de toepassing van alle bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.”

13 Artikel 68 van het douanewetboek bepaalt:

„Teneinde de juistheid van de door hen aanvaarde aangiften te verifiëren kunnen de douaneautoriteiten overgaan tot:

  1. een controle van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten. De douaneautoriteiten kunnen van de aangever eisen dat nog andere documenten worden overgelegd met het oog op de verificatie van de juistheid van de in de aangifte voorkomende vermeldingen;

  2. het onderzoek van de goederen en het eventueel nemen van monsters voor analyse of grondige controle.”

14 Ingevolge artikel 71 van het douanewetboek geldt het volgende:

„1. De resultaten van de verificatie van de aangifte dienen als grondslag voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst.

2. Indien er geen verificatie van de aangifte wordt uitgevoerd, vindt de toepassing van de in lid 1 bedoelde bepalingen plaats aan de hand van de vermeldingen in de aangifte.”

15 Volgens artikel 73, lid 1, eerste volzin, van het douanewetboek geven de douaneautoriteiten, wanneer voldaan is aan de voorwaarden voor de plaatsing van de goederen onder de betrokken regeling en voorzover de goederen niet onder verbods- of beperkende maatregelen vallen, de goederen vrij zodra de vermeldingen op de aangifte zijn geverifieerd of zonder verificatie zijn aangenomen, onverminderd het bepaalde in artikel 74.

16 Artikel 74 van het douanewetboek bepaalt:

„1. Indien de aanvaarding van een douaneaangifte een douaneschuld doet ontstaan, kunnen de goederen waarop deze aangifte betrekking heeft slechts worden vrijgegeven indien het bedrag van de douaneschuld is betaald of indien daarvoor een zekerheid is gesteld. Onverminderd lid 2 is deze bepaling evenwel niet van toepassing op de regeling voor tijdelijke invoer met gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer.

2. Indien de douaneautoriteiten op grond van de bepalingen inzake de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven, het stellen van een zekerheid eisen, kan de vrijgave van de goederen voor de betrokken douaneregeling slechts worden toegestaan nadat deze zekerheid is gesteld.”

17 Artikel 75, sub a, van het douanewetboek bepaalt:

„Alle nodige maatregelen, waaronder verbeurdverklaring en verkoop, worden genomen om de situatie te regelen van goederen die:

  1. niet konden worden vrijgegeven:

    • hetzij omdat het onderzoek ervan niet binnen de door de douaneautoriteiten gestelde termijnen kon worden aangevangen of voortgezet om redenen die aan de aangever te wijten zijn;

    • hetzij omdat de bescheiden die vereist zijn voor de plaatsing van de goederen onder de douaneregeling waarvoor deze werden aangegeven, niet werden overgelegd;

    • hetzij omdat de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer, naar gelang van het geval, niet binnen de gestelde termijnen werden betaald of er binnen die termijnen geen zekerheid voor werd gesteld;

    • hetzij omdat zij onderworpen zijn aan verbods- of beperkende maatregelen.”

18 Artikel 79 van het douanewetboek bepaalt:

„Niet-communautaire goederen die in het vrije verkeer worden gebracht, verkrijgen daardoor de douanestatus van communautaire goederen.

Het in het vrije verkeer brengen omvat de toepassing van de handelspolitieke maatregelen en het vervullen van de andere formaliteiten voor de invoer van goederen alsmede de toepassing van de wettelijk verschuldigde rechten.”

19 Artikel 201, lid 1, sub a, van het douanewetboek bepaalt:

„Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

  1. wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht.”

20 Artikel 201, lid 2, van het douanewetboek preciseert:

„De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard.”

21 Artikel 202, leden 1 en 2, van het douanewetboek luidt als volgt:

„1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

  1. indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, of

  2. indien dergelijke, zich in een vrije zone of een vrij entrepot bevindende goederen op onregelmatige wijze in een ander deel van genoemd douanegebied worden binnengebracht.

Onder ‚op onregelmatige wijze binnenbrengen’ van goederen in de zin van dit artikel wordt verstaan: elk binnenbrengen van goederen in strijd met de bepalingen van de artikelen 38 tot en met 41 en met die van artikel 177, tweede streepje.

2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen op onregelmatige wijze worden binnengebracht.”

22 Krachtens artikel 203, leden 1 en 2, van het douanewetboek geldt:

„1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.”

23 Artikel 204, leden 1 en 2, van het douanewetboek bepaalt:

„1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

  1. indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst, of

  2. indien een van de voorwaarden die voor de plaatsing van de goederen onder deze regeling of voor de toekenning van een verlaagd recht bij invoer of van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen zijn gesteld, niet in acht is genomen,

in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling.

2. De douaneschuld ontstaat, hetzij op het tijdstip waarop niet meer wordt voldaan aan de verplichting waarvan de niet-nakoming de douaneschuld doet ontstaan, hetzij op het tijdstip waarop de goederen onder de betrokken douaneregeling werden geplaatst, wanneer achteraf blijkt dat aan een van de voorwaarden voor de plaatsing van de genoemde goederen onder deze regeling of voor de toekenning van een verlaagd recht bij invoer of van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen, niet is voldaan.”

24 Artikel 233, eerste alinea, sub c, eerste streepje, van het douanewetboek is geformuleerd als volgt:

„Onverminderd de geldende bepalingen inzake de verjaring van de douaneschuld alsmede inzake de niet-invordering van het bedrag van de douaneschuld in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat de douaneschuld teniet:

[...]

  1. indien ten aanzien van goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling die de verplichting tot betaling van rechten inhoudt:

    • de douaneaangifte ongeldig wordt gemaakt overeenkomstig artikel 66.”

25 Artikel 218, lid 1, sub c, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, biz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 (PB L 346, biz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”), bepaalt:

„Bij de aangifte voor het vrije verkeer dienen de volgende stukken te worden gevoegd:

[...]

  1. de documenten die vereist zijn voor de toepassing van een preferentiële tariefregeling of van iedere andere van de normale voorschriften afwijkende regeling die op de aangegeven goederen van toepassing is.”

26 Artikel 865 van de uitvoeringsverordening luidt als volgt:

„Als onttrekking van goederen aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203, lid 1, van het wetboek worden aangemerkt de douaneaangifte voor deze goederen, iedere andere handeling die dezelfde rechtsgevolgen heeft, alsmede de overlegging ter visering aan de bevoegde autoriteiten van een document, wanneer dit tot gevolg heeft dat aan deze goederen ten onrechte de douanestatus van communautaire goederen wordt toegekend.”

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

27 Blijkens de verwijzingsbeschikking belastte Wandel zich op 12 juli 1994 als „toegelaten ontvanger” met het vervoer van 470 dozen televisieonderstellen, 24 dozen draaitafels en 29 dozen modules, die op 11 juli 1994 op het communautaire grondgebied werden binnengebracht onder de regeling extern douanevervoer.

28 Op 13 juli 1994 diende Wandel bij het bevoegde douanekantoor het deel van de aangifte van communautair douanevervoer in dat bestemd was voor het douanekantoor van bestemming. Tegelijkertijd deed zij namens een andere, in Duitsland gevestigde vennootschap de aangifte voor het vrije verkeer. Het douanekantoor registreerde het document voor douanevervoer, dat als summiere aangifte dienst deed. Het aanvaardde en registreerde de aangifte voor het vrije verkeer, waarbij het tevens aankondigde, dat de aangegeven goederen op 14 juli 1994 zouden worden geïnspecteerd in de ruimten die als tijdelijke opslag dienst deden in de zin van artikel 51, lid 1, van het douanewetboek.

29 Aangezien deze inspectie niet kon plaatsvinden omdat de aangegeven goederen bij aankomst van de controlerende douanebeambte niet meer in het bezit van Wandel waren, bracht het Hauptzollamt de vermelding „ongeldig verklaard (artikel 66, lid 1, van het douanewetboek)” op het origineel van het administratief document 0779 aan en merkte het het wegvoeren van de goederen uit de opslag aan als een onttrekking aan het douanetoezicht van tijdelijk opgeslagen niet-communautaire goederen.

30 Bij aanslagbiljet van 2 augustus 1994 vorderde het Hauptzollamt krachtens artikel 203 van het douanewetboek van Wandel betaling van de douanerechten bij invoer ter hoogte van een totaalbedrag van 78 878,46 DEM. Op de televisieonderstellen paste het Hauptzollamt het douanetarief voor derde landen toe, onder vermelding dat slechts een preferentieel tarief kon worden toegekend voor onder de preferentiële regeling vallende goederen die op regelmatige wijze in het vrije verkeer waren gebracht.

31 Ofschoon Wandel niet betwistte dat uit hoofde van artikel 203, leden 1 en 3, van het douanewetboek een douaneschuld bij invoer was ontstaan, maakte zij op 11 augustus 1994 toch bezwaar tegen het aanslagbiljet. Daarbij betoogde zij aanvankelijk, dat aangezien zij bij haar aanvraag voor een douaneregeling documenten, in de vorm van formulier A, had gevoegd waaruit bleek dat de goederen voor een preferentiële tariefbehandeling in aanmerking kwamen, het Hauptzollamt het preferentieel nultarief op de televisieonderstellen had moeten toepassen. In een later stadium betoogde Wandel, dat, nu het Hauptzollamt de aangifte voor het vrije verkeer had aanvaard, de douaneschuld was ontstaan uit hoofde van artikel 201 van het douanewetboek en dus niet op basis van artikel 203 had kunnen ontstaan. Hooguit zou een douaneschuld hebben kunnen ontstaan uit hoofde van artikel 204, lid 1, van het douanewetboek. Voorts betwijfelde Wandel, of de voortijdige verwijdering van de opgeslagen goederen werkelijk gevolgen kon hebben gehad voor de juiste werking van de tijdelijke opslag.

32 Bij besluit van 3 januari 1995 wees het Hauptzollamt het bezwaar van Wandel af. Het overwoog onder meer, dat de door Wandel ingediende douaneaangifte geen effect sorteerde omdat zij goederen betrof die niet bij de douane waren aangebracht, dat de aanvaarding te goeder trouw van de douaneaangifte door het douanekantoor daaraan niet afdeed, dat de douaneschuld was ontstaan uit hoofde van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek en dat toepassing van een preferentieel tarief was uitgesloten voor andere belastbare feiten dan die genoemd in artikel 201 van het douanewetboek.

33 Het door verzoekster aangezochte Finanzgericht Bremen is van oordeel, dat de oplossing van het geschil afhangt van de uitlegging van de communautaire regeling, en heeft derhalve besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

  1. Moet artikel 201, lid 1, sub a, juncto lid 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) aldus worden uitgelegd, dat een douaneschuld bij invoer reeds ontstaat, wanneer het bevoegde douanekantoor een douaneaangifte in ontvangst neemt voor het in het vrije verkeer brengen van niet-communautaire goederen die aan de vereisten van artikel 62 van het douanewetboek voldoet, en de aanvaarding van de aangifte blijkt uit een aantekening van registratie door de douane?

  2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

    Moet artikel 75 van het douanewetboek aldus worden uitgelegd, dat het douanekantoor dat een dergelijke douaneaangifte heeft aanvaard, het recht heeft de aangifte als zonder gevolg te beschouwen of zonder verzoek van de aangever buiten werking te stellen, zodat een overeenkomstig artikel 201, lid 1, sub a, van het douanewetboek ontstane douaneschuld als niet ontstaan is te beschouwen dan wel overeenkomstig artikel 233, sub c, eerste streepje, van het douanewetboek teniet is gegaan, wanneer de aangegeven goederen niet kunnen worden vrijgegeven omdat zij vóór de door de douaneautoriteiten gelaste inspectie uit de daartoe voorziene opslagplaats zijn verwijderd en naar een plaats buiten het territoriale bevoegdheidsgebied van het douanekantoor zijn gebracht?

  3. Indien de eerste vraag ontkennend of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

    Moet artikel 203, lid 1, van het douanewetboek aldus worden uitgelegd, dat er sprake is van onttrekking aan het douanetoezicht, wanneer voor het vrije verkeer aangegeven niet-communautaire goederen uit de aangewezen opslag- of inspectieplaats zijn verwijderd en vervoerd naar een plaats buiten het territoriale bevoegdheidsgebied van het betrokken douanekantoor, ofschoon het douanekantoor een inspectie heeft gelast?

  4. Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord:

    Moet artikel 204, lid 1, van het douanewetboek aldus worden uitgelegd, dat de ongeoorloofde verwijdering van de goederen uit de opslagplaats ‚zonder werkelijke gevolgen is gebleven’ voor de juiste werking van de tijdelijke opslag, indien de goederen na hun verwijdering op verzoek aan een ander douanekantoor hadden kunnen worden getoond?

  5. Is het uitgesloten dat een douaneschuld bij invoer ontstaat

    1. overeenkomstig artikel 201, lid 1, sub a, juncto lid 2, van het douanewetboek, alleen door de aanvaarding van de aangifte door het douanekantoor,

    2. overeenkomstig artikel 203, lid 1, van dat wetboek, of

    3. overeenkomstig artikel 204 van dat wetboek,

    wanneer bij de door het douanekantoor aanvaarde douaneaangifte formeel niet te betwisten certificaten van oorsprong in de vorm van een formulier A zijn gevoegd en voor de onder de aangifte vallende goederen een preferentieel douanetarief houdende vrijstelling van rechten gold?”

De eerste en de derde vraag

34 Met zijn eerste en zijn derde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of, wanneer de door een douaneautoriteit gelaste inspectie van goederen met het oog op de verificatie van een aanvaarde aangifte niet heeft kunnen plaatsvinden omdat de goederen zonder toestemming van de bevoegde douaneautoriteit zijn verwijderd uit de tijdelijke opslagplaats, de douaneschuld bij invoer ontstaat uit hoofde van artikel 201, lid 1, van het douanewetboek dan wel uit hoofde van artikel 203, lid 1, van dat wetboek.

35 In dit verband zij opgemerkt, dat tijdelijk opgeslagen goederen overeenkomstig artikel 37, lid 2, van het douanewetboek onder douanetoezicht blijven totdat zij, onder meer, een andere douanestatus krijgen.

36 Voorts blijkt uit artikel 10 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 24 EG), juncto de artikelen 74 en 79, tweede alinea, van het douanewetboek, dat niet-communautaire goederen die zijn aangegeven om in het vrije verkeer te worden gebracht, pas de status van communautaire goederen verkrijgen vanaf het moment waarop de handelspolitieke maatregelen zijn toegepast, alle andere formaliteiten bij de invoer van goederen zijn vervuld en de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet alleen zijn toegepast, maar ook geïnd of daarvoor een zekerheid is gesteld.

37 De indiening van een douaneaangifte en de onmiddellijke aanvaarding daarvan overeenkomstig de artikelen 59, lid 1, en 63 van het douanewetboek maken onbetwistbaar deel uit van voornoemde formaliteiten. Evenwel moet ook de uitvoering van de in artikel 68 van het douanewetboek bedoelde maatregelen als een dergelijke formaliteit worden beschouwd, welk artikel de douaneautoriteiten onder meer het recht toekent om de goederen te onderzoeken en monsters voor analyse of grondige controle te nemen, teneinde de juistheid van de door hen aanvaarde aangiften te verifiëren.

38 Aangezien het in het vrije verkeer brengen ingevolge artikel 79, eerste alinea, van het douanewetboek tot doel heeft, niet-communautaire goederen de douanestatus van communautaire goederen toe te kennen, moet ook de vrijgave van de goederen, als gedefinieerd in artikel 4, punt 20, van het douanewetboek worden beschouwd als een van de formaliteiten die vereist zijn om ingevoerde goederen op regelmatige wijze in het vrije verkeer te brengen.

39 Uit artikel 73, lid 1, juncto artikel 75, sub a, eerste streepje, van het douanewetboek volgt, dat in een situatie als die in het hoofdgeding, waar de douaneautoriteiten geen inspectie van de goederen hebben kunnen uitvoeren, de betrokken goederen niet kunnen worden vrijgegeven.

40 Dit betekent, dat deze goederen niet op regelmatige wijze in het vrije verkeer zijn gebracht en dus niet de douanestatus van communautaire goederen hebben kunnen verkrijgen.

41 Weliswaar bepaalt artikel 201, lid 2, van het douanewetboek, zoals Wandel, de Franse regering en de Commissie hebben opgemerkt, dat een douaneschuld bij invoer in verband met het in het vrije verkeer brengen van goederen ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard, doch dit neemt niet weg, dat deze bepaling slechts van toepassing is wanneer het in artikel 201, lid 1, sub a, van dat artikel bedoelde belastbare feit zich voordoet. Uit laatstgenoemde bepaling volgt, dat het aan de douaneschuld ten grondslag liggende belastbare feit bestaat in het op regelmatige wijze in het vrije verkeer brengen en dus in een regelmatige wijziging van de douanestatus van de betrokken goederen.

42 Aangezien in een situatie als die in het hoofdgeding de goederen niet op regelmatige in het vrije verkeer zijn gebracht, ontbreekt het belastbare feit bedoeld in artikel 201, lid 1, van het douanewetboek en heeft dus geen douaneschuld op de grondslag van deze bepaling kunnen ontstaan.

43 Zou men in een situatie als die in het hoofdgeding het ontstaan van de douaneschuld op één lijn stellen met de aanvaarding van de douaneaangifte, dan zou dit er enerzijds op neerkomen, dat de aanvaarding van de douaneaangifte wordt beschouwd als het belastbare feit dat aan de schuld ten grondslag ligt, hetgeen haaks zou staan op de formulering van artikel 201, lid 1, van het douanewetboek, en anderzijds dat met name de bij artikel 68 van het douanewetboek aan de douaneautoriteiten toegekende bevoegdheid tot verificatie van de aangiften alsook de vrijgave door die douaneautoriteiten van de goederen van elk nuttig effect zouden worden beroofd.

44 Bovendien zou deze uitlegging ertoe leiden, dat geen douaneschuld uit hoofde van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek zou ontstaan, indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen na de aanvaarding van de douaneaangifte aan het douanetoezicht worden onttrokken.

45 In dit verband zij opgemerkt, dat het douanetoezicht ook na de aanvaarding van de douaneaangifte voortduurt. Overeenkomstig artikel 37, lid 2, van het douanewetboek blijven goederen onder douanetoezicht totdat, onder meer, niet-communautaire goederen de status van communautaire goederen krijgen. Aangezien deze verandering van status niet voortvloeit uit de aanvaarding van de douaneaangifte, moet worden vastgesteld, dat de onttrekking aan het douanetoezicht van aan rechten bij invoer onderworpen goederen tussen het tijdstip van aanvaarding van de douaneaangifte en het tijdstip van vrijgave van die goederen, onder de werking van artikel 203 van het douanewetboek valt.

46 Het begrip onttrekking wordt niet omschreven in de gemeenschapsregeling, aangezien artikel 865 van de uitvoeringsverordening, zoals de advocaatgeneraal in punt 87 van zijn conclusie heeft opgemerkt, alleen feitelijke voorbeelden noemt van een onttrekking in de zin van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek.

47 Beziet men de artikelen 37, lid 1, 50, 51, lid 1, en 203, lid 1, van het douanewetboek echter in hun onderlinge samenhang, dan blijkt dat de werkingssfeer van laatstgenoemde bepaling ruimer is dan de handelingen bedoeld in artikel 865 van de uitvoeringsverordening en dat het begrip onttrekking derhalve moet worden opgevat als elke handeling of elk nalaten die/dat tot gevolg heeft, dat de bevoegde douaneautoriteit, zij het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de controles uit te voeren als bedoeld in artikel 37, lid 1, van het douanewetboek.

48 Hieraan moet worden toegevoegd, dat voor onttrekking van goederen aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek geen opzet vereist is; het volstaat dat aan een aantal objectieve voorwaarden is voldaan, zoals met name de fysieke afwezigheid van de goederen op de toegelaten opslagplaats op het moment waarop de douaneautoriteit deze wenst te inspecteren.

49 Deze uitlegging vindt steun in de formulering van artikel 203, lid 3, van het douanewetboek, waaruit blijkt dat het bestaan van opzet slechts van belang is voor het bepalen van de schuldenaren van de schuld die ten gevolge van de onttrekking van de goederen is ontstaan. Terwijl namelijk de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken, onvoorwaardelijk schuldenaar is, worden de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen of die de betrokken goederen hebben verworven of onder zich hebben gehad slechts als schuldenaar aangemerkt, voorzover zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken in de zin van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek.

50 Hieruit volgt dat iedere verwijdering uit de toegelaten opslagplaats van aan douanetoezicht onderworpen goederen zonder toestemming van de bevoegde douaneautoriteit, een onttrekking is in de zin van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek en dus uit hoofde van deze bepaling een douaneschuld bij invoer doet ontstaan.

51 Gelet op de voorgaande overwegingen moeten de eerste en de derde vraag aldus worden beantwoord, dat wanneer de door een douaneautoriteit gelaste inspectie van goederen met het oog op de verificatie van een aanvaarde aangifte niet heeft kunnen plaatsvinden omdat de goederen zonder toestemming van de bevoegde douaneautoriteit zijn verwijderd uit de tijdelijke opslagplaats, de douaneschuld bij invoer ontstaat uit hoofde van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek.

De tweede en de vierde vraag

52 Gezien het antwoord op de eerste en de derde vraag, kan beantwoording van de tweede en de vierde vraag achterwege blijven.

De vijfde vraag

53 Gelet op het antwoord op de eerste en de derde vraag, kan in het kader van de beantwoording van de vijfde vraag worden volstaan met het onderzoek van het geval dat de douaneschuld ontstaat uit hoofde van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek.

54 In dit verband moet worden vastgesteld, dat uit de artikelen 62, lid 2, en 201 van het douanewetboek, juncto artikel 218, lid 1, sub c, van de uitvoeringsverordening volgt, dat het overleggen, tezamen met de douaneaangifte, van de documenten die vereist zijn voor de toepassing van een preferentiële tariefregeling, niet van invloed is op het ontstaan van de douaneschuld, doch er enkel toe dient om de toepasselijke tariefregeling en het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten te bepalen. Het overleggen van documenten die de toepassing van een preferentieel nultarief mogelijk maken, heeft stellig tot gevolg, dat goederen onder bepaalde voorwaarden kunnen worden vrijgesteld van rechten bij invoer, doch dit doet niet af aan het bestaan op zich van de douaneschuld bij invoer.

55 Deze conclusie geldt a fortiori in een geval als dat van het hoofdgeding, waar artikel 203 van het douanewetboek van toepassing is, te weten een situatie waar de douaneschuld bij invoer, ongeacht de indiening van een aangifte voor het vrije verkeer, ontstaat wegens de onttrekking aan het douanetoezicht van goederen die aan rechten bij invoer zijn onderworpen, dus wegens een inbreuk op de gemeenschapsregeling.

56 Dit betekent, dat het ontstaan of het bestaan van een douaneschuld bij invoer niet wordt beïnvloed door het bestaan of de overlegging, in welk stadium dan ook, van een document dat onder bepaalde voorwaarden de toepassing van een preferentiële tariefbehandeling mogelijk maakt.

57 Mitsdien moet de vijfde vraag aldus worden beantwoord, dat het ontstaan van een douaneschuld bij invoer overeenkomstig artikel 203, lid 1, van het douanewetboek niet is uitgesloten, wanneer bij de door het douanekantoor aanvaarde douaneaangifte formeel niet te betwisten certificaten van oorsprong in de vorm van een formulier A zijn gevoegd en voor de onder de aangifte vallende goederen een preferentieel douanetarief houdende vrijstelling van rechten gold.

Kosten

58 De kosten door de Franse en de Finse regering alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Bremen bij beschikking van 2 februari 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Wanneer de door een douaneautoriteit gelaste inspectie van goederen met het oog op de verificatie van een aanvaarde aangifte niet heeft kunnen plaatsvinden omdat de goederen zonder toestemming van de bevoegde douaneautoriteit zijn verwijderd uit de tijdelijke opslagplaats, ontstaat de douaneschuld bij invoer uit hoofde van artikel 203, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek.

  2. Het ontstaan van een douaneschuld bij invoer overeenkomstig artikel 203, lid 1, van verordening nr. 2913/92 is niet uitgesloten, wanneer bij de door het douanekantoor aanvaarde douaneaangifte formeel niet te betwisten certificaten van oorsprong in de vorm van een formulier A zijn gevoegd en voor de onder de aangifte vallende goederen een preferentieel douanetarief houdende vrijstelling van rechten gold.

Gulmann

Skouris

Puissochet

Schintgen

Macken

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 februari 2001.

De griffier

R. Grass

De president van de Zesde kamer

C. Gulmann