Hof van Justitie EU 23-04-2002 ECLI:EU:C:2002:244
Hof van Justitie EU 23-04-2002 ECLI:EU:C:2002:244
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 23 april 2002
Uitspraak
Arrest van het Hof (Zesde kamer)
23 april 2002(*)
In zaak C-234/99,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Vestre Landsret (Denemarken), in het aldaar aanhangige geding tussen
Niels Nygård
enSvineafgiftsfonden,
in tegenwoordigheid van:
Ministeriet for Fødevarer, Landbrug og Fiskeri,
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: N. Colneric, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann, R. Schintgen, V. Skouris (rapporteur) en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,
advocaatgeneraal: J. Mischo,
griffier: R. Grass,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
N. Nygård, vertegenwoordigd door M. Meyer, advokat,
-
Svineafgiftsfonden, vertegenwoordigd door S. T. Sørensen, advokat,
-
de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde, bijgestaan door S. G. Jensen, advokat,
-
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. P. Hartvig en E. Traversa als gemachtigden,
-
gezien het rapport van de rechterrapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 10 mei 2001,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 16 juni 1999, bij het Hof ingekomen op 21 juni daaraanvolgend, heeft het Vestre Landsret krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 9 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 23 EG), 12 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 25 EG), 16 EG-Verdrag (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam), 93 EG-Verdrag (thans artikel 88 EG) en 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG).
Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen N. Nygård, varkensproducent, en Svineafgiftsfonden (varkensheffingsfonds; hierna: „fonds”) over de invordering van de productieheffing die is verschuldigd voor de levende varkens die Nygård tussen 1 augustus 1992 en 1 juli 1993 naar Duitsland heeft uitgevoerd.
Toepasselijke bepalingen
Overeenkomstig § 6, lid 1, van de „lov om administration af Det Europæiske Fællesskabs forordninger om markedsordninger for landbrugsvarer m.v.” (wet betreffende de uitvoering van met name de verordeningen van de Europese Gemeenschappen inzake de marktordeningen voor landbouwproducten) nr. 414 van 13 juni 1990(Lovtidende 1990, blz. 1365), zoals gewijzigd bij wet nr. 380 van 6 juni 1991(Lovtidende 1991, blz. 1499) en bij wet nr. 265 van 6 mei 1993(Lovtidende 1993, blz. 1122; hierna: „machtigingswet”), kan de minister van Landbouw „regels vaststellen inzake de betaling van de heffingen op in Denemarken geproduceerde landbouwproducten [...]. De heffingen worden gestort in een fonds voor elke sector waarin zij worden geheven [...]”
Volgens § 6, lid 3, van de machtigingswet „stelt de minister van Landbouw de uitvoeringsbepalingen vast voor de betaling van de in de leden 1 en 2 vermelde openbare middelen”.
§ 7, lid 1, van de machtigingswet bepaalt:
„De middelen van de fondsen worden aangewend ter financiering van maatregelen in verband met afzetbevordering, onderzoek en proeven, productontwikkeling, advisering, opleiding, ziektepreventie, ziektebestrijding en controle, alsmede voor alle andere maatregelen waarvoor de minister van Landbouw toestemming geeft [...] De in § 6, lid 1, bedoelde middelen moeten worden aangewend in de sectoren waarin zij worden geheven.”
Het „landbrugsministeriets bekendtgørelse om afgift ved slagtning og ved eksport af svin” (besluit van de minister van Landbouw inzake de heffing bij de slacht en de uitvoer van varkens) nr. 74 van 30 januari 1992 (hierna: „besluit nr. 74/92”), dat is vastgesteld op basis van de machtigingswet en dat van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, bepaalt meer in het bijzonder:
„§ 1
Een productieheffing wordt toegepast voor elk varken — met inbegrip van zeugen, beren, loopvarkens en biggen — dat in Denemarken wordt geproduceerd en geslacht en dat na controle door de overheidsinstantie is goedgekeurd voor menselijke consumptie. De heffing is eveneens verschuldigd voor varkens die zijn geslacht voor particuliere consumptie.
De heffing bedraagt 7,00 DKK voor elk varken met een slachtgewicht van maximum 100 kg en 17,50 DKK voor elk varken met een slachtgewicht van meer dan 100 kg.
[...]
§2
Voor in exportslachthuizen geslachte varkens, is het betrokken slachthuis gehouden de in § 1 bedoelde heffing te innen bij de leverancier, en elke week [...] het Svineafgiftsfond het aantal varkens mee te delen dat in elk van beide gewichtsklassen in de loop van de voorgaande week is geslacht en voor consumptie is goedgekeurd, en het fonds de uit dien hoofde verschuldigde heffingen te betalen.
Voor de in particuliere slachthuizen geslachte varkens, is het betrokken slachthuis gehouden binnen een termijn van maximum twee weken na de slacht de in § 1 bedoelde heffing te betalen aan het Svineafgiftsfond [...] De betalingskaart wordt verstrekt door de controlerende veearts, die gehouden is het Svineafgiftsfond onmiddellijk na afgifte van het controleattest het aantal in elke gewichtsklasse geslachte varkens mee te delen.
§3
Voor elk varken — met inbegrip van zeugen, beren, loop varkens en biggen — dat in Denemarken wordt geproduceerd en dat levend wordt uitgevoerd, moet de exporteur een heffing van 7,00 DKK betalen voor elk varken met een levend gewicht van ten hoogste 120 kg, en van 17,50 DKK voor elk varken met een levend gewicht van meer dan 120 kg.
De exporteur is gehouden binnen een termijn van maximum twee weken na de uitvoer het Svineafgiftsfond op de hoogte te brengen [...] van de uitvoer, en hierbij het aantal levende varkens in elke gewichtsklasse te preciseren, en het Svineafgiftsfond de uit dien hoofde verschuldigde heffing te betalen.”
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
Nygård, een in Denemarken gevestigde varkensproducent, heeft tussen 1 augustus 1992 en 1 juli 1993 levende varkens naar Duitsland uitgevoerd die bestemd zijn voor de slacht. Uit dien hoofde heeft hij, overeenkomstig het „Gesetz über die Einrichtung eines zentralen Fonds zur Absatzförderung der deutschen Land-, Forst- und Ernährungswirtschaft” (Duitse wet tot instelling van een centraal fonds voor de afzetbevordering in de Duitse landbouw-, bos- en voedingssector; hierna: „Duitse wet inzake het fonds voor afzetbevordering”), in Duitsland een productieheffing betaald voor elk varken dat werd geleverd aan slachthuizen.
Aangezien Nygård weigerde voor dezelfde varkens ook nog eens de bij § 3, lid 1, van besluit nr. 74/92 ingestelde productieheffing te betalen, werd hij door het fonds voor het Ret i Skjern gedagvaard. Bij vonnis van 31 maart 1995 heeft deze rechterlijke instantie hem veroordeeld tot betaling van het volledige bedrag van de voor de uitgevoerde varkens verschuldigde productieheffing, namelijk 101 776,73 DKK, vermeerderd met interesten.
Nygård heeft bij het Vestre Landsret hoger beroep ingesteld en betoogde, primair, dat de heffing op levend uitgevoerde varkens in haar geheel een heffing van gelijke werking als een uitvoerrecht in de zin van de artikelen 9, 12 en 16 van het Verdrag vormt. Subsidiair stelde appellant in het hoofdgeding dat, zo deze heffing geen heffing van gelijke werking is, zij een bij artikel 95 van het Verdrag verboden discriminerende binnenlandse belasting vormt, aangezien de opbrengst van de heffing wordt gebruikt voor activiteiten waar uitsluitend of hoofdzakelijk de productie van varkens voor de slacht op de binnenlandse markt van profiteert.
In zijn verwijzingsbeschikking merkt het Vestre Landsret op dat de Deense regeling inzake productieheffingen, en met name die van de bij besluit nr. 74/92 ingestelde productieheffing, overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie is aangemeld, die ze heeft toegelaten als met de gemeenschappelijke markt verenigbare staatssteun. Het Vestre Landsret preciseert, dat de Commissie in het kader van het onderzoek van de activiteiten die met de opbrengst van deze heffingen worden gefinancierd, er met name rekening mee heeft gehouden dat het toezicht op kwaliteit, weging, classificatie, etc. verplicht is op grond van gemeenschaps- of nationale bepalingen, dat onderzoek in het belang is van de gehele sector, en dat de resultaten worden meegedeeld aan de ondernemers van de sector.
De verwijzende rechter merkt eveneens op dat het fonds, dat integrerend deel uitmaakt van het overheidsapparaat, tot doel heeft de ontwikkelingsmogelijkheden en het concurrentievermogen van de varkensvleessector te verbeteren door binnen deze sector maatregelen te financieren als deze welke zijn opgenomen in § 7, lid 1, van de machtigingswet.
De verwijzende rechter analyseert voorts de besteding van de door het fonds in het boekjaar 1992/1993 toegekende subsidies. Daartoe stelt hij een analytische tabel op waaruit de rechtstreekse verdeling van de subsidies over twee categorieën van activiteiten blijkt, namelijk die met betrekking tot de nationale primaire productie (40 % van alle subsidies) en die met betrekking tot het nationale slachtwezen en de latere verwerking, alsmede met betrekking tot de verkoop van afgeleide producten van het primaire product op de Deense markt, respectievelijk op de exportmarkten (60 % van alle subsidies). Hij preciseert echter dat deze cijfers geen rekening houden met eventuele onrechtstreekse gevolgen van de toekenning en de besteding van de subsidies, en dat partijen in het hoofdgeding zich het recht hebben voorbehouden om de verdeelsleutel van de activiteiten bij de behandeling van de zaak ten gronde voor het Vestre Landsret te corrigeren.
Het Vestre Landsret geeft aan, dat het zich aansluit bij het standpunt van het fonds en Ministeriet for Fødevarer, Landbrug og Fiskeri (Deense ministerie van Voedingszaken, Landbouw en Visserij), dat is geïntervenieerd ter ondersteuning van de conclusies van het fonds, volgens hetwelk de door de artikelen 9, 12, 16 en 95 van het Verdrag opgeworpen uitleggingsvragen die voor de beslechting van het aanhangige geding van belang zijn, in de huidige stand van de rechtspraak van het Hof reeds zijn beantwoord. De verwijzende rechter leidt daaruit af, dat hij de vereiste beoordeling van de feiten in het hoofdgeding moet verrichten aan de hand van de in deze rechtspraak ontwikkelde criteria.
Hij vraagt zich echter af, of de door de Commissie na afloop van de procedure van artikel 93, lid 3, van het Verdrag verleende toelating, er niet aan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie een voor de financiering van de goedgekeurde steun gebruikte heffing, zij het slechts gedeeltelijk, buiten toepassing verklaart wegens strijd met de artikelen 9, 12 en 16 of nog artikel 95 van het Verdrag.
Het Vestre Landsret stelt vast, dat het Hof deze vraag nog niet specifiek heeft onderzocht, en heeft dus besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vragen:
Moeten de artikelen 9 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 23 EG), 12 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 25 EG) en 16 EG-Verdrag (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam), dan wel artikel 95 EG Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG) aldus worden uitgelegd, dat deze bepalingen, respectievelijk deze bepaling, eraan in de weg staan, dat een publiekrechtelijk orgaan in een lidstaat een productieheffing oplegt voor varkens die in de betrokken lidstaat worden geproduceerd en die levend naar een andere lidstaat worden uitgevoerd, indien
een overeenkomstige heffing wordt opgelegd voor elk varken dat in de betrokken lidstaat wordt geproduceerd en verkocht voor de slacht op de binnenlandse markt,
de nadere regels voor de berekening van de heffing niet leiden tot een verschil in behandeling tussen de twee groepen producten, aangezien met de vaststelling van verschillende ‚Gewichtsklassen’ voor geslachte, respectievelijk levende varkens het gemiddelde verschil tussen ‚geslacht gewicht’ en ‚levend gewicht’ kan worden geacht te zijn gecompenseerd, maar
de belastingschuld voor varkens die worden verkocht voor de slacht op de binnenlandse markt, ontstaat bij de levering aan de slachthuizen, en voor levend uitgevoerde varkens bij de uitvoer,
de heffing in het eerste geval wordt gedragen door de producent, en in het tweede geval door de exporteur, ongeacht of deze tevens de producent is,
geen heffing verschuldigd is voor varkens die levend worden verkocht op de binnenlandse markt, en
een deel van de heffingopbrengst wordt besteed aan activiteiten die naar hun aard en hoofddoel de primaire productie van varkens in de lidstaat betreffen, zodat ook de productie van varkens voor de uitvoer daarvan profiteert, terwijl een ander deel van de heffingopbrengst wordt besteed aan activiteiten die naar hun aard en hoofddoel enkel de slacht en de verwerking in de lidstaat, alsook de afzet van binnenslands verwerkte afgeleide producten van het primaire product op de binnenlandse markt en de exportmarkten betreffen, zodat de productie van varkens voor de uitvoer daar niet van profiteert?
Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord, maakt het dan in dit opzicht verschil, dat de heffingsregeling overeenkomstig artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG) bij de Commissie is aangemeld en door de Commissie als geoorloofde staatssteun is goedgekeurd?”
De eerste vraag
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of een heffing als die in het hoofdgeding, een heffing van gelijke werking als uitvoerrechten in de zin van de artikelen 9, 12 en 16 van het Verdrag kan vormen, dan wel een bij artikel 95 van het Verdrag verboden discriminerende binnenlandse belasting.
Vooraf zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende binnenlandse belastingen niet cumulatief toepasselijk zijn, zodat eenzelfde heffing in het systeem van het Verdrag niet gelijktijdig tot beide categorieën kan behoren (zie inzonderheid arresten van 17 september 1997, UCAL, C-347/95, Jurispr. blz. I-4911, punt 17, en 2 april 1998, Outokumpu, C-213/96, Jurispr. blz. I-1777, punt 19).
Derhalve moet eerst worden onderzocht, of de in het hoofdgeding bedoelde heffing moet worden gekwalificeerd als een heffing van gelijke werking als uitvoerrechten in de zin van de artikelen 9, 12 en 16 van het Verdrag. Eventueel zal vervolgens moeten worden onderzocht, of deze heffing een bij artikel 95 van het Verdrag verboden discriminerende binnenlandse belasting vormt.
De kwalificatie als heffing van gelijke werking
Blijkens vaste rechtspraak (zie inzonderheid arrest van 17 juli 1997, Haahr Petroleum, C-90/94, Jurispr. blz. I-4085, punt 20, en arrest Outokumpu, reeds aangehaald, punt 20), vormt elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht de benaming of de structuur ervan, die wegens grensoverschrijding op goederen wordt geheven en geen douanerecht stricto sensu is, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 9 en 12 van het Verdrag. Deze kwalificatie geldt evenwel niet wanneer de betrokken last deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor categorieën producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van de producten toegepaste criteria, in welk geval de betrokken last binnen de werkingssfeer van artikel 95 van het Verdrag valt.
Deze laatste hypothese impliceert echter, dat deze heffing wordt toegepast op binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld en op producten die in dezelfde handelsfase ongewijzigd worden uitgevoerd, en voorts dat het belastbare feit voor beide categorieën van producten hetzelfde is (zie, naar analogie, met betrekking tot heffingen op binnenlandse en op ingevoerde producten, arrest van 11 juni 1992, Sanders Adour en Guyomarc'h Orthez Nutrition animale, C-149/91 en C-150/91, Jurispr. blz. I-3899, punt 17, en arrest Outokumpu, reeds aangehaald, punt 24).
Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof, dat het voor de juridische kwalificatie van een heffing die volgens dezelfde criteria wordt toegepast op binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, én op binnenlandse producten die ongewijzigd worden uitgevoerd, noodzakelijk kan zijn rekening te houden met de bestemming van de opbrengstvan de belasting (zie, naar analogie, arrest UCAL, reeds aangehaald, punt 20).
Immers, wanneer de opbrengst van een dergelijke belasting bestemd is voor activiteiten waarvan inzonderheid de binnenlandse producten profiteren die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, kan het resultaat zijn dat de volgens dezelfde criteria opgelegde heffing toch een discriminerende belasting vormt, voorzover de fiscale last op de producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, wordt geneutraliseerd door de voordelen ter financiering waarvan zij is ingesteld, terwijl die op de ongewijzigd uitgevoerde producten een nettobelasting vormt (zie, naar analogie, arresten van 21 mei 1980, Commissie/Italië, 73/79, Jurispr. blz. 1533, punt 15; 11 maart 1992, Compagnie commerciale de l'Ouest e.a., C-78/90—C-83/90, Jurispr. blz. I-1847, punt 26, en arrest UCAL, reeds aangehaald, punt 21).
Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat, wanneer de voordelen die voortvloeien uit de bestemming van de opbrengst van een belasting, die behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse heffingen waardoor binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld én deze welke ongewijzigd worden uitgevoerd, stelselmatig worden getroffen, volledig de last compenseren die bij het in de handel brengen ervan drukt op het binnenlandse product dat op de binnenlandse markt wordt verwerkt of verhandeld, die belasting een met de artikelen 9 en 12 van het Verdrag strijdige heffing van gelijke werking als een douanerecht vormt (zie, naar analogie, arrest Compagnie commerciale de l'Ouest e.a., reeds aangehaald, punt 27; en arresten van 16 december 1992, Lornoy e.a., C-17/91, Jurispr. blz. I-6523, punt 21, en 27 oktober 1993, Scharbatke, C-72/92, Jurispr. blz. I-5509, punt 10). Daarentegen is een dergelijke belasting in strijd met het discriminatieverbod van artikel 95 van het Verdrag, wanneer de uit de bestemming van de opbrengst van de belasting voortvloeiende voordelen voor de belaste binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, de op deze producten drukkende last slechts ten dele compenseren (zie inzonderheid, naar analogie, arrest UCAL, reeds aangehaald, punt 22).
Bij de beoordeling van de in het hoofdgeding bedoelde heffing aan de hand van de zojuist in herinnering gebrachte beginselen, zij er in de eerste plaats op gewezen, dat vaststaat dat deze heffing deel uitmaakt van een algemeen stelsel van belasting op Deense landbouwproducten, dat bestaat uit meerdere regelingen inzake productieheffingen. Vaststaat eveneens, dat deze regelingen inzake productieheffingen dezelfde rechtsgrondslag hebben, namelijk de machtigingswet, en dat zij beogen, elk voor hun sector, specifieke fondsen te financieren waarvan de middelen worden aangewend voor doeleinden inzake de productie en de verhandeling van Deense landbouwproducten.
In de tweede plaats betoogt Nygård dat, wat het vereiste van de overeenstemming van de criteria voor de inning van de heffing betreft, de in het hoofdgeding bedoelde belastingregeling berust op een fictieve gelijkstelling van twee verschillende transacties, namelijk de levering van varkens aan slachthuizen op de binnenlandse markt, en de uitvoer van levende varkens. Hij stelt inzonderheid dat in geval van voor de slacht in Denemarken bestemde varkens het belastbare feit de slacht is evenals de na overheidscontrole verleende toelating om het karkas voor menselijke consumptie te gebruiken, terwijl in geval van levend uitgevoerde varkens het belastbare feit de grensoverschrijding is. Het gaat hier dus niet om hetzelfde productie- of verhandelingsstadium, omdat in het eerste geval de transactie die leidt tot inning van de heffing de overgang naar het verwerkingsstadium is, terwijl in het tweede geval de relevante transactie het feit is dat de varkens het stadium van de primaire productie in Denemarken verlaten. Daarbij komt nog, dat in het eerste geval de heffing door de producent wordt gedragen, en in het tweede geval door de exporteur, ongeacht of hij ook de producent is.
Volgens Nygård heeft het verschil inzake het belastbare feit bovendien tot gevolg, dat in geval van levering met het oog op de slacht in Denemarken de belastingtarieven impliciet worden vastgesteld op basis van de waarde van het belaste product, terwijl zij in geval van uitvoer geen verband houden met de waarde van het belaste product. Dienaangaande stelt appellant in het hoofdgeding, dat de indeling van de dieren in twee categorieën waarvoor twee verschillende belastingtarieven gelden, overeenkomt met het belangrijkste onderscheid dat vanuit het oogpunt van de slacht wordt gemaakt tussen gewone slachtvarkens enerzijds en zeugen en zogenaamd zware varkens anderzijds. Terwijl de „voor de slacht geleverde varkens”, op enkele uitzonderingen na, kunnen worden beschouwd als een homogene groep producten, omvat het begrip „levend uitgevoerde varkens” in werkelijkheid meerdere categorieën van producten die zich in verschillende productiestadia bevinden en die binnen de productie voor verschillende doeleinden worden gebruikt. Aldus is de werkelijke waarde van de „levend uitgevoerde varkens” niet gebaseerd op het feit dat zij in beginsel kunnen worden geleverd voor de slacht, maar wel op het feit dat zij in de primaire productie kunnen worden gebracht hetzij als „grondstof”, hetzij als „ productiemiddel ”.
Volgens Nygård zijn de voor de Duitse markt bestemde slachtvarkens zwaarder dan de op de Deense markt verkochte slachtvarkens, omdat de vraag verschillend is. In absolute cijfers is de heffing echter dezelfde, ongeacht de omstandigheid dat de voor uitvoer bestemde slachtvarkens duurder zijn dan de voor de binnenlandse markt bestemde slachtvarkens, als gevolg van een langere productietijd. Aldus is het belastingniveau in verhouding tot de waarde van de varkens in geval van uitvoer verhoudingsgewijs aanzienlijk hoger dan in geval van verkoop voor de slacht op de binnenlandse markt.
Wat de vraag betreft welke transactie het belastbare feit vormt van de in het hoofdgeding bedoelde heffing, zij eraan herinnerd dat het Hof in verband met een heffing die in geval van uitvoer van levende dieren met andere doeleinden dan de onmiddellijke slacht op het tijdstip van uitvoer werd geïnd, terwijl die heffing niet gold voor niet-uitgevoerde dieren tot op het tijdstip van levering met het oog op de slacht, in zijn arrest van 10 maart 1981, Irish Creamery Milk Suppliers Association e.a. (36/80 en 71/80, Jurispr. blz. 735, punt 23), heeft geoordeeld dat het belastbare feit van een dergelijke heffing het feit is dat de dieren uit de nationale veestapel worden weggehaald, ongeacht of dit met het oog op de uitvoer dan wel de slacht geschiedt. Het Hof heeft daaruit afgeleid, dat een binnenlandse heffing die wordt toegepast op levend uitgevoerde dieren op het tijdstip van levering met het oog op de uitvoer, niet valt onder het verbod van heffingen van gelijke werking als uitvoerrechten, indien zij tevens stelselmatig en volgens dezelfde criteria op niet-uitgevoerde dieren wordt toegepast op het tijdstip van levering met het oog op de slacht (arrest Irish Creamery Milk Suppliers Association e.a., reeds aangehaald, punt 24).
In dezelfde zin moet ervan worden uitgegaan, dat het belastbare feit van de in het hoofdgeding bedoelde heffing het feit is dat de varkens uit de nationale veestapel worden weggehaald, en dit ongeacht of deze heffing van toepassing is op varkens die zijn bestemd voor de slacht in Denemarken dan wel voor de levende uitvoer. Aldus ontstaat de belastingplicht in beide gevallen wanneer de dieren de nationale primaire productie verlaten.
Onder die omstandigheden is het irrelevant, dat de levend uitgevoerde varkens worden belast op het tijdstip van uitvoer, terwijl de voor de slacht op de binnenlandse markt bestemde varkens worden belast op het tijdstip van levering met het oog op de slacht, omdat het bij deze twee tijdstippen in de economische werkelijkheid om dezelfde handelsfase gaat, nu beide transacties ertoe strekken dat de varkens de nationale primaire productie verlaten (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Sanders Adour en Guyomarc'h Orthez Nutrition animale, punt 18, en Outokumpu, punt 25).
Ook de omstandigheid dat in geval van levering met het oog op de slacht in Denemarken de heffing moet worden betaald door de producent, en in geval van uitvoer door de exporteur, ongeacht of hij de producent is, volstaat niet voor de conclusie, dat zij in het tweede geval van toepassing is op de uitgevoerde goederen op grond dat deze de grens overschrijden.
Zoals immers blijkt uit de bepalingen van de §§ 1 tot en met 3 van besluit nr. 74/92, is in geval van voor de slacht in Denemarken geleverde varkens het betrokken slachthuis gehouden de heffing te innen bij de leverancier, namelijk de producent, en ze aan het fonds te betalen, terwijl in geval van uitgevoerde varkens de exporteur zelf moet zorgen voor de betaling van de heffing. Redelijkerwijs kan worden aangenomen dat, wanneer de exporteur niet tevens de producent is, in de economische werkelijkheid het bedrag van de heffing zal worden in aanmerking genomen bij de vaststelling van de aankoopprijs van de dieren bij de producent, en dus op hem zal worden afgewenteld.
Erkend moet dus worden, dat de in het hoofdgeding bedoelde heffing op de primaire producent drukt, ongeacht de eventuele verschillen op administratief vlak met betrekking tot de marktdeelnemer die is belast met de inning en de betaling ervan aan het fonds.
Wat voorts de berekeningswijze van de in het hoofdgeding bedoelde heffing betreft, wordt de heffing in geval van in Denemarken geslachte varkens weliswaar berekend op basis van het geslacht gewicht, en in geval van levend uitgevoerde varkens op basis van het levend gewicht, maar stelt de verwijzende rechter terecht, dat de Deense wetgever bepalingen heeft vastgesteld om het eventuele daaruit voortvloeiende verschil in behandeling tussen beide vormen van productie op te heffen, waar hij heeft voorzien in een compensatie overeenkomend met heigemiddelde verschil tussen het slachtgewicht en het levend gewicht. Aldus wordt de heffing, die ten minste 7 DKK per dier bedraagt, overeenkomstig de §§ 1 en 3 van besluit nr. 74/92 verhoogd tot 17,50 DKK voor in Denemarken geslachte varkens vanaf een slachtgewicht boven 100 kg, terwijl dit bedrag voor levend uitgevoerde varkens slechts geldt vanaf een levend gewicht boven 120 kg.
In die omstandigheden, gesteld dat Nygård wordt gediscrimineerd voorzover de belastingtarieven geen verband houden met de werkelijke waarde van de levend uitgevoerde varkens noch met de verschillende doeleinden waarvoor deze kunnen worden gebruikt, kan niet buiten beschouwing worden gelaten, dat uit de aard zelf van een heffing op de primaire productie, ongeacht of deze is bestemd voor de slacht op de binnenlandse markt dan wel voor de levende uitvoer, voortvloeit dalhet productiestadium waarin de varkens zich bevinden en het doel van de uitvoer (de slacht of het later vetmesten) irrelevant zijn voor de vaststelling van de hoogte van de belasting.
In de derde plaats stelt Nygård dat, aangezien er geen rekening wordt gehouden met de fiscale situatie bij de effectieve slacht van de varkens in het land van invoer, de uitgevoerde varkens ingevolge de toepassing van een heffing als die in het hoofdgeding zijn onderworpen aan een dubbele belasting. Dienaangaande beklemtoont hij, dat de varkens die levend naar Duitsland worden uitgevoerd en in de primaire productie van deze lidstaat worden gebracht, in de praktijk, overeenkomstig de Duitse wet inzake het fonds voor afzetbevordering, in Duitsland gehouden varkens worden, zodat zij in geval van latere slacht zijn onderworpen aan een heffing die overeenstemt met de Deense heffing op de varkens die voor de slacht in Denemarken zijn bestemd.
Dienaangaande zij beklemtoond, dat de omstandigheid dat de levend uitgevoerde varkens later bij de levering met het oog op de slacht in het land van invoer zijn onderworpen aan een heffing, geen gevolgen heeft voor de kwalificatie van de Deense belastingregeling.
Er zij immers aan herinnerd, dat het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand geen bepaling bevat die beoogt de gevolgen van een dubbele belasting te verbieden in geval van heffingen als die in hoofdgeding, die onder autonome nationale wettelijke regelingen vallen, en dat de afschaffing van dergelijke gevolgen weliswaar in het belang van het vrije goederenverkeer wenselijk is, doch slechts het resultaat kan zijn van de harmonisatie van de nationale stelsels (zie in die zin arrest van 29 juni 1978, Larsen en Kjerulf f, 142/77, Jurispr. blz. 1543, punten 33-35, en arrest Scharbatke, reeds aangehaaid, punten 14 en 15).
Wat tot slot de bestemming van de opbrengst van de in het hoofdgeding bedoelde heffing betreft, blijkt uit de verwijzingsbeschikking dat volgens de verwijzende rechter vaststaat, dat deze opbrengst niet enkel wordt aangewend ter financiering van activiteiten die uitsluitend de productie van varkens met het oog op de slacht op de binnenlandse markt ten goede komen, maar dat zij tevens wordt gebruikt ter financiering van activiteiten die meer algemeen de primaire productie van varkens in Denemarken ten goede komen, met inbegrip dus van de productie van varkens met het oog op de levende uitvoer.
Op basis van deze analyse moet worden geconcludeerd, dat een heffing als die in hoofdgeding geen heffing van gelijke werking als uitvoerrechten vormt, zodat de verenigbaarheid ervan met het gemeenschapsrecht moet worden beoordeeld in het kader van artikel 95 van het Verdrag.
De kwalificatie als discriminerende binnenlandse belasting
Wat de kwalificatie van een op uitgevoerde producten toegepaste heffing uit het oogpunt van artikel 95 van het Verdrag betreft, zij er vooraf aan herinnerd, dat dit artikel volgens de rechtspraak van het Hof aldus moet worden uitgelegd, dat het zich eveneens verzet tegen elke fiscale discriminatie van producten die naar andere lidstaten worden uitgevoerd (zie arrest Larsen en Kjerulff, reeds aangehaald, punt 27).
Wat de verenigbaarheid van een heffing als die in het hoofdgeding met artikel 95 van het Verdrag betreft, zij eraan herinnerd dat, zoals in punt 23 van het onderhavige arrest is opgemerkt, een dergelijke heffing, ook al is zij zonder onderscheid van toepassing, toch als een schending van het discriminatieverbod van artikel 95 EG-Verdrag moet worden aangemerkt, wanneer vooral belaste binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, profiteren van de voordelen die de bestemming van de opbrengst van de belasting met zich brengt, doordat zij de op deze producten drukkende last gedeeltelijk compenseren en aldus de uitgevoerde binnenlandse producten benadelen (zie, naar analogie, arrest van 2 augustus 1993, CELBI, C-266/91, Jurispr. blz. I-4337, punt 14). In dat geval moet de heffing op het uitgevoerde product, die in beginsel wettig is, worden verboden voorzover zij gedeeltelijk de last compenseert die drukt op het product dat op de binnenlandse markt wordt verwerkt of verhandeld, en naar evenredigheid worden verminderd (zie, naar analogie, arrest van 18 juni 1975, IGAV, 94/74, Jurispr. blz. 699, punt 13; en reeds aangehaalde arresten Scharbatke, punt 10, en UCAL, punt 23).
Volgens vaste rechtspraak staat het aan de nationale rechter om vast te stellen in hoeverre de uitgevoerde producten eventueel worden gediscrimineerd (zie, naar analogie, arrest Scharbatke, reeds aangehaald, punt 11). Daartoe moet hij tijdens een referentieperiode nagaan in hoeverre de bedragen die in totaal uit hoofde van de betrokken heffing zijn geïnd op de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, het financieel equivalent vormen van de voordelen waarvan uitsluitend deze producten profiteren (zie met name, naar analogie, arrest UCAL, reeds aangehaald, punt 25).
In casu blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat volgens de verwijzende rechter vaststaat dat 60 % van de opbrengst van de in het hoofdgeding bedoelde heffing dient om activiteiten te subsidiëren met betrekking tot de slacht en de verwerking op de binnenlandse markt, evenals met betrekking tot de verhandeling van de aldus verwerkte producten, waar alleen de productie van varkens voor de slacht op de binnenlandse markt van profiteert, terwijl slechts 40 % van de opbrengst van de heffing wordt aangewend ter financiering van activiteiten met betrekking tot de primaire productie, waar de productie van varkens zowel voor de levende uitvoer als voor de slacht op de binnenlandse markt van profiteren.
Het fonds en de Deense regering betwisten de juistheid van de door de verwijzende rechter verrichte opsplitsing. Zij stellen dat deze is gebaseerd op de onjuiste zienswijze, dat de uitvoer van levende varkens niet profiteert van andere activiteiten dan deze welke rechtstreeks verband houden met de primaire productie. Zij betogen inzonderheid dat de gehele Deense varkenssector profiteert van de opbrengst van de in het hoofdgeding bedoelde heffing, zonder dat de productie van levend uitgevoerde varkens wordt gediscrimineerd, aangezien die opbrengst dient voor de financiering van een waaier van maatregelen waar de verschillende marktdeelnemers die zijn betrokken bij de primaire productie van varkens in Denemarken, tot op zekere hoogte van profiteren. Als voorbeeld vermelden zij talrijke maatregelen inzake met name de voorkoming en behandeling van veeziekten, de bescherming van het vee tijdens het transport, of de bevordering van de verkoop van varkensvlees, die worden gefinancierd met de opbrengst van de in het hoofdgeding bedoelde heffing en die ook goed zijn voor de uitvoer van levende varkens.
Voorts stellen het fonds en de Deense regering dat de verhouding tussen de activiteiten die — volgens de zienswijze waarvan de verwijzende rechter uitgaat — in de eerste plaats betrekking hebben op de primaire productie en deze welke in de eerste plaats betrekking hebben op de slacht, de verwerking en de verhandeling van varkens, voortdurend wijzigt naar gelang van de actuele behoeften van de gehele sector. Een momentopname die overeenstemt met een in de tijd beperkte referentieperiode bevat dus geen werkelijke aanwijzingen over het gebruik van productieheffingen als die in het hoofdgeding. Om na te gaan of de uitgevoerde producten fiscaal worden gediscrimineerd, moet de verwijzende rechter op basis van economische gemiddelden een veel ruimere referentieperiode algemeen beoordelen.
Dienaangaande zij opgemerkt dat het om feitelijke kwesties gaat, zodat het aan de verwijzende rechter staat het noodzakelijke onderzoek te verrichten en hieraan de passende consequenties te verbinden, en dat derhalve partijen en interveniënt in het hoofdgeding voor de verwijzende rechter de vereiste bewijzen moeten overleggen.
Indien zou blijken dat overeenkomstig de in de rechtspraak van het Hof geformuleerde beginselen, de productie van varkens met het oog op de slacht op de binnenlandse markt bij de uitkeringen door het fonds, de instelling die de in het hoofdgeding bedoelde heffing ontvangt, naar verhouding gunstiger wordt behandeld dan de productie van varkens met het oog op de levende uitvoer naar een andere lidstaat, zal deze heffing moeten worden aangemerkt als een bij artikel 95 van het Verdrag verboden discriminerende binnenlandse belasting, voorzover de bestemming van de opbrengst ervan gedeeltelijk de last compenseert die drukt op de productie van varkens voor de slacht op de binnenlandse markt.
Gelet op een en ander, dient het antwoord op de eerste prejudiciële vraag te luiden, dat een heffing die door een publiekrechtelijk orgaan volgens dezelfde criteria wordt geïnd over de varkens die in een lidstaat zijn geproduceerd voor de slacht op de binnenlandse markt of voor de levende uitvoer naar andere lidstaten, en waarvan de opbrengst wordt aangewend voor activiteiten waar beide productievormen van profiteren, niet valt onder het verbod van heffingen van gelijke werking als uitvoerrechten in de zin van de artikelen 9, 12 en 16 van het Verdrag. Deze heffing kan daarentegen wél als een bij artikel 95 van het Verdrag verboden discriminerende binnenlandse belasting worden gekwalificeerd, indien en voorzover de voordelen die voortvloeien uit de bestemming van de opbrengst ervan gedeeltelijk de last compenseren die drukt op de productie van varkens voor de slacht in de betrokken lidstaat, en aldus de productie van varkens voor de levende uitvoer naar andere lidstaten wordt benadeeld.
De tweede vraag
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de omstandigheid dat een nationale heffing is bestemd voor de financiering van een steunregeling die overeenkomstig de verdragsbepalingen inzake staatssteun door de Commissie is toegelaten, er niet aan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie deze heffing toetst aan andere verdragsbepalingen, met rechtstreekse werking.
Vooraf zij vastgesteld, dat volgens vaste rechtspraak de artikelen 12 en 95 van het Verdrag rechtstreekse werking hebben en voor de justitiabelen rechten doen ontstaan die door de nationale rechterlijke instanties moeten worden gehandhaafd (zie met name arrest Lornoy e.a., reeds aangehaald, punt 24).
Ter beantwoording van deze vraag zij herinnerd aan de rechtspraak van het Hof inzake de toetsing van een heffing die deel uitmaakt van een steunregeling aan de verschillende verdragsbepalingen waaronder zij kan vallen.
Wat inzonderheid een parafiscale heffing als die in het hoofdgeding betreft, die binnen de werkingssfeer van artikel 12 dan wel van artikel 95 van het Verdrag kan vallen, heeft het Hof geoordeeld dat de aanwending van de opbrengst van die heffing ten gunste van binnenlandse producten een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel kan opleveren, indien is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG), en dat deze beoordeling uitsluitend toekomt aan de Commissie, volgens de daartoe in artikel 93 van het Verdrag bepaalde procedure en onder toezicht van het Hof (zie arrest Scharbatke, reeds aangehaald, punten 18 en 20).
Het Hof heeft eveneens gepreciseerd, dat de procedure van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag de Commissie weliswaar een ruime beoordelingsvrijheid laat bij het onderzoek van de verenigbaarheid van een steunregeling van een lidstaat melde vereisten van de gemeenschappelijke markt, maar dat uit de algemene structuur van het Verdrag blijkt, dat deze procedure nooit mag leiden tot een resultaat dat strijdig zou zijn met de specifieke verdragsbepalingen inzake bijvoorbeeld de binnenlandse belastingen (arrest, Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 11).
Zoals het Hof immers heeft beklemtoond in punt 8 van het arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, streven de artikelen 92 en 93 van het Verdrag alsmede artikel 95 van het Verdrag weliswaar eenzelfde doel na, dat er niet name in bestaat te verhinderen dat de twee vormen van interventie door een lidstaat — namelijk de toekenning van steun enerzijds, en het opleggen van een discriminerende belasting anderzijds — zouden leiden tot vervalsing van de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt, doch gelden voor deze bepalingen verschillende toepassingsvoorwaarden die specifiek zijn voor elk van de twee vormen van overheidsmaatregelen die zij beogen te regelen, en hebben zij bovendien uiteenlopende rechtsgevolgen, vooral omdat de toepassing van de artikelen 92 en 93, anders dan die van artikel 95, veel ruimte laat voor een ingrijpen van de Commissie. Het Hof heeft hieruit afgeleid, dat fiscaal discriminerende praktijken niet aan de werking van artikel 95 van het Verdrag zijn onttrokken op grond dat zij tevens als financieringswijze van een steunmaatregel kunnen worden aangemerkt (zie arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 9, en arrest van 29 april 1982, Pabst & Richarz, 17/81, Jurispr. blz. 1331, punt 22).
Wat meer bepaald de procedures betreft op grond waarvan een heffing die deel uitmaakt van een steunregeling kan worden getoetst aan verschillende eventueel toepasselijke verdragsbepalingen, heeft het Hof geoordeeld, dat het bestaan van de procedure van artikel 93 van het Verdrag er geenszins aan in de weg staat, dat een steunregeling aan andere regels van het gemeenschapsrecht dan die van artikel 92 van het Verdrag wordt getoetst volgens de procedure van artikel 226 EG (zie arrest van 30 januari 1985, Commissie/Frankrijk, 290/83, Jurispr. blz. 439, punt 17), en, wat verdragsbepalingen met rechtstreekse werking betreft, door de nationale rechterlijke instanties (zie in die zin arrest van 22 maart 1977, Iannelli & Volpi, 74/76, Jurispr. blz. 557, punt 14).
De mogelijkheid voor de nationale rechterlijke instanties om de modaliteiten van een steunregeling te toetsen aan andere verdragsbepalingen dan die van de artikelen 92 en 93 veronderstelt weliswaar, dat de betrokken modaliteiten afzonderlijk kunnen worden beoordeeld, dit wil zeggen dat het gaat om voorwaarden of elementen die, ofschoon zij onderdeel zijn van de betrokken steunregeling, niet noodzakelijk zijn ter bereiking van het doel of voor de goede werking ervan (zie arrest Iannelli & Volpi, reeds aangehaald, punt 14).
Indien dit echter het geval is, kunnen aan de uit de artikelen 92 en 93 van het Verdrag voortvloeiende bevoegdheidsverdeling geen argumenten worden ontleend voor de zienswijze dat deze bepalingen in geval van schending van andere verdragsbepalingen, met rechtstreekse werking, niet voor de nationale rechter kunnen worden aangevoerd op grond van de enkele omstandigheid dat het in geding gebrachte element een uitvoeringsbepaling van een steunmaatregel is (arrest Iannelli & Volpi, reeds aangehaald, punt 14).
Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het volgens vaste rechtspraak aan de nationale rechter staat de rechten van de justitiabelen te beschermen tegen een eventuele miskenning door de nationale autoriteiten van het in artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag neergelegde, rechtstreeks werkende verbod op de tenuitvoerlegging van steunvoornemens. Wanneer de justitiabelen zich op een dergelijke miskenning beroepen, en de nationale rechter ze vaststelt, moet hij daaruit overeenkomstig zijn nationale recht alle consequenties trekken, zonder dat zijn beslissing een beoordeling impliceert van de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt, wat tot de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie behoort, onder toezicht van het Hof (zie arrest CELBI, reeds aangehaald, punt 23; en arresten van 21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon, C-354/90, Jurispr. blz. I-5505, punt 14, en 11 juli 1996, SFEI e.a., C-39/94, Jurispr. blz. I-3547, punten 40 en 42).
Nu zoals blijkt uit punt 41 van het arrest SFEI e.a., reeds aangehaald, de nationale rechterlijke instanties en de Commissie binnen het door het Verdrag ingevoerde stelsel van toezicht op staatssteun aanvullende en onderscheiden taken vervullen, geldt dit a fortiori ook wanneer een parafiscale heffing ter financiering van een steunregeling wordt getoetst aan andere verdragsbepalingen dan die inzake staatssteun, teneinde in voorkomend geval schendingen van het gemeenschapsrecht die niet werden vastgesteld in het kader van de procedure van artikel 93 van het Verdrag ongedaan te maken.
Hoewel het onderzoek van de verenigbaarheid van een steunregeling met de gemeenschappelijke markt aan de Commissie toekomt, gelet op het feit dat dit onderzoek een afweging van economische en sociale gegevens impliceert, die dient te geschieden in een communautair kader (zie in die zin arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C-l56/98, Jurispr. blz. I-6857, punt 67), kan niet worden betwist, dat de nationale rechter, wat de beoordeling van de verdeling van de opbrengst van een nationale parafiscale heffing betreft, de aangewezen instantie is om de nodige inlichtingen te verzamelen en de dienaangaande passende evaluaties te verrichten, op basis van gegevens die normaal zouden moeten blijken uit de boekhouding en uit andere documenten inzake het beheer van de organen die de heffing innen en de subsidies of andere voordelen toekennen.
Aldus blijkt, dat de dienaangaande door de nationale rechter verrichte beoordeling het mogelijk maakt de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van gemeenschapsrechtelijke bepalingen als de artikelen 12 en 95 van het Verdrag, en in geval van schending van deze bepalingen op nationaal niveau de wettigheid te herstellen, zonder dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de centrale en exclusieve rol die de artikelen 92 en 93 van het Verdrag bij uitsluiting aan de Commissie toekennen voor de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt.
Tot slot moet worden opgemerkt dat in casu, zoals blijkt uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, de kwestie van de bestemming van de opbrengst van de in het hoofdgeding bedoelde heffing afzonderlijk kan worden beoordeeld, los van het geheel van de nationale belastingregeling waarvan deze heffing deel uitmaakt.
Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat de door de Commissie overeenkomstig de verdragsbepalingen inzake staatssteun verleende toelating voor een algemene belastingregeling voor binnenlandse landbouwproducten als die in het hoofdgeding, zich er geenszins tegen verzet dat de nationale rechterlijke instanties beoordelen of een van deze regeling deel uitmakende heffing als deze in het hoofdgeding, verenigbaar is met de artikelen 12 of 95 van het Verdrag, met name gelet op de bestemming van de opbrengst ervan.
Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag dient derhalve te luiden, dat de omstandigheid dat een nationale heffing is bestemd voor de financiering van een steunregeling die overeenkomstig de verdragsbepalingen inzake staatssteun door de Commissie is toegelaten, er niet aan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie deze heffing toetst aan andere verdragsbepalingen, met rechtstreekse werking.
Kosten
De kosten door de Deense regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Vestre Landsret bij beschikking van 16 juni 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Een heffing die door een publiekrechtelijk orgaan volgens dezelfde criteria wordt geïnd over de varkens die in een lidstaat zijn geproduceerd voor de slacht op de binnenlandse markt of voor de levende uitvoer naar andere lidstaten, en waarvan de opbrengst wordt aangewend voor activiteiten waar beide productievormen van profiteren, valt niet onder het verbod van heffingen van gelijke werking als uitvoerrechten in de zin van de artikelen 9 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 23 EG), 12 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 25 EG) en 16 EG-Verdrag (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam). Deze heffing kan daarentegen wél als een bij artikel 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG) verboden discriminerende binnenlandse belasting worden gekwalificeerd, indien en voorzover de voordelen die voortvloeien uit de bestemming van de opbrengst ervan gedeeltelijk de last compenseren die drukt op de productie van varkens voor de slacht in de betrokken lidstaat, en aldus de productie van varkens voor de levende uitvoer naar andere lidstaten wordt benadeeld.
-
Dat een nationale heffing is bestemd voor de financiering van een steunregeling die overeenkomstig de verdragsbepalingen inzake staatssteun door de Commissie is toegelaten, staat er niet aan in de weg dat een nationale rechterlijke instantie deze heffing toetst aan andere verdragsbepalingen, met rechtstreekse werking.
Colneric
Gulmann
Schintgen
Skouris
Cunha Rodrigues
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 april 2002.
De griffier
R. Grass
De president van de Zesde kamer
F. Macken