Home

Hof van Justitie EU 13-03-2003 ECLI:EU:C:2003:149

Hof van Justitie EU 13-03-2003 ECLI:EU:C:2003:149

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
13 maart 2003

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

13 maart 2003(*)

In zaak C-156/00,

Koninkrijk der Nederlanden, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. A. Fierstra als gemachtigde, vervolgens door laatstgenoemde en J. van Bakel als gemachtigde,

verzoeker, tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. van der Hauwaert en R. Tricot als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. A. O. Edward, P. Jann, S. von Bahr (rapporteur) en A. Rosas, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 16 mei 2002, waarop het Koninkrijk der Nederlanden werd vertegenwoordigd door N. A. J. Bel als gemachtigde, en de Commissie door H. M. H. Speyart als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2002,

het navolgende

Arrest

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 27 april 2000, heeft het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 230 EG verzocht om nietigverklaring van beschikking C (2000) 485 def. van de Commissie van 23 februari 2000 waarbij in een bijzonder geval wordt vastgesteld dat een verzoek om kwijtschelding van de rechten bij invoer voor een bepaald bedrag niet-ontvankelijk is en dat de kwijtschelding van de rechten bij invoer voor een ander bedrag niet gerechtvaardigd is (hierna: „bestreden beschikking”).

Rechtskader

Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) heeft de op het gebied van het communautair douanerecht geldende regeling gecodificeerd. De uitvoeringsbepalingen van het communautair douanewetboek zijn opgenomen in verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”). Deze verordeningen zijn van toepassing sinds 1 januari 1994.

De vroegere relevante regeling, die van toepassing is op de feiten van het geding die vóór 1 januari 1994 hebben plaatsgevonden, wordt hierna vermeld in het gedeelte van het rechtskader betreffende het douanewetboek dan wel in het gedeelte betreffende de uitvoeringsverordening.

Het douanewetboek

Artikel 220 van het douanewetboek betreft de eventuele boeking achteraf van een douaneschuld. Volgens artikel 220, lid 2, sub b, wordt, behalve in een aantal in deze bepaling genoemde gevallen die voor de onderhavige zaak irrelevant zijn, niet tot boeking achteraf overgegaan, wanneer

„het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan”.

Artikel 221, leden 1 en 3, van het douanewetboek bepaalt:

Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.

[...]

De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voorzover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan.”

Voor de periode vóór 1 januari 1994 was de met artikel 221, leden 1 en 3, overeenkomende bepaling opgenomen in artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1). Deze bepaling is grotendeels overgenomen in artikel 221, leden 1 en 3, van het douanewetboek.

Op grond van artikel 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek kan tot kwijtschelding van invoerrechten worden overgegaan in gevallen „welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden”. Aan de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.

Volgens artikel 239, lid 2, van het douanewetboek wordt „kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen [...] toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend”.

Artikel 239 van het douanewetboek vervangt artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1). Dit artikel 13, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 (PB L 286, blz. 1), bepaalde in lid 1, eerste alinea:

„Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in andere bijzondere situaties dan die welke zijn bedoeld in de afdelingen A tot en met D, die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden.”

De uitvoeringsverordening

Artikel 569, lid 1, van de uitvoeringsverordening luidt:

„[...] kan slechts gebruik worden gemaakt van het equivalentieverkeer indien de equivalente goederen in dezelfde, uit acht cijfers bestaande onderverdeling van de gecombineerde nomenclatuur worden ingedeeld en dezelfde handelskwaliteit en dezelfde technische kenmerken bezitten als de invoergoederen”.

Vóór de inwerkingtreding van de uitvoeringsverordening was de met artikel 569, lid 1, overeenkomende bepaling artikel 9 van verordening (EEG) nr. 2228/91 van de Commissie van 26 juni 1991 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 1999/85 betreffende de regeling actieve veredeling (PB L 210, biz. 1), waarvan de bewoordingen grotendeels zijn overgenomen in de uitvoeringsverordening.

Artikel 589, lid 1, van de uitvoeringsverordening luidt:

„Het ontstaan van een douaneschuld voor veredelingsproducten of onveredelde goederen geeft aanleiding tot de betaling van compenserende interesten over het bedrag van de verschuldigde rechten bij invoer.”

Volgens artikel 589, lid 2, vijfde streepje, van de uitvoeringsverordening geeft de douaneschuld geen aanleiding tot betaling van dergelijke interesten „wanneer de houder van een vergunning voor actieve veredeling verzoekt goederen of producten in het vrije verkeer te mogen brengen en bewijst dat het door bijzondere omstandigheden, die geen enkele nalatigheid of manipulatie van zijn kant inhouden, onmogelijk of economisch onmogelijk is de goederen onder die voorwaarden uit te voeren die hij bij het aanvragen van de vergunning had voorzien en aangetoond”.

Artikel 589, lid 3, van de uitvoeringsverordening preciseert de procedure die moet worden gevolgd om voor het bepaalde in artikel 589, lid 2, vijfde streepje, in aanmerking te komen. Hiervoor moet een verzoek worden ingediend bij de daartoe aangewezen douaneautoriteiten van de lidstaat die de vergunning voor actieve veredeling heeft verleend. Deze autoriteiten zijn bevoegd om ontheffing van betaling van compenserende interesten te verlenen wanneer het bedrag op basis waarvan de interesten worden berekend, een bepaald bedrag niet overschrijdt. Bij overschrijding van dit bedrag en voorzover de douaneautoriteiten van oordeel zijn dat aan het ingediende verzoek een gunstig gevolg kan worden gegeven, zenden zij dit verzoek door aan de Commissie en voegen zij daarbij het dossier dat alle gegevens bevat die voor een volledig onderzoek noodzakelijk zijn, opdat de Commissie zich uitspreekt over het aan dit verzoek te geven gevolg.

Vóór de inwerkingtreding van de uitvoeringsverordening waren de met artikel 589, leden 1, 2 en 3, overeenkomende bepalingen opgenomen in artikel 62, leden 1, 2 en 3, van verordening nr. 2228/91, waarvan de bewoordingen grotendeels zijn overgenomen in de uitvoeringsverordening.

Artikel 859 van de uitvoeringsverordening, opgenomen in deel IV, „Douaneschuld”, noemt zeven vormen van verzuim die worden beschouwd als zijnde zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de douaneregeling, voorzover zij geen poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht inhouden en geen duidelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, en alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld. Deze vormen van verzuim worden opgesomd en bestaan onder meer in het overschrijden van bepaalde termijnen, het zonder toestemming wegvoeren van goederen die onder een douaneregeling zijn geplaatst en het buiten het douanegebied van de Gemeenschap brengen van goederen zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld.

Artikel 905, lid 1, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening, betreffende beschikkingen die de Commissie voor de toepassing van artikel 239 van het douanewetboek moet geven, bepaalt:

„Wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om [...] kwijtschelding uit hoofde van artikel 239, lid 2, van het [douanewetboek] ontvangt, niet in staat is om [...] te beslissen èn indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voor aan de Commissie ter behandeling overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909.”

Overeenkomstig artikel 907 van de uitvoeringsverordening geeft de Commissie vervolgens een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat de onderzochte bijzondere situatie de kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt.

Artikel 908, lid 2, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat de beschikkende douaneautoriteit op grond van de beschikking van de Commissie op het aan haar voorgelegde verzoek beslist.

Vóór de inwerkingtreding van de uitvoeringsverordening waren de met de artikelen 905, 907 en 908 overeenkomende bepalingen opgenomen in respectievelijk de artikelen 6, 8 en 9 van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december 1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening nr. 1430/79 (PB L 352, blz. 19). De uitvoeringsverordening heeft de bewoordingen van deze artikelen 6, 8 en 9 van verordening nr. 3799/86 grotendeels overgenomen.

De feiten en de bestreden beschikking

De onderneming naar Nederlands recht Cargill BV (hierna: „Cargill”) houdt zich bezig met de productie van zetmeel en glucosestroop. Zij beschikte over een vergunning actieve veredeling, op grond waarvan zij maïs uit derde landen vrij van rechten mocht invoeren op voorwaarde dat de maïs werd verwerkt tot glucose, het hoofdveredelingsproduct, alsmede tot een aantal andere bijkomende veredelingsproducten, en dat deze producten buiten het douanegebied van de Gemeenschap werden uitgevoerd. In de jaren 1992 tot en met 1994 heeft Cargill 65 000 ton maïs onder de douaneregeling actieve veredeling geplaatst.

Op grond van haar vergunning actieve veredeling mocht Cargill voor de productie van voor uitvoer bestemde glucose een communautair goed gebruiken dat equivalent was aan uit derde landen ingevoerde maïs.

Bij controles in 1994 en 1995 heeft de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: „Algemene Inspectiedienst”) vastgesteld dat het door Cargill uitgevoerde hoofdveredelingsproduct niet volledig uit ingevoerde maïs was verkregen, maar voor 25 % uit ingevoerde maïs en voor 75 % uit tarwe afkomstig uit de Gemeenschap. Deze twee producten vallen echter niet onder dezelfde tariefonderverdeling van de gecombineerde nomenclatuur.

Naar aanleiding van deze controles hebben de Nederlandse autoriteiten de Commissie de vraag voorgelegd, of zij equivalentie tussen de uit derde landen ingevoerde maïs en de uit de Gemeenschap afkomstige tarwe aanvaardde. De Commissie heeft bij brief van 23 november 1995 geantwoord dat zij een dergelijke equivalentie niet kon aanvaarden en zij wees hierbij in het bijzonder op de verschillende tariefbescherming die voor die twee producten gold.

Bij brief van 18 november 1996 heeft de Commissie de Nederlandse administratie verzocht, opgave te doen van alle plaatsingen onder de regeling actieve veredeling in de jaren 1992 tot en met 1995 ten gunste van Cargill en haar de gevallen van onregelmatigheid of fraude opnieuw te melden.

Bij brief van 3 december 1996 hebben de Nederlandse autoriteiten Cargill het bedrag meegedeeld van de invoerrechten die zij, vermeerderd met compenserende interesten, voor de jaren 1992 tot en met 1994 verschuldigd was. Het ging om een bedrag van 17 491 244,45 NLG.

Cargill heeft bij de bevoegde douaneautoriteiten bezwaar gemaakt tegen de aldus meegedeelde heffing. Bovendien heeft zij deze autoriteiten verzocht, de invordering van de douaneschuld op te schorten tegen het stellen van een zekerheid voor een bedrag gelijk aan het verschuldigde bedrag. Dit verzoek is ingewilligd.

Op 2 december 1997 heeft Cargill bij deze autoriteiten een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten ingediend.

Bij brief van 22 april 1999 heeft de Nederlandse regering dit verzoek voorgelegd aan de Commissie, die na een volledig onderzoek van het dossier de bestreden beschikking heeft gegeven.

In punt 14 van de bestreden beschikking stelt de Commissie in de eerste plaats vast dat het verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk is voorzover het betrekking heeft op een bedrag van 732 093,78 NLG aan compenserende interesten. Zij stelt dat deze interesten geen deel uitmaken van de douaneschuld, zodat zij zich niet kan uitspreken over eventuele kwijtschelding ervan. Het is de taak van de nationale autoriteiten hierover een beslissing te nemen.

In punt 15 van de bestreden beschikking stelt de Commissie vervolgens vast dat het verzoek eveneens niet-ontvankelijk is voorzover het betrekking heeft op rechten ten belope van een bedrag van 15 679 301,49 NLG betreffende invoer die heeft plaatsgevonden vóór 3 december 1993, dat wil zeggen meer dan drie jaar voordat de Nederlandse douaneautoriteiten Cargill op 3 december 1996 de douaneschuld hebben meegedeeld. Volgens de Commissie zijn deze rechten overeenkomstig artikel 221, lid 3, van het douanewetboek verjaard en kunnen zij niet meer van de betrokken onderneming worden geïnd.

In de derde plaats blijkt uit de punten 17 tot en met 35 van de bestreden beschikking dat het verzoek om kwijtschelding niet-gerechtvaardigd is voorzover het betrekking heeft op het bedrag aan rechten die geen deel uitmaken van de verjaarde douaneschuld, te weten een bedrag van 1 079 849,18 NLG. De Commissie stelt vast dat de door Cargill gevolgde praktijk niet in overeenstemming was met de geldende voorschriften noch met de bepalingen van haar vergunning actieve veredeling. Zij stelt dat het in het kader van een vergunning actieve veredeling voor de verwerking van maïs tot glucose niet was toegestaan communautaire tarwe te gebruiken.

De Commissie erkent echter dat de andere geldende douaneregels in acht zijn genomen. Zij stelt voorts vast dat de bevoegde douaneautoriteiten jarenlang geen enkel bezwaar hebben gemaakt tegen de transacties van Cargill, die toch op grote hoeveelheden goederen betrekking hadden. De Commissie is van mening dat al deze omstandigheden een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het douanewetboek kunnen opleveren. Zij merkt evenwel op dat een dergelijke bijzondere situatie alleen aanleiding kan geven tot kwijtschelding van invoerrechten, indien de belanghebbende geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten.

De Commissie stelt evenwel vast dat er geen sprake is van manipulatie van de zijde van Cargill, maar dat deze wel kennelijk onzorgvuldig heeft gehandeld.

Opmerkingen vooraf

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de feiten waarmee de douaneschuld verband houdt, zich ten dele hebben voorgedaan vóór 1 januari 1994, dat wil zeggen vóór de inwerkingtreding van het douanewetboek en de uitvoeringsverordening, en ten dele daarna.

Daarom moet niet alleen naar deze twee teksten worden verwezen, maar overeenkomstig de rechtspraak van het Hof voor de periode vóór 1 januari 1994 ook naar de materiële voorschriften van de regeling die gold vóór de inwerkingtreding van het douanewetboek (zie arrest van 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punt 14).

Het eerste middel

Argumenten van partijen

Met zijn eerste middel stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat de bestreden beschikking in strijd is met artikel 589 van de uitvoeringsverordening en, subsidiair niet voldoet aan het motiveringsvereiste van artikel 253 EG, voorzover daarin het deel van het verzoek om kwijtschelding dat betrekking heeft op de compenserende interesten, niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Het Koninkrijk der Nederlanden betoogt dat volgens artikel 589, lid 1, van de uitvoeringsverordening het ontstaan van een douaneschuld voor veredelingsproducten aanleiding geeft tot betaling van compenserende interesten over het bedrag van de verschuldigde invoerrechten. De douaneautoriteiten die in bepaalde omstandigheden een gunstig gevolg willen geven aan een verzoek om geen compenserende interesten toe te passen, moeten dit verzoek overeenkomstig artikel 589, lid 3, doorzenden aan de Commissie. Indien de Commissie binnen een termijn van twee maanden na de datum van de ontvangstbevestiging geen bezwaar heeft gemaakt, verleent de betrokken lidstaat de kwijtschelding.

Hieruit zou volgen dat de compenserende interesten deel uitmaken van de douaneschuld en dat de Commissie niet zonder verder onderzoek of althans niet zonder nadere motivering had kunnen oordelen dat het verzoek om kwijtschelding van het bedrag van de compenserende interesten niet-ontvankelijk was.

Het Koninkrijk der Nederlanden voegt hieraan toe dat de Commissie op grond van artikel 239 van het douanewetboek bevoegd is om kwijtschelding van invoerrechten toe te staan en dat een dergelijke beslissing eveneens gevolgen heeft voor de uit die invoerrechten voortvloeiende compenserende interesten.

De Commissie stelt echter dat zij niet bevoegd is te beslissen op een verzoek om kwijtschelding van compenserende interesten.

Zij beklemtoont om te beginnen dat de woorden „geeft aanleiding” in artikel 589, lid 1, van de uitvoeringsverordening, volgens hetwelk „het ontstaan van een douaneschuld voor veredelingsproducten [...] aanleiding [geeft] tot de betaling van compenserende interesten over het bedrag van de verschuldigde rechten bij invoer”, impliceren dat de betrokken interesten geen deel uitmaken van de douaneschuld zoals deze in het gemeenschapsrecht wordt gedefinieerd.

De Commissie betoogt vervolgens dat uit artikel 589, lid 3, van de uitvoeringsverordening blijkt dat zij slechts bevoegd is om op een verzoek om kwijtschelding van compenserende interesten te beslissen in het in artikel 589, lid 2, vijfde streepje, bedoelde geval, dat wil zeggen wanneer de douaneschuld ontstaat door het in het vrije verkeer brengen van de betrokken goederen. Dit is in casu echter niet het geval, aangezien niet wordt betwist dat de ingevoerde mais, na tot glucose te zijn verwerkt, is heruitgevoerd buiten het douanegebied van de Gemeenschap.

Wat ten slotte artikel 239 van het douanewetboek betreft, stelt de Commissie dat zij volgens de bewoordingen van deze bepaling weliswaar bevoegd is te beslissen over de kwijtschelding van een douaneschuld, maar dat het volgens diezelfde bepaling niet haar taak is te beslissen over de eventuele kwijtschelding van compenserende interesten, aangezien deze volgens haar geen deel uitmaken van de douaneschuld. Volgens de in het communautair douanerecht bepaalde verdeling van bevoegdheden staat het in beginsel aan de nationale autoriteiten om individuele beslissingen te nemen, tenzij aan de Commissie een specifieke bevoegdheid is toegekend.

Beoordeling door bet Hof

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 589, lid 1, van de uitvoeringsverordening als algemene regel bepaalt dat het ontstaan van een douaneschuld voor veredelingsproducten aanleiding geeft tot betaling van compenserende interesten over het bedrag van de verschuldigde invoerrechten.

Artikel 589, lid 2, van de uitvoeringsverordening preciseert de uitzonderingen op de algemene regel. Het Koninkrijk der Nederlanden baseert zich op de uitzondering genoemd in het vijfde streepje van deze bepaling alsmede op de in artikel 589, lid 3, genoemde procedure om daarvoor in aanmerking te komen, voor zijn conclusie dat het aan de Commissie stond om te beslissen over het verzoek om kwijtschelding van compenserende interesten.

Vastgesteld zij evenwel dat de in artikel 589, lid 3, bedoelde procedure, die inderdaad in bepaalde gevallen in deelneming van de Commissie voorziet, enkel gevallen betreft waarin de goederen in de Gemeenschap in het vrije verkeer worden gebracht. Gelijk de Commissie terecht opmerkt, staat echter vast dat de betrokken goederen niet in het vrije verkeer zijn gebracht, maar buiten het communautair douanegebied zijn uitgevoerd. Bijgevolg is de bepaling waarop het Koninkrijk der Nederlanden zich tot staving van zijn eerste middel beroept, niet van toepassing op het onderhavige geval en derhalve irrelevant.

Wat vervolgens artikel 239 van het douanewetboek betreft, moet worden vastgesteld dat het loutere feit dat de eventuele kwijtschelding van invoerrechten ten vervolge op een beschikking van de Commissie gegeven op basis van de artikelen 905 en 907 van de uitvoeringsverordening, gevolgen heeft voor de compenserende interesten die de bevoegde douaneautoriteiten op deze rechten toepassen, geenszins inhoudt dat de Commissie bevoegd is tot kwijtschelding van deze interesten.

Integendeel, volgens de bewoordingen van artikel 905 van de uitvoeringsverordening is de Commissie uitsluitend bevoegd om een beschikking te geven over de kwijtschelding van de invoerrechten en kan zij geen uitspraak doen over de compenserende interesten. Deze interesten, die de douaneautoriteiten toepassen overeenkomstig de bepalingen van artikel 589, lid 1, van de uitvoeringsverordening, delen eenvoudigweg het lot van de invoerrechten, zonder dat de Commissie daarover een beslissing dient te nemen.

Deze redenering geldt mutatis mutandis voor de vóór 1 januari 1994 geldende regeling, te weten artikel 62, leden 1, 2 en 3, van verordening nr. 2228/91, artikel 13 van verordening nr. 1430/79, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3069/86 evenals de artikelen 6 en 8 van verordening nr. 3799/86.

Hieruit volgt dat de Commissie, anders dan het Koninkrijk der Nederlanden stelt, in punt 14 van de bestreden beschikking het verzoek om kwijtschelding betreffende de compenserende interesten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Met betrekking tot de grief dat de bestreden beschikking, gelet op de eisen van artikel 253 EG, ontoereikend is gemotiveerd, moet worden opgemerkt dat het Koninkrijk der Nederlanden deze ontoereikendheid heeft aangevoerd zonder ze op enige wijze te staven. In elk geval blijkt uit punt 14 van de bestreden beschikking dat de Commissie aangeeft waarom zij van mening is dat het verzoek om kwijtschelding betreffende de compenserende interesten niet-ontvankelijk is, en dat zij met name verklaart dat zij zich niet kan uitspreken over eventuele kwijtschelding ervan en dat het de taak van de nationale autoriteiten is, hierover een beslissing te nemen. De stelling dat de bestreden beschikking niet is gemotiveerd, kan derhalve niet worden aanvaard.

Mitsdien moet het eerste middel worden afgewezen.

Het tweede middel

Argumenten van partijen

Met zijn tweede middel stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat de bestreden beschikking in strijd is met artikel 221 van het douanewetboek, voorzover in die beschikking het verzoek om kwijtschelding, voorzover het betrekking heeft op de voor de periode vóór 3 december 1993 verschuldigde invoerrechten, wegens verjaring niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Volgens het Koninkrijk der Nederlanden geeft de Commissie een onjuiste uitlegging aan artikel 221 van het douanewetboek en gaat zij eraan voorbij dat de kwestie van de verjaring van een douaneschuld tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort, en niet tot die van de Commissie.

Laatstgenoemde gaat eraan voorbij dat volgens artikel 221, lid 3, van het douanewetboek de mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar mag plaatsvinden na het verstrijken van de verjaringstermijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan, wanneer de douaneautoriteiten ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen.

Het staat aan de nationale rechter bij wie een beroep tegen de mededeling van de douaneschuld is ingesteld, te beslissen of is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 221, lid 3, laatste zin, van het douanewetboek worden gesteld voor het doen van een dergelijke mededeling na het verstrijken van deze termijn van drie jaar. De verjaring, en met name de mogelijkheid van stuiting en de wijze waarop die eventueel kan geschieden, zijn geen materies die door het gemeenschapsrecht worden geregeld, maar staan ter beoordeling van de nationale rechter.

Het Koninkrijk der Nederlanden is het niet eens met het standpunt van de Commissie dat kwijtscheldingsbeschikkingen betrekking moeten hebben op douaneschulden die effectief kunnen worden ingevorderd. Er is geen rechtsgrondslag voor een dergelijke uitlegging.

Uit artikel 908, lid 2, van de uitvoeringsverordening zou evenmin volgen dat de Commissie is staat is te beslissen of de douaneschuld al dan niet verjaard is, en evenmin dat zij daartoe bevoegd is.

De Commissie stelt dat een beschikking in de zin van artikel 239 van het douanewetboek juncto artikel 905 van de uitvoeringsverordening betrekking dient te hebben op een douaneschuld die effectief kan worden ingevorderd, en niet op theoretische of hypothetische gevallen. Indien de Commissie een verzoek om kwijtschelding onderzoekt en op basis van de haar verstrekte gegevens vaststelt dat de invoerrechten niet of niet meer bestaan of niet of niet meer effectief kunnen worden ingevorderd, bijvoorbeeld wegens betaling of mededeling ervan na het verstrijken van de verjaringstermijn, dient zij de mogelijkheid te hebben, hierover geen beslissing te nemen door het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.

De Commissie merkt op dat uit het nationale dossier blijkt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 221, lid 3, tweede zin, van het douanewetboek. Indien duidelijk blijkt, gelijk in het onderhavige geval, dat het verzoek om kwijtschelding een bedrag aan invoerrechten betreft dat niet meer rechtsgeldig aan de schuldenaar kan worden meegedeeld en dus niet rechtsgeldig kan worden ingevorderd, dient de Commissie zich niet uit te spreken over het verzoek om kwijtschelding betreffende dergelijke rechten, maar dient zij dat verzoek als niet-ontvankelijk af te wijzen.

Beoordeling door het Hof

Volgens artikel 221, lid 1, van het douanewetboek dient het bedrag van de verschuldigde rechten onmiddellijk na de boeking ervan op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld. Ingevolge artikel 221, lid 3, moet de mededeling geschieden binnen een verjaringstermijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan, tenzij de douaneautoriteiten ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen.

Blijkens de structuur van het hoofdstuk van het douanewetboek dat aan de invordering van het bedrag van de douaneschuld is gewijd, namelijk hoofdstuk 3 van titel VII van dit wetboek, waarvan artikel 221, betreffende de mededeling van de schuld aan de schuldenaar, deel uitmaakt, zijn de in dit hoofdstuk opgenomen regels voornamelijk gericht tot de lidstaten en hun douaneautoriteiten.

Bij gebreke van enige bepaling in het douanewetboek of in de uitvoeringsverordening waarbij aan de Commissie een bevoegdheid met betrekking tot de toepassing van de verjaringsregel wordt verleend, moet worden vastgesteld dat het uitsluitend aan de lidstaten en hun bevoegde autoriteiten staat deze regel toe te passen en dat de Commissie zich niet mag uitspreken over de vraag, of de invordering van de douaneschuld met inachtneming van deze regel heeft plaatsgevonden.

Wanneer zij uitspraak doet over een dossier betreffende een verzoek om kwijtschelding van invoerrechten dat haar, na een desbetreffend verzoek van de schuldenaar van deze rechten aan de bevoegde douaneautoriteiten, door een lidstaat is voorgelegd, dient de Commissie dit verzoek dus als zodanig te onderzoeken, zonder de termijnen waarbinnen de schuld door de douaneautoriteiten is ingevorderd, ter discussie te stellen.

De Commissie kon in casu dus niet weigeren een beschikking te geven over het verzoek om kwijtschelding of over een gedeelte daarvan, op grond dat de verlangde rechten haars inziens in strijd met artikel 221, lid 3, van het douanewetboek, te laat aan de schuldenaar waren meegedeeld.

Deze redenering geldt mutatis mutandis voor de vóór 1 januari 1994 geldende regeling, te weten artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79.

Het Koninkrijk der Nederlanden heeft de Commissie dus terecht verweten het verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk te hebben verklaard voorzover het betrekking heeft op de invoerrechten die verschuldigd zijn voor de periode vóór 3 december 1993, dat wil zeggen meer dan drie jaar vóór de mededeling aan Cargill van het bedrag van de bij invoer verschuldigde rechten.

Gelet op de voorgaande overwegingen moet het tweede middel van het Koninkrijk der Nederlanden worden aanvaard en moet artikel 1, punt 1, van het dictum van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voorzover daarin het door Cargill ingediende verzoek om kwijtschelding van invoerrechten dat op 22 april 1999 door het Koninkrijk der Nederlanden aan de Commissie is voorgelegd, ten belope van 15 679 301,49 NLG niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Het derde middel

Argumenten van partijen

Met zijn derde middel betoogt het Koninkrijk der Nederlanden dat de bestreden beschikking in strijd is met artikel 239 van het douanewetboek en met artikel 905 van de uitvoeringsverordening. Subsidiair stelt het dat de beschikking eveneens in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en meer subsidiair dat zij niet voldoet aan het motiveringsvereiste van artikel 253 EG.

Het komt niet op tegen het oordeel van de Commissie dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor equivalentieverkeer.

Het Koninkrijk der Nederlanden betwist daarentegen wel de stelling van de Commissie dat Cargill kennelijke onzorgvuldigheid kan worden verweten. Laatstgenoemde heeft weliswaar veel beroepservaring op het gebied van landbouwproducten, doch hieruit volgt niet noodzakelijkerwijs dat zij had moeten weten dat zij geen tarwe in plaats van maïs had mogen gebruiken voor de vervaardiging van voor uitvoer bestemde glucose.

In de eerste plaats verlangt de Commissie van Cargill meer kennis dan die waarover de douanebeambten beschikken. Zoals de Commissie immers zelf opmerkt, hebben de bevoegde douaneautoriteiten jarenlang geen enkel bezwaar gemaakt tegen de transacties van de betrokkene.

In de tweede plaats stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat Cargill mocht aannemen dat de gebruikte producten equivalent waren, en wel op grond van het standpunt dat de Commissie in een brief van 15 december 1994 aan de Nederlandse autoriteiten had ingenomen. Uit deze brief zou blijken dat twee verschillende maïssoorten als equivalent konden worden beschouwd voor de vervaardiging van glucose. Daarop voortbouwend mocht worden aangenomen dat maïs en tarwe ook uitwisselbare grondstoffen waren.

In de derde plaats stelt het Koninkrijk der Nederlanden dat het door Cargill toegepaste procédé in Europa gebruikelijk is. Verzoeksters gedrag kan daarom niet als „onzorgvuldig” worden gekwalificeerd, laat staan als kennelijk onzorgvuldig.

Volgens het Koninkrijk der Nederlanden is de bestreden beschikking in elk geval in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de procedure leidt tot een douaneschuld van 17 491 244,45 NLG, terwijl Cargill voor de gehele betrokken periode slechts een vrij gering voordeel heeft genoten dat op 710 700 NLG wordt geschat. Voorts is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd, daar niet wordt ingegaan op de kwestie van de evenredigheid van de verlangde rechten.

De Commissie stelt dat de vraag of Cargill klaarblijkelijk nalatig is geweest moet worden beantwoord aan de hand van de criteria die het Hof heeft ontwikkeld in zijn rechtspraak betreffende de toepassing van de artikelen 220, lid 2, en 239, lid 1, van het douanewetboek.

De drie relevante criteria zouden zijn, de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de door hen betrachte zorgvuldigheid.

Wat, in de eerste plaats, de aard van de vergissing betreft, moet rekening worden gehouden met de ingewikkeldheid van de regeling.

Dienaangaande is de Commissie van mening dat de in deze zaak toepasselijke wetgeving erg eenvoudig is. De centrale vraag is, of communautaire tarwe en uit derde landen ingevoerde maïs equivalente producten zijn. Hiervoor moet te rade worden gegaan bij artikel 114, lid 2, sub e, van het douanewetboek juncto artikel 569, lid 1, van de uitvoeringsverordening en moet met name worden nagegaan, of de uit de Gemeenschap afkomstige goederen en de ingevoerde goederen in dezelfde uit acht cijfers bestaande tarief onderverdeling van de gecombineerde nomenclatuur worden ingedeeld.

De Commissie stelt vast dat de twee betrokken goederen niet onder dezelfde tariefonderverdeling vallen, en beklemtoont dat het ontbreken van equivalentie van deze goederen des te duidelijker was, daar in elk van de aan Cargill afgegeven vergunningen actieve veredeling uitdrukkelijk werd bepaald dat equivalentieverkeer enkel was toegestaan voor „maïs, andere dan zaaigoed”. In de vergunning voor de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995 werd zelfs de tariefonderverdeling van het product genoemd, namelijk 1005 90 00.

Voorts betoogt de Commissie dat het Koninkrijk der Nederlanden het citaat uit de aan hem gerichte brief over de verschillende soorten maïs die voor de vervaardiging van glucose mochten worden gebruikt, uit zijn context haalt. Zij herinnert eraan dat zij in een brief van 8 augustus 1995 heeft aangegeven dat de equivalentie niet moet worden beoordeeld op basis van het eindproduct, de glucose, maar op basis van het ingevoerde product, namelijk maïs.

Wat vervolgens het criterium van de beroepservaring van de ondernemer betreft, zou het Koninkrijk der Nederlanden niet betwisten dat Cargill, een onderneming die deel uitmaakt van een grote multinational, sinds vele jaren aan verschillende douaneregelingen deelneemt, en dus moet worden geacht ter zake een aanzienlijke beroepservaring te hebben. Aan dit criterium wordt dus manifest voldaan.

Met betrekking tot het criterium van de door de ondernemer betrachte zorgvuldigheid betoogt de Commissie dat zelfs nadat de bevoegde douaneautoriteiten Cargill op de interpretatie van de toepasselijke wettelijke regeling hadden geattendeerd, deze onderneming hun niet heeft gevraagd haar hun standpunt schriftelijk te doen toekomen. Het lijkt er sterk op dat Cargill versneld is doorgegaan met de gelaakte praktijk, zelfs nadat zij in het eerste semester van 1994 kennis had gekregen van de kritiek van de douaneautoriteiten. Zo werden in augustus 1994 grote partijen maïs ingevoerd voor verwerking onder de regeling actieve veredeling. Deze gedragslijn is volgens de Commissie manifest onzorgvuldig, ook al doet het optreden van de Nederlandse douaneautoriteiten ook een aantal vragen rijzen.

De Commissie verwerpt het betoog van het Koninkrijk der Nederlanden dat aan importeurs strengere eisen worden gesteld dan aan de douaneautoriteiten, en baseert zich hiervoor op de rechtspraak van het Hof.

Met betrekking tot de vermeende schending van het evenredigheidsbeginsel verwijst de Commissie naar de artikelen 859 en 860 van de uitvoeringsverordening, zoals door het Hof uitgelegd. Aangezien de feiten van de onderhavige zaak niet onder één van de in artikel 859 limitatief opgesomde gevallen ressorteren, is de stelling van het Koninkrijk der Nederlanden ongegrond.

De Commissie betwist ook dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd, en baseert zich hiervoor op de bepalingen van artikel 253 EG, zoals door het Hof uitgelegd.

Aangaande de stelling dat Cargill niet zorgvuldig zou hebben gehandeld, merkt het Koninkrijk der Nederlanden op dat het door de Algemene Inspectiedienst uitgevoerde onderzoek de periode apriloktober 1994 betrof. Op 16 juni 1994 heeft de controleur zich tot de bevoegde autoriteit gewend met een verzoek om uitlegging van de betrokken regelgeving met betrekking tot de equivalentie van maïs en tarwe. Op 29 juni 1994 heeft hij een schriftelijk antwoord gekregen. Op 5 oktober 1994 heeft de controleur voor het eerst zijn bevindingen met Cargill besproken. De laatste partij ingevoerde maïs is echter op 16 augustus 1994 met toepassing van de equivalentieregel onder de regeling actieve veredeling gebracht. De bevoegde autoriteit heeft Cargill overigens bij brief van 11 januari 1995 meegedeeld op welke wijze de regeling actieve veredeling diende te worden toegepast, en vanaf 15 juni 1995 is deze regeling aldus toegepast. De conclusie van de Commissie dat Cargill manifest onzorgvuldig is geweest, is derhalve ongegrond.

Met betrekking tot het verzoek om gedeeltelijke kwijtschelding van de gevorderde rechten omdat deze onevenredig zijn, betoogt het Koninkrijk der Nederlanden dat dit verzoek niet is gebaseerd op artikel 859 van de uitvoeringsverordening, maar op een billijkheidsgrond die zelf is gebaseerd op artikel 239, lid 1, van het douanewetboek juncto artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening.

Beoordeling door het Hof

De twee onderdelen van het middel, namelijk ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van Cargill en schending van het evenredigheidsbeginsel alsmede ontoereikende motivering van de bestreden beschikking, moeten afzonderlijk worden onderzocht.

Ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten alleen mogelijk is onder bepaalde voorwaarden en in specifiek omschreven gevallen, en dus een uitzondering vormt op de normale regeling inzake in- en uitvoer, wat meebrengt dat de bepalingen die in een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding voorzien, strikt moeten worden uitgelegd (arrest van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C-48/98, Jurispr. blz. I-7877, punt 52).

Om te beoordelen of Cargill blijk heeft gegeven van „klaarblijkelijke nalatigheid” in de zin van artikel 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek, moeten, gelijk het Hof reeds heeft geoordeeld, de criteria die in het kader van artikel 220 van het douanewetboek worden gehanteerd om uit te maken of een vergissing van de douaneautoriteit door een ondernemer kan worden ontdekt, op overeenkomstige wijze worden toegepast (zie arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punten 55 en 56). De Commissie heeft die criteria in casu dus terecht toegepast.

Wat het eerste criterium, namelijk de ingewikkeldheid van de toepasselijke regeling, betreft, moet worden aangeknoopt bij de definitie van het begrip equivalente goederen in artikel 569, lid 1, van de uitvoeringsverordening. Volgens deze bepaling moeten equivalente goederen onder dezelfde, uit acht cijfers bestaande onderverdeling van de gecombineerde nomenclatuur vallen en moeten zij dezelfde handelskwaliteit en technische kenmerken bezitten als de invoergoederen. Uit het arrest van 13 maart 1998, Eridania Beghin-Say (C-103/96, Jurispr. blz. I-1453, punt 23), blijkt dat deze drie voorwaarden cumulatief zijn.

De toepassing van deze regeling leverde in het onderhavige geval geen moeilijkheden op. Het volstond immers, vast te stellen dat de betrokken goederen, te weten uit derde landen ingevoerde maïs en uit de Gemeenschap afkomstige tarwe, niet onder dezelfde tariefonderverdeling vallen, om te kunnen concluderen dat het niet om equivalente goederen ging.

Hieruit volgt dat het betoog van het Koninkrijk der Nederlanden over de ingewikkeldheid van de toepasselijke regeling ongegrond is.

Met betrekking tot het tweede criterium, betreffende de beroepservaring van de ondernemer, moet worden vastgesteld dat Cargill, gelijk de Commissie terecht opmerkt, een multinational is die sinds vele jaren gewend is de douanevoorschriften en in het bijzonder de regels betreffende de verschillende douaneregelingen toe te passen.

Hieruit volgt dat aan dit tweede criterium duidelijk is voldaan.

Aangaande het derde criterium, betreffende de zorgvuldigheid van de ondernemer, moet worden vastgesteld dat het, gezien de eenvoud van de in casu toepasselijke bepalingen, niet aan de oplettendheid van een ervaren ondernemer als Cargill had mogen ontgaan dat de betrokken goederen niet equivalent waren. Het Koninkrijk der Nederlanden kan dus niet met succes aanvoeren dat de bevoegde douaneautoriteiten gedurende lange tijd geen aanmerkingen hebben gemaakt.

Het is overigens vaste rechtspraak van het Hof dat een ondernemer, wanneer hijzelf twijfelt aan de juiste tariefindeling van de betrokken goederen, navraag moet doen en alle mogelijke opheldering moet zien te verkrijgen om te verifiëren of zijn twijfel al dan niet terecht is (zie arresten van 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher, C-64/89, Jurispr. blz. I-2535, punt 22, en 1 april 1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punt 24).

Het lijkt in casu niet erg waarschijnlijk dat Cargill eraan heeft kunnen twijfelen dat de betrokken goederen niet equivalent waren. In elk geval had zij, indien zij wel twijfelde, alle mogelijke opheldering moeten zien te verkrijgen om te verifiëren of haar twijfel al dan niet gegrond was.

Vaststaat dat Cargill, door dat niet te doen en eenvoudigweg een reactie van de Nederlandse douaneautoriteiten af te wachten om de modaliteiten van de plaatsing van haar goederen onder de regeling actieve veredeling te wijzigen, niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht.

De Commissie heeft artikel 239 van het douanewetboek en artikel 905 van de uitvoeringsverordening dus niet geschonden door in punt 26 van de bestreden beschikking te oordelen dat Cargill kennelijk onzorgvuldig had gehandeld.

Deze conclusie geldt mutatis mutandis ook voor de vóór 1 januari 1994 geldende regeling, te weten artikel 13 van verordening nr. 1430/79, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3069/86, en artikel 6 van verordening nr. 3799/86.

Schending van het evenredigheidsbeginsel en ontoereikende motivering van de bestreden beschikking

Het Koninkrijk der Nederlanden stelt dat de Commissie, door niet toe te geven dat de van Cargill verlangde rechten in geen verhouding stonden tot het door deze laatste genoten voordeel, en dat zij ten dele moesten worden kwijtgescholden, het evenredigheidsbeginsel en daardoor ook artikel 239 van het douanewetboek juncto artikel 905 van de uitvoeringsverordening heeft geschonden.

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat artikel 239 van het douanewetboek juncto artikel 905 van de uitvoeringsverordening geenszins vereist dat het bedrag van de rechten die van de ondernemer worden verlangd, wordt beperkt tot het voordeel dat de ondernemer door de begane onregelmatigheid heeft kunnen behalen.

Gelijk de Commissie terecht aanvoert, worden de enige gevallen waarin de bevoegde autoriteiten mogen oordelen dat de niet-inachtneming van de douanevoorschriften geen werkelijke gevolgen heeft gehad voor de werking van de douaneregeling en geen aanleiding geeft tot het ontstaan van een douaneschuld, in artikel 859 van de uitvoeringsverordening limitatief genoemd. Artikel 859, tweede streepje, sluit de gevallen van „nalatigheid van de zijde van de belanghebbende” evenwel uitdrukkelijk uit.

Hieruit volgt dat de Commissie, door het bedrag van de douaneschuld niet te beperken tot het financiële voordeel dat Cargill zou hebben genoten, noch het evenredigheidsbeginsel noch artikel 239 van het douanewetboek juncto artikel 905 van de uitvoeringsverordening heeft geschonden.

Deze conclusie geldt mutatis mutandis ook voor de vóór 1 januari 1994 geldende regeling, te weten artikel 13 van verordening nr. 1430/79, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3069/86, en artikel 6 van verordening nr. 3799/86.

Wat de grief van het Koninkrijk der Nederlanden betreft, dat de motivering van de bestreden beschikking met betrekking tot de evenredigheid van de verlangde rechten niet aan de eisen van artikel 253 EG voldoet, volstaat de opmerking dat, aangezien uit artikel 239 van het douanewetboek of artikel 13 van verordening nr. 1430/79, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3069/86, niet volgt dat het bedrag van de invoerrechten die van de betrokkene worden verlangd, moet worden beperkt tot het voordeel dat hij heeft genoten, de bestreden beschikking geenszins is voorbijgegaan aan het motiveringsvereiste van artikel 253 EG.

Mitsdien moet het derde middel van het Koninkrijk der Nederlanden worden afgewezen.

Gelet op een en ander moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard voorzover daarin het door Cargill ingediende verzoek om kwijtschelding van invoerrechten dat op 22 april 1999 door het Koninkrijk der Nederlanden aan de Commissie is voorgelegd, ten belope van 15 679 301,49 NLG niet-ontvankelijk wordt verklaard, en moet het beroep voor het overige worden verworpen.

Kosten

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden, wat zijn eerste en zijn derde middel betreft, in het ongelijk is gesteld en de praktische gevolgen van de aanvaarding van zijn tweede middel gering zijn, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

  1. Verklaart nietig beschikking C (2000) 485 def. van de Commissie van 23 februari 2000 waarbij in een bijzonder geval wordt vastgesteld dat een verzoek om kwijtschelding van de rechten bij invoer voor een bepaald bedrag niet-ontvankelijk is en dat de kwijtschelding van de rechten bij invoer voor een ander bedrag niet gerechtvaardigd is, voorzover daarin het door Cargill BV ingediende verzoek om kwijtschelding van invoerrechten dat op 22 april 1999 door het Koninkrijk der Nederlanden aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen is voorgelegd, ten belope van 15 679 301,49 NLG niet-ontvankelijk wordt verklaard.

  2. Verwerpt het beroep voor het overige.

  3. Verwijst het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten.

Timmermans

Edward

Jann

von Bahr

Rosas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 maart 2003.

De griffier

R. Grass

De president van de Vijfde kamer

M. Wathelet