Home

Hof van Justitie EU 14-11-2002 ECLI:EU:C:2002:655

Hof van Justitie EU 14-11-2002 ECLI:EU:C:2002:655

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
14 november 2002

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

14 november 2002(*)

In zaak C-251/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunal Tributàrio de Primeira Instância de Lisboa (Portugal), in het aldaar aanhangig geding tussen

Ilumitrónica — Iluminação e Electrónica Lda

en

Chefe da Divisão de Procedimentos Aduaneiros e Fiscais/Direcção das Alfândegas de Lisboa,

in tegenwoordigheid van:

Ministério Público,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, C. W. A. Timmermans, A. La Pergola, P. Jann (rapporteur) en S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes als gemachtigde,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en C. Vasak als gemachtigden,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra als gemachtigde,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Caeiros en R. Tricot als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Ilumitrónica — Iluminação e Electrónica La, vertegenwoordigd door J. Teixeira Alves, advogado, en de Commissie, vertegenwoordigd door A. Caeiros en R. Tricot, ter terechtzitting van 8 november 2001,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 24 januari 2002,

het navolgende

Arrest

1 Bij beschikking van 13 maart 2000, ingekomen bij het Hof op 26 juni daaraanvolgend, heeft het Tribunal Tributàrio de Primeira Instância de Lisboa krachtens artikel 234 EG vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „CDW”) en over de geldigheid van een beschikking van de Commissie.

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Ilumitrónica — Iluminação e Electrónica Lda (hierna: „Ilumitrónica”), een vennootschap naar Portugees recht, en de Chefe da Divisão de Procedimentos Aduaneiros e Fiscais/Direcção das Alfândegas de Lisboa, betreffende de navordering van douanerechten in verband met de invoer van een partij televisietoestellen uit Turkije in 1992.

Rechtskader

De Associatieovereenkomst EEG-Turkije en het aanvullend protocol

3 De onderhavige zaak moet worden geplaatst in het kader van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (hierna: „Associatieovereenkomst”), die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en door de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds (hierna: „overeenkomstsluitende partijen”). De Associatieovereenkomst is namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685) en op 1 december 1964 in werking getreden.

4 Volgens artikel 2 heeft de Associatieovereenkomst tot doel, de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen te bevorderen. De Associatieovereenkomst omvat een voorbereidende fase, een overgangsfase en een definitieve fase.

5 Luidens artikel 7 van de Associatieovereenkomst nemen de overeenkomstsluitende partijen alle algemene of bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en onthouden zij zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de overeenkomst in gevaar kunnen brengen.

6 De artikelen 22 en 23 van de Associatieovereenkomst voorzien in de instelling van een Associatieraad, bestaande uit leden van de regeringen van de lidstaten, de Raad en de Commissie enerzijds en uit leden van de Turkse regering anderzijds. De Associatieraad, die zich uitspreekt met eenparigheid van stemmen, is bevoegd tot het nemen van besluiten voor de verwezenlijking van de in de overeenkomst vermelde doelstellingen.

7 Artikel 25, lid 1, van de Associatieovereenkomst luidt:

„Iedere Overeenkomstsluitende Partij kan aan de Associatieraad elk geschil voorleggen inzake de toepassing of uitlegging van de Overeenkomst, dat de Gemeenschap, een lidstaat van de Gemeenschap of Turkije betreft.”

8 Teneinde vast te stellen onder welke voorwaarden, op welke wijze en in welk ritme de in de Associatieovereenkomst bedoelde overgangsfase ten uitvoer zal worden gelegd, hebben de overeenkomstsluitende partijen op 23 november 1970 te Brussel een Aanvullend Protocol bij de overeenkomst ondertekend. Dit Protocol is goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1). De bepalingen van dit protocol zijn blijven gelden tot 31 december 1995, de dag waarop overeenkomstig besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (PB 1996, L 35, blz. 1), de definitieve fase in werking is getreden.

9 Volgens artikel 3, lid 1, van het Aanvullend Protocol zijn de bepalingen van het protocol inzake de afschaffing van de douanerechten en kwantitatieve beperkingen (hierna: „preferentiële regeling”) „eveneens van toepassing op in de Gemeenschap of in Turkije vervaardigde goederen waarin producten uit derde landen zijn verwerkt, die zich noch in de Gemeenschap noch in Turkije in het vrije verkeer bevonden”. In dat lid is evenwel ook bepaald, dat de toepassing van de preferentiële regeling op deze goederen afhankelijk is van een compenserende heffing in het land van uitvoer.

10 Bij besluit nr. 2/72 van 29 december 1972 heeft de Associatieraad het voor de berekening van de compenserende heffing geldende percentage van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief vastgesteld op 100 % voor de in Turkije vervaardigde goederen.

11 Bij besluit nr. 3/72 van dezelfde dag heeft de Associatieraad de wijze van inning van de compenserende heffing vastgesteld.

12 Eveneens op 29 december 1972 heeft de Associatieraad besluit nr. 5/72 betreffende de methoden van administratieve samenwerking ter toepassing van de artikelen 2 en 3 van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst van Ankara (PB 1973, L 59, blz. 74) vastgesteld. Volgens artikel 1 van dat besluit wordt de preferentiële regeling toegepast op vertoon van een bewijsstuk dat op verzoek van de exporteur door de douaneautoriteiten van Turkije of van een lidstaat is afgegeven. Voor goederen die rechtstreeks van Turkije naar een lidstaat worden vervoerd, is dat bewijsstuk het certificaat inzake goederenverkeer A.TR.l (hierna: „A.TR.1-certificaat”).

De gemeenschapsregeling betreffende het ontstaan van de douaneschuld, de terugbetaling of kwijtschelding en de niet-navordering van douanerechten

De regeling vóór het CDW

Het ontstaan van de douaneschuld

13 Artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2144/87 van de Raad van 13 juli 1987 inzake de douaneschuld (PB L 201, blz. 15), luidt:

„Er ontstaat een douaneschuld bij invoer:

  1. wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht [...]”

14 Artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1031/88 van de Raad van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld (PB L 102, blz. 5), luidt:

„Wanneer een douaneschuld krachtens artikel 2, lid 1, sub a, [...] van verordening (EEG) nr. 2144/87 is ontstaan, geldt als persoon die gehouden is tot betaling van deze schuld, degene op wiens naam de aangifte dan wel enige andere handeling met dezelfde rechtsgevolgen is verricht.”

De kwijtschelding van douanerechten

15 Artikel 13, lid 1, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, biz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 (PB L 286, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1430/79”), bepaalt dat tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in bijzondere situaties die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden. In lid 2 van dat artikel wordt gepreciseerd, dat een verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding bij het betrokken douanekantoor moet worden ingediend binnen een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop de betrokken rechten door de bevoegde autoriteit zijn geboekt.

De niet-navordering van douanerechten

16 Artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1), luidt:

„Wanneer de bevoegde autoriteiten constateren dat het gehele of gedeeltelijke bedrag van de rechten bij invoer [...] dat wettelijk verschuldigd is [...] niet van de belastingschuldige is opgeëist, leiden zij een procedure in tot navordering van de niet-geheven rechten.”

17 Artikel 5, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1697/79 omschrijft de voorwaarden waaronder douanerechten niet worden nagevorderd. Zij luidt:

„De bevoegde autoriteiten behoeven niet over te gaan tot navordering van het bedrag van de rechten bij invoer [...] dat niet is geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en voldaan heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte.”

Het CDW

18 De verordeningen nrs. 1697/79 en 1430/79 zijn ingetrokken bij artikel 251 van het CDW, dat krachtens artikel 253, eerste en tweede alinea, in werking is getreden op 22 oktober 1992 en van toepassing is sinds 1 januari 1994.

19 Artikel 201 van het CDW luidt:

„1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

  1. wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht,

    of

  2. wanneer dergelijke goederen onder de regeling tijdelijke invoer met gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer worden geplaatst.

2. [...]

3. Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar.

Wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, kunnen de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.”

20 De kwijtschelding van douanerechten is geregeld in de artikelen 235 tot en met 242 van het CDW. Krachtens artikel 239, lid 2, moet voor kwijtschelding van douanerechten binnen een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, bij het betrokken douanekantoor een daartoe strekkend verzoek worden ingediend.

21 De niet-navordering van douanerechten is geregeld in artikel 220 van het CD W, waarvan lid 2, sub b, nagenoeg identiek is aan artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

22 Volgens de verwijzingsbeschikking zijn de „met het oog op de prejudiciële verwijzing onder voorbehoud vastgestelde feiten” de volgende.

23 Op 20 juli 1992 deed Ilumitrónica bij de Portugese douane aangifte van de invoer van een partij kleurentelevisietoestellen van oorsprong uit Turkije. De goederen gingen vergezeld van een A.TR.1 -certificaat, zodat daarop overeenkomstig de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol, zoals geratificeerd door de Portugese Republiek bij besluit nr. 3/92 van 21 januari 1992(Diàrio da República I, serie A, nr. 17, van 21 januari 1992, blz. 340), de preferentiële regeling van toepassing was.

24 Op 19 juli 1995 vorderde verweerder in het hoofdgeding in verband met deze invoer van Ilumitrónica betaling van in totaal 7 534 264 PTE aan douanerechten.

25 Deze navordering geschiedde op aanwijzing van de diensten van de Commissie, die de Portugese douaneautoriteiten erop had gewezen, dat de goederen niet voldeden aan de voorwaarden voor toepassing van de in de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol voorziene preferentiële regeling. Naar aanleiding van klachten van producenten in de Gemeenschap had de Commissie een onderzoek ingesteld, waaruit haar diensten hadden opgemaakt dat de in Turkije geproduceerde televisietoestellen onderdelen uit derde landen bevatten die niet in het vrije verkeer waren gebracht en dat bij de uitvoer naar de Gemeenschap over die onderdelen evenmin de compenserende heffing was toegepast.

26 Daar het Tribunal Tributàrio de Primeira Instância de Lisboa twijfelde over de uitlegging van de toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vijf prejudiciële vragen gesteld:

„1) Kan van te goeder trouw en zorgvuldig handelende importeurs, die jarenlang aangifte deden zonder op de hoogte te zijn van onregelmatigheden die wel bekend waren bij zowel de Turkse als de communautaire autoriteiten, de betaling van een douaneschuld worden verlangd?

2) Moet het uitgesloten worden geacht dat de Turkse Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van de douaneschuld, wanneer het de Turkse autoriteiten bekend was dat de door hen geviseerde ATR-certificaten onjuiste gegevens bevatten?

3) Was de Commissie verplicht de marktdeelnemers in de Gemeenschap in te lichten, wanneer de diensten van de Commissie een vermoeden of kennis hadden van de in vraag 2 bedoelde handelwijze van de Turkse autoriteiten?

4) Sluit schending van deze eventuele verplichting de aansprakelijkheid uit van aangevers die jarenlang te goeder trouw hebben gehandeld bij de vaststelling van de inhoud van hun aangiften?

5) Kan de beschikking van de Commissie, en de op advies van deze laatste door de Portugese douaneautoriteiten genomen besluiten, om tot navordering van invoerrechten over te gaan zonder eerst de in de artikelen 22 en 25 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (ondertekend te Brussel op 23 november 1970) bedoelde procedure in te leiden, geldig worden geacht?”

De prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

27 Nu de verwijzende rechter met zijn vragen een uitlegging van artikel 201, lid 3, van het CDW wenst te verkrijgen, zij eraan herinnerd, dat dit artikel ten opzichte van de vroegere regeling een nieuwe bepaling vormt, die niet kan worden toegepast op invoer die vóór de inwerkingtreding ervan heeft plaatsgevonden (arrest van 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, Jurispr. blz. I-4209, punt 25).

28 Dat is het geval met de invoer die aan de orde is in het hoofdgeding, en met betrekking waartoe aangifte is gedaan op 20 juli 1992, terwijl het CDW overeenkomstig artikel 253, tweede alinea, eerst van toepassing is sinds 1 januari 1994.

29 Dienaangaande moet er meer in het algemeen aan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak procedureregels in het algemeen worden geacht van toepassing te zijn op alle bij hun inwerkingtreding aanhangige gedingen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op vóór hun inwerkingtreding bestaande situaties [zie met name arresten van6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C-121/91 en C-122/91, Jurispr. blz. I-3873, punt 22, en 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punt 13].

30 Voor het hoofdgeding moet derhalve rekening worden gehouden met de materiële regels in de regeling die bestond vóór de inwerkingtreding van het CDW en met de procedureregels van het CDW.

De eerste vraag

31 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of van een te goeder trouw en zorgvuldig handelend marktdeelnemer betaling kan worden gevorderd van douanerechten die verschuldigd zijn ten gevolge van een onregelmatigheid waarvan hij geen kennis had, maar die wel bekend was bij de communautaire autoriteiten en de autoriteiten van het land van uitvoer.

32 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1031/88 bepaalt, dat de douaneschuld verschuldigd is door de aangever of in voorkomend geval door degene voor wiens rekening de aangifte is verricht.

33 Dat de aangever te goeder trouw was en zorgvuldig handelde, en onkundig was van een onregelmatigheid die in de weg stond aan de inning van de rechten die hij had moeten betalen indien die onregelmatigheid niet was begaan, heeft geen invloed op zijn hoedanigheid van belastingschuldige, die uitsluitend voortvloeit uit de rechtsgevolgen van de formaliteit van aangifte.

34 De gemeenschapsregeling kent evenwel twee categorieën specifieke uitzonderingen op de betaling van de douaneschuld.

35 De eerste is de kwijtschelding van rechten, bedoeld in artikel 13, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1430/79. Zowel lid 2 van dat artikel als artikel 239, lid 2, van het CDW bepalen evenwel dat daartoe bij de bevoegde douaneautoriteiten een verzoek moet worden ingediend. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt echter niet, dat Ilumitrónica dat heeft gedaan. Voorzover de eerste prejudiciële vraag de kwijtschelding van rechten betreft, behoeft zij dus niet te worden beantwoord.

36 De tweede categorie uitzonderingen op de betaling van rechten bij in- of uitvoer staat in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.

37 Deze bepaling stelt de niet-navordering door de nationale autoriteiten afhankelijk van drie cumulatieve voorwaarden. Wanneer aan die drie voorwaarden is voldaan, kan de belastingschuldige aanspraak maken op niet-navordering (zie inzonderheid arresten van 1 april 1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. 1-1819, punt 12; 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, Jurispr. blz. 1-2465, punt 84, en 19 oktober 2000, Sommer, C-15/99, Jurispr. blz. I-8989, punt 35).

38 Allereerst moet de niet-heffing van de rechten te wijten zijn aan een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf. Vervolgens moet hun vergissing van dien aard zijn dat zij door een belastingschuldige te goeder trouw, ondanks zijn beroepservaring en de door hem te betrachten zorgvuldigheid, niet redelijkerwijs kon worden ontdekt. Ten slotte moet hij aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte hebben voldaan (zie met name reeds aangehaalde arresten Hewlett Packard France, punt 13, en Faroe Seafood e.a., punt 83, en arrest van 26 november 1998, Covita, C-370/96, Jurispr. blz. 1-7711, punten 25-28).

39 Of die voorwaarden vervuld zijn, moet worden beoordeeld in het licht van het doel van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, dat de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan (zie met name arrest van 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. blz. I-3277, punt 19, en arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 87).

De begrippen „bevoegde autoriteiten” en „vergissing”

40 Het Hof heeft reeds beslist, dat bij gebreke van een nauwkeurige en uitputtende definitie van „de bevoegde autoriteiten” in verordening nr. 1697/79 en in verordening (EEG) nr. 2164/91 van de Commissie van 23 juli 1991 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 (PB L 201, blz. 16), niet alleen de autoriteiten die bevoegd zijn om tot navordering over te gaan, maar elke autoriteit die in het kader van haar bevoegdheden gegevens verstrekt die in aanmerking worden genomen bij de navordering van douanerechten en bij de belastingschuldige dus een gewettigd vertrouwen kan opwekken, moeten worden beschouwd als „bevoegde autoriteit” in de zin van artikel 5, lid 2, van die verordening. Het Hof heeft gepreciseerd, dat dit in het bijzonder geldt voor de douaneautoriteiten van de lidstaat van uitvoer die optreden ten aanzien van de douaneverklaring (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 88).

41 Zoals de advocaatgeneraal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet overeenkomstig deze definitie van „bevoegde autoriteiten” worden aangenomen, dat in de onderhavige zaak zowel de Turkse douaneautoriteiten die het A.TR.1-certificaat hebben afgegeven op grond waarvan in die zaak de betrokken invoer heeft plaatsgehad, als de centrale Turkse douaneautoriteiten als zodanig moeten worden aangemerkt.

42 Het Hof heeft eveneens beslist, dat reeds uit de bewoordingen van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 volgt, dat het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige de in dat artikel voorziene bescherming slechts kan genieten, indien het de bevoegde autoriteiten „zelf” zijn die de grondslag hebben gecreëerd waarop het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige berustte. Dus enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van douanerechten (reeds aangehaalde arresten Mecanarte, punt 23, en Faroe Seafood e.a., punt 91).

43 Zoals het Hof heeft gepreciseerd, kan deze voorwaarde niet vervuld worden geacht wanneer de bevoegde autoriteiten zijn misleid, inzonderheid met betrekking tot de oorsprong van de goederen, door onjuiste verklaringen van de exporteur waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of beoordelen. In een dergelijk geval is het de belastingschuldige die het risico moet dragen dat voortvloeit uit een handelsdocument dat bij een latere controle vals blijkt te zijn (reeds aangehaalde arresten Mecanarte, punt 24, en Faroe Seafood e.a., punt 92).

44 Het Hof heeft evenwel uitdrukkelijk een voorbehoud gemaakt voor het geval dat de exporteur heeft verklaard dat de goederen van oorsprong zijn uit het land van uitvoer, er daarbij op vertrouwend dat de bevoegde autoriteiten van dat land de facto alle voor de toepassing van de betrokken douaneregeling noodzakelijke feitelijke gegevens kenden, en deze autoriteiten desondanks geen enkel bezwaar hebben gemaakt met betrekking tot de verklaringen in de aangifte van de exporteur, zodat zij de oorsprong van de goederen op basis van een onjuiste uitlegging van de oorsprongsregels hebben gecertificeerd. In dat geval moet worden aangenomen dat de rechten bij de invoer van de goederen niet zijn geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf bij de aanvankelijke toepassing van de betrokken regeling (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 95).

45 Daaruit volgt dat, anders dan de Commissie stelt, een onjuiste aangifte van de exporteur niet volstaat om iedere mogelijkheid van een aan de bevoegde autoriteiten toe te schrijven vergissing uit te sluiten. De gedragingen van deze autoriteiten moeten in voorkomend geval worden beoordeeld tegen de achtergrond van het algemene kader van de tenuitvoerlegging van de toepasselijke douanebepalingen.

46 Ofschoon het in beginsel aan de nationale rechter staat om vast te stellen of er sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, moet worden vastgesteld dat het Hof in casu beschikt over alle gegevens die voor die beoordeling noodzakelijk zijn.

47 Daartoe moeten de gedragingen van de Turkse douaneautoriteiten worden beoordeeld in het licht van de algemene context van de tenuitvoerlegging van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol.

48 In dat verband zijn verschillende omstandigheden die in de bij het Hof ingediende opmerkingen zijn vermeld, relevant.

49 Zo heeft de Franse regering, zonder door de Commissie te zijn weersproken, gesteld dat de Turkse regering een uitvoerbevorderingsbeleid ( „Export Incentive Scheme”) had ingevoerd dat voorzag in vrijstelling van invoerrechten voor onderdelen uit derde landen die werden verwerkt in goederen die vervolgens werden uitgevoerd naar de Gemeenschap of naar derde landen.

50 De Franse regering heeft ook gesteld, dat de Turkse regering pas op 16 juni 1992 besluit nr. 92/3177 heeft vastgesteld (Publicatieblad van de Republiek Turkije nr. 21277 van 7 juli 1992), dat voorziet in de inning van de compenserende heffing die is ingesteld bij artikel 3 van het Aanvullend Protocol en waarvan de hoogte is vastgesteld bij besluit nr. 2/72 van de Associatieraad. De Franse regering heeft opgemerkt, dat de in eerstgenoemd besluit vastgelegde methode voor de berekening van de heffing niet strookt met die van besluit nr. 2/72, aangezien de heffing slechts werd geïnd indien de waarde van de onderdelen uit derde landen hoger was dan 56 % van de fob-prijs van de afgewerkte producten.

51 De Franse regering heeft daaraan toegevoegd dat de Turkse regering pas op 12 januari 1994, dus na de invoer die in het hoofdgeding aan de orde is, besluit nr. 94/5168 heeft vastgesteld (Publicatieblad van de Republiek Turkije nr. 21832 van 28 januari 1994), dat voorzag in de inning van een compenserende heffing van het bij besluit nr. 2/72 van de Associatieraad vastgestelde niveau op goederen waarin producten uit derde landen zijn verwerkt die zich in Turkije of de Gemeenschap niet in het vrije verkeer bevonden.

52 Uit een en ander blijkt dat de Turkse autoriteiten op de hoogte moesten zijn van handelsstromen die de invoer met vrijstelling van rechten impliceerden van onderdelen uit derde landen bestemd om te worden verwerkt in goederen die zouden worden uitgevoerd naar de Gemeenschap, en, bij gebreke van de inning van een compenserende heffing, van de onmogelijkheid om voor die goederen A.TR.1-certificaten af te geven.

53 In die context moet worden aangenomen dat de autoriteiten die het A.TR.1-certificaat hebben afgegeven zonder, overeenkomstig een vaste praktijk, enig bezwaar te maken met betrekking tot de verklaringen in de aangifte van invoer die in het hoofdgeding aan de orde is, de oorsprong van de goederen op basis van een onjuiste uitlegging van de toepasselijke douaneregels hebben gecertificeerd, waardoor zij zelf een vergissing hebben begaan bij de aanvankelijke toepassing van de betrokken reglementering.

De vraag of de vergissing kon worden ontdekt

54 Volgens vaste rechtspraak moet bij de beantwoording van de vraag of de vergissing kon worden ontdekt, worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid (zie met name reeds aangehaalde arresten Hewlett Packard France, punt 22; Faroe Seafood e.a., punt 99, en Sommer, punt 37).

55 Ofschoon die beoordeling in beginsel aan de nationale rechter staat, moet worden vastgesteld, dat het Hof in casu over alle daartoe vereiste gegevens beschikt. Op grond van verschillende omstandigheden mag immers worden aangenomen dat de vergissing van de Turkse autoriteiten in voorkomend geval niet kon worden ontdekt, zelfs niet door een ervaren professioneel marktdeelnemer als Ilumitrónica.

56 In de eerste plaats heeft het Hof met betrekking tot de aard van de vergissing beslist, dat deze met name moet worden beoordeeld aan de hand van de ingewikkeldheid van de betrokken regeling (reeds aangehaalde arresten Hewlett Packard France, punt 23, en Faroe Seafood e.a., punt 100) en de tijd gedurende welke de autoriteiten zich zijn blijven vergissen (arrest van 12 december 1996, Foods Import, C-38/95, Jurispr. blz. I-6543, punt 30).

57 Dat de importeur weet had van de betrokken regeling impliceert in de hoofdzaak minstens, dat hij kennis had van artikel 3 van het Aanvullend Protocol, dat voorziet in een compenserende heffing op goederen waarin producten uit derde landen zijn verwerkt die zich noch in de Gemeenschap noch in Turkije in het vrije verkeer bevonden, en van de besluiten nrs. 2/72 en 3/72 van de Associatieraad, waarbij het tarief en de wijze van inning van die compenserende heffing zijn vastgesteld. Zoals de advocaatgeneraal in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan deze regeling objectief als ingewikkeld worden aangemerkt.

58 De periode waarin de eventuele vergissing van de Turkse autoriteiten heeft voortgeduurd, liep van 1 januari 1973, de datum van inwerkingtreding van besluit nr. 2/72 van de Associatieraad, tot de inwerkingtreding van besluit nr. 94/5168 van 12 januari 1994, dus meer dan twintig jaar.

59 In de tweede plaats moet met betrekking tot de zorgvuldigheid die een ervaren marktdeelnemer moet betrachten, worden opgemerkt dat de Franse regering, zonder door de Commissie te zijn weersproken, heeft gesteld dat de besluiten nrs. 2/72 en 3/72 van de Associatieraad, waarbij overeenkomstig artikel 3 van het Aanvullend Protocol het tarief van de compenserende heffing is vastgesteld en die het de Turkse autoriteiten dus mogelijk maakten, de noodzakelijke uitvoeringsmaatregelen vast te stellen, niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

60 Derhalve moet de stelling van Ilumitrónica, dat zij niet wist dat de Turkse autoriteiten hun verplichtingen schonden, gelet op deze lacune en, meer algemeen, op het gedrag van de Commissie zelf, worden aanvaard. Krachtens artikel 155 EG-Verdrag (thans artikel 211 EG) had de Commissie immers tot taak te waken over de juiste uitvoering van de Associatieovereenkomst, waarbij zij met name op grond van artikel 7 van deze overeenkomst over alle nuttige informatie beschikte. In de opmerkingen die zij in deze zaak heeft ingediend, heeft de Commissie erkend dat er van 1973 tot en met 1994 in de Turkse wetgeving geen bepalingen bestonden voor een juiste toepassing van het Aanvullend Protocol, en heeft zij enkel gesteld dat zij in 1993 in Turkije een verificatie heeft verricht. Zoals de advocaatgeneraal in punt 67 van zijn conclusie opmerkt, heeft zij er dus bijna twintig jaar over gedaan om vast te stellen dat Turkije het Aanvullend Protocol niet eerbiedigde.

De door de aangever betrachte zorgvuldigheid

61 Deze voorwaarde houdt in, dat de aangever verplicht is, de bevoegde douaneautoriteiten alle noodzakelijke inlichtingen te verschaffen die door de gemeenschapsregeling en eventueel door de tot aanvulling of uitvoering daarvan vastgestelde nationale voorschriften worden verlangd en die noodzakelijk zijn voor de door de aangever gewenste douanebehandeling van de betrokken goederen (zie met name arrest Hewlett Packard France, reeds aangehaald, punt 29).

62 Blijkens de verwijzingsbeschikking en de bewoordingen van de eerste vraag gaat de nationale rechter ervan uit, dat deze voorwaarde vervuld is.

63 Op grond van de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 aldus moet worden uitgelegd, dat:

  • om te beoordelen of er sprake is van een „vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf”, rekening moet worden gehouden zowel met de gedragingen van de douaneautoriteiten die het document hebben afgegeven op grond waarvan de preferentiële regeling kan worden toegepast, als met die van de centrale douaneautoriteiten;

  • als factor op grond waarvan het bestaan van een dergelijke vergissing kan worden vastgesteld te beschouwen is, de stelselmatige afgifte door de autoriteiten van het land van uitvoer van documenten op grond waarvan de preferentiële regeling in het kader van een associatieregeling kan worden toegepast, terwijl die autoriteiten moesten weten, in de eerste plaats dat er in het land van uitvoer een uitvoerbevorderingsbeleid bestond dat de invoer met vrijstelling van rechten impliceerde van onderdelen uit derde landen bestemd om te worden verwerkt in goederen die zouden worden uitgevoerd naar de Gemeenschap, en in de tweede plaats dat er in het land van uitvoer geen bepalingen waren voor de inning van de compenserende heffing waarvan de toepassing van de preferentiële regeling op de uitvoer van de aldus vervaardigde goederen naar de Gemeenschap afhankelijk was;

  • het feit dat sommige van de op de associatieregeling toepasselijke bepalingen niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en de omstandigheid dat die bepalingen in het land van uitvoer gedurende meer dan twintig jaar niet dan wel onjuist zijn uitgevoerd, factoren zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat een dergelijke vergissing door de belastingschuldige niet redelijkerwijs kon worden ontdekt.

De tweede vraag

64 Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter te vernemen of de gedragingen van de autoriteiten van het land van uitvoer, zoals beschreven in de verwijzingsbeschikking, ertoe kunnen leiden dat dat land moet instaan voor de betaling van de douaneschuld.

65 Zoals het Hof in de punten 32 en 33 van dit arrest heeft vastgesteld, is de douaneschuld verschuldigd door de aangever of door degene voor wiens rekening de aangifte is verricht, en hangt de hoedanigheid van belastingschuldige uitsluitend af van de formaliteit van aangifte. Daaruit volgt dat de gedragingen van de autoriteiten van het land van uitvoer geen invloed kunnen hebben op de bepaling van degene die de douaneschuld verschuldigd is en derhalve op de mogelijkheid dat de autoriteiten van het land van invoer de verschuldigde rechten kunnen navorderen.

66 De vraag of de schuldenaar een derde aansprakelijk kan stellen voor de schade die hij wegens diens gedragingen meent te hebben geleden, is dus hoe dan ook niet relevant voor de beslechting van het hoofdgeding en behoeft derhalve niet te worden beantwoord.

67 Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de gedragingen van de autoriteiten van het land van uitvoer geen invloed hebben op de bepaling van degene die de douaneschuld verschuldigd is en op de mogelijkheid dat de autoriteiten van het land van invoer die schuld kunnen navorderen.

De derde en de vierde vraag

68 Met zijn derde en zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de Commissie verplicht is de marktdeelnemers in te lichten wanneer haar diensten een vermoeden koesteren dat de door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer gevolgde procedure onregelmatig was, en of de schending van deze eventuele verplichting de aansprakelijkheid van de aangevers uitsluit.

69 Gelet op het antwoord op de eerste en de tweede vraag behoeven deze vragen niet te worden beantwoord.

De vijfde vraag

70 Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de beschikking van de Commissie, en het op haar advies genomen besluit van de Portugese autoriteiten, om de douanerechten na te vorderen zonder eerst de procedure van de artikelen 22 en 25 van de Associatieovereenkomst te hebben ingeleid, geldig zijn.

71 Voorzover deze vraag betrekking heeft op een beschikking van de Commissie, zij opgemerkt dat deze beschikking in de verwijzingsbeschikking niet nader is gespecificeerd. Het Hof kan zich daar derhalve niet over uitspreken.

72 Voorzover de vraag betrekking heeft op het besluit van de Portugese autoriteiten om de navorderingsprocedure in te leiden, zij erop gewezen dat volgens artikel 25 van de Associatieovereenkomst, dat bepaalt onder welke voorwaarden de Associatieraad kan worden geadieerd, iedere overeenkomstsluitende partij aan deze laatste elk geschil inzake de toepassing of uitlegging van de Overeenkomst kan voorleggen.

73 Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat zij voorziet in een mogelijkheid, maar niet in een verplichting.

74 Hieruit volgt dat de autoriteiten van de staat van invoer de mogelijkheid behouden om tot navordering over te gaan op basis van de resultaten van controles die na de invoer zijn verricht, zonder dat zij verplicht zijn een beroep te doen op de in de Associatieovereenkomst voorziene regeling voor de beslechting van geschillen (zie in die zin arrest Pascoal & Filhos, reeds aangenaaid, punt 38).

75 Derhalve moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat de artikelen 22 en 25 van de Associatieovereenkomst de nationale douaneautoriteiten van een lidstaat die optreden op aanbeveling van de Commissie, niet verplichten, een beroep te doen op de in die artikelen voorziene procedure alvorens zij invoerrechten navorderen.

Kosten

76 De kosten door de Portugese, de Franse en de Nederlandse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal Tributário de Primeira Instância de Lisboa bij beschikking van 13 maart 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, moet aldus worden uitgelegd, dat:

    • om te beoordelen of er sprake is van een „vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf”, rekening moet worden gehouden zowel met de gedragingen van de douaneautoriteiten die het document hebben afgegeven op grond waarvan de preferentiële regeling kan worden toegepast, als met die van de centrale douaneautoriteiten;

    • als factor op grond waarvan het bestaan van een dergelijke vergissing kan worden vastgesteld te beschouwen is, de stelselmatige afgifte door de autoriteiten van het land van uitvoer van documenten op grond waarvan de preferentiële regeling in het kader van een associatieregeling kan worden toegepast, terwijl die autoriteiten moesten weten, in de eerste plaats dat er in het land van uitvoer een uitvoerbevorderingsbeleid bestond dat de invoer met vrijstelling van rechten impliceerde van onderdelen uit derde landen bestemd om te worden verwerkt in goederen die zouden worden uitgevoerd naar de Gemeenschap, en in de tweede plaats dat er in het land van uitvoer geen bepalingen waren voor de inning van de compenserende heffing waarvan de toepassing van de preferentiële regeling op de uitvoer van de aldus vervaardigde goederen naar de Gemeenschap afhankelijk was;

    • het feit dat sommige van de op de associatieregeling toepasselijke bepalingen niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en de omstandigheid dat die bepalingen in het land van uitvoer gedurende meer dan twintig jaar niet dan wel onjuist zijn uitgevoerd, factoren zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat een dergelijke vergissing door de belastingschuldige niet redelijkerwijs kon worden ontdekt.

  2. De gedragingen van de autoriteiten van het land van uitvoer hebben geen invloed op de bepaling van degene die de douaneschuld verschuldigd is en op de mogelijkheid dat de autoriteiten van het land van invoer die schuld kunnen navorderen.

  3. De artikelen 22 en 25 van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, verplichten de nationale douaneautoriteiten van een lidstaat die optreden op aanbeveling van de Commissie, niet, een beroep te doen op de in die artikelen voorziene procedure alvorens zij invoerrechten navorderen.

Wathelet

Timmermans

La Pergola

Jann

von Bahr

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 november 2002.

De griffier

R. Grass

De president van de Vijfde kamer

M. Wathelet