Home

Hof van Justitie EU 05-12-2002 ECLI:EU:C:2002:723

Hof van Justitie EU 05-12-2002 ECLI:EU:C:2002:723

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
5 december 2002

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zesde kamer)

5 december 2002(*)

In zaak C-379/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het VAT and Duties Tribunal, Londen (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

Overland Footwear Ltd

en

Commissioners of Customs and Excise,

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, R. Schintgen, C. Gulmann (rapporteur), F. Macken en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • Overland Footwear Ltd, vertegenwoordigd door R. Cordara, QC, en P. Key, barrister, geïnstrueerd door Bell Davies, solicitors,

    • de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Magrill als gemachtigde, bijgestaan door S. Moore, barrister,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door M. Fiorilli, avvocato dello Stato,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Wainwright en R. Tricot als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Overland Footwear Ltd, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Italiaanse regering en de Commissie ter terechtzitting van 31 januari 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 maart 2002,

het navolgende

Arrest

1 Bij beschikking van 24 maart 2000, binnengekomen bij het Hof op 16 oktober daaraanvolgend, heeft het VAT and Duties Tribunal, Londen, krachtens artikel 234 EG vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 29, 32, 33, 78 en 236 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Overland Footwear Ltd (hierna: „Overland”) en de Commissioners of Customs and Excise (hierna: „Commissioners”) betreffende de terugbetaling van invoerrechten.

Toepasselijke bepalingen

3 Artikel 29, lid 1, van het douanewetboek luidt:

„De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33 [...]”

4 Artikel 32, leden 1 tot en met 4, van het douanewetboek bepaalt:

„1. Voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met:

  1. de volgende elementen, voorzover zij ten laste komen van de koper en niet begrepen zijn in de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs:

    1. commissies en courtage, met uitzondering van inkoopcommissies,

    [...]

[...]

3. Voor de vaststelling van de douanewaarde worden aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs geen elementen toegevoegd, met uitzondering van die welke in dit artikel zijn genoemd.

4. In dit hoofdstuk wordt onder ‚inkoopcommissies’ verstaan, de door een importeur aan zijn agent betaalde vergoedingen voor de dienst die erin bestaat hem te vertegenwoordigen bij de aankoop van de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald.”

5 Artikel 33, sub e, van het douanewetboek bepaalt:

„De hierna genoemde elementen maken geen deel uit van de douanewaarde, op voorwaarde dat zij van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn onderscheiden:

[...]

  1. inkoopcommissies.”

6 Artikel 65 van het douanewetboek luidt:

„Aan de aangever wordt, op zijn verzoek, toegestaan een of meer van de vermeldingen in de aangifte te wijzigen nadat deze door de douaneautoriteiten is aanvaard. De wijziging mag niet tot gevolg hebben dat de aangifte betrekking heeft op andere goederen dan die waarop zij oorspronkelijk betrekking had.

Er wordt evenwel geen wijziging meer toegestaan wanneer het verzoek daartoe wordt gedaan nadat de douaneautoriteiten:

[...]

  1. [...] de goederen hebben vrijgegeven.”

7 Artikel 78 van het douanewetboek, dat valt onder de titel „Controle achteraf van de aangiften”, bepaalt:

„1 De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

[...]

3. Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

8 Artikel 236 van het douanewetboek bepaalt:

„1. Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

Tot kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

Er wordt geen terugbetaling of kwijtschelding verleend wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling of de boeking van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.

2. Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

Deze termijn wordt verlengd indien de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht zijn verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen indienen.

De douaneautoriteiten gaan ambtshalve tot terugbetaling of kwijtschelding over wanneer zij zelf gedurende deze termijn het bestaan van een der in lid 1, eerste en tweede alinea, bedoelde omstandigheden vaststellen.”

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

9 Overland is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die buiten de Gemeenschap vervaardigde producten koopt, invoert en vervolgens binnen de Gemeenschap verdeelt. Wolverine Far East (hierna: „Wolverine”) treedt in het Verre Oosten op als de inkoopagent van Overland.

10 Overland vergoedt de diensten van Wolverine met een inkoopcommissie, die 4 % van de verkoopprijs van de goederen bedraagt. Overland betaalt deze commissie aan de producent, die ze daarna voor rekening van Overland aan Wolverine doorbetaalt.

11 Vóór 1 januari 1998 vermeldde de invoeraangifte van Overland, bij het in het vrije verkeer brengen van de in het hoofdgeding bedoelde goederen, als douanewaarde het totale bedrag als vermeld in de factuur van de producent. De 4 % inkoopcommissie werd daarbij niet van de waarde afgetrokken, noch bleek uit de aangifte dat de inkoopcommissie een element daarvan was. De invoerrechten werden bijgevolg mede op basis van de inkoopcommissie vastgesteld. Dat geen onderscheid was gemaakt tussen de inkoopcommissie en de verkoopprijs van de ingevoerde goederen, was volgens Overland het gevolg van een vergissing.

12 Vanaf 1 januari 1998 vermeldde Overland, met instemming van de Commissioners, de inkoopcommissie en de verkoopprijs van de ingevoerde goederen afzonderlijk op haar invoeraangiften. De Commissioners hieven geen rechten op de inkoopcommissie.

13 Overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek verzocht Overland de Commissioners om terugbetaling van een totaalbedrag van 38 085,45 GBP aan invoerrechten die zij met betrekking tot de vóór 1998 ingevoerde goederen had betaald, op grond dat de aangegeven waarde bij invoer voor een gedeelte uit inkoopcommissie bestond, en dat daarop geen rechten waren verschuldigd. De eerste drie verzoeken werden door de Commissioners bij brieven van 5 mei, 1 juli en 24 juli 1998 ingewilligd, en de betrokken bedragen werden terugbetaald.

14 Na een nieuw onderzoek besloten de Commissioners echter dat hun oorspronkelijke terugbetalingsbeschikking onjuist was, omdat de betrokken rechten wettelijk verschuldigd waren en ten onrechte waren terugbetaald. Bij beschikkingen van 30 november en 16 december 1998 verzochten de Commissioners Overland om betaling van het bedrag dat voordien was terugbetaald. Bij beschikkingen van 4 en 5 februari 1999 bevestigden de Commissioners dit verzoek.

15 Overland stelde hiertegen beroep in bij het VAT and Duties Tribunal, Londen, dat in dit verband heeft beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vragen:

„Wanneer een importeur bij de inklaring van goederen per vergissing een bedrag inclusief inkoopcommissie aangeeft als de voor de goederen betaalde of te betalen prijs en op de invoeraangifte per vergissing geen onderscheid maakt tussen de inkoopcommissie en de betaalde of te betalen prijs, doch nadat de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht ten genoegen van de douaneautoriteiten aantoont, dat in de voor de goederen betaalde of te betalen aangegeven prijs een bonafide inkoopcommissie was begrepen, die bij de invoer had mogen worden afgetrokken, en hij binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf het tijdstip waarop de douaneschuld hem was meegedeeld, om terugbetaling van de over de inkoopcommissie betaalde rechten verzoekt, kan dan op basis van verordening nr. 2913/92 van de Raad (hierna:douanewetboek'), inzonderheid de artikelen 29, 32 en 33 ervan, en de rechtspraak van het Hof:

1) De bonafide inkoopcommissie worden belast als onderdeel van de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs in de zin van artikel 29 van het douanewetboek?

2) Zo niet, kan dan de bonafide inkoopcommissie worden afgetrokken van de aangegeven transactiewaarde, gelet op de artikelen 32, lid 3, en 33 van het douanewetboek?

3) Schrijft het douanewetboek, en met name artikel 78, lid 3, ervan, de douaneautoriteiten in dergelijke omstandigheden voor om in te stemmen met een wijziging van de voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen prijs en dus met een lagere douanewaarde?

4) Heeft de importeur bijgevolg op grond van het douanewetboek, en met name artikel 236 ervan, recht op terugbetaling van de over de inkoopcommissie betaalde rechten?”

De prejudiciële vragen

16 Ter beantwoording van de prejudiciële vragen — die tezamen moeten worden onderzocht — zij allereerst opgemerkt dat:

  • het hoofdgeding betrekking heeft op beschikkingen van de Commissioners ter bevestiging van eerdere beschikkingen waarbij de betaling wordt gelast van door deze autoriteiten aan Overland terugbetaalde douanerechten;

  • deze beschikkingen betrekking hebben op invoeraangiften van Overland waarin inkoopcommissies als bedoeld in artikel 32, lid 4, van het douanewetboek in de douanewaarde zijn opgenomen. De aangegeven waarde bevat dus een element dat niet belastbaar is, op voorwaarde dat het, overeenkomstig artikel 33 van hetzelfde wetboek, „is onderscheiden van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs”, en

  • de inkoopcommissies in de invoeraangiften van Overland niet zijn vermeld als van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs onderscheiden elementen, aangezien Overland het bedrag van de diverse facturen, dat weliswaar de inkoopcommissie omvatte maar deze niet specifiek vermeldde, als douanewaarde aangaf.

17 Vastgesteld moet worden dat de artikelen 29, 32 en 33 van het douanewetboek enkel aldus kunnen worden uitgelegd, dat een inkoopcommissie die is opgenomen in de aangegeven douanewaarde en in de invoeraangifte niet is onderscheiden van de verkoopprijs van de goederen, deel uitmaakt van de transactiewaarde als bedoeld in artikel 29 van hetzelfde wetboek, en bijgevolg belastbaar is.

18 Om de redenen die de advocaat-generaal in de punten 32 tot en met 42 van zijn conclusie aanhaalt, kan het door Overland aangevoerde arrest van 25 juli 1991, Hepp (C-299/90, Jurispr. blz. I-4301), niet afdoen aan deze uitlegging.

19 Nu dus vaststaat dat de Commissioners de in het hoofdgeding bedoelde goederen bij invoer terecht op grond van de aangegeven douanewaarde hebben belast, ook al omvatte die waarde onder meer inkoopcommissies, moeten de voorwaarden worden bepaald waaronder een aangever die zich in de situatie van Overland bevindt, nadat hij tot het inzicht komt dat zijn invoeraangifte onjuist is, de bevoegde autoriteiten mag verzoeken om wijziging of herziening van zijn aangifte, zodat de autoriteiten de over de inkoopcommissies geïnde douanerechten moeten terugbetalen.

20 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, blijkens artikel 65 van het douanewetboek, aan de aangever niet meer mag worden toegestaan zijn aangifte te wijzigen nadat de douaneautoriteiten, zoals in het geval in hoofdgeding, de goederen hebben vrijgegeven.

21 Bijgevolg moet te rade worden gegaan met artikel 78 van het douanewetboek, onder het opschrift „Controle achteraf van de aangiften”. Volgens lid 1 van deze bepaling kunnen de douaneautoriteiten in voorkomend geval op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan, dat wil zeggen deze opnieuw onderzoeken. Krachtens lid 3 van dezelfde bepaling nemen deze autoriteiten, indien uit een herziening blijkt dat een bepaling van het douanewetboek op grond van onjuiste of onvolledige gegevens is toegepast, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.

22 In het onderhavige geval behoeft niet te worden bepaald of, en in voorkomend geval, onder welke voorwaarden, de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 78 van het douanewetboek op verzoek van de aangevers tot herzieningen moeten overgaan.

23 Het staat immers vast dat de Commissioners het verzoek van Overland om terugbetaling aanvankelijk hebben ingewilligd. Aangezien een dergelijk verzoek niet kon worden ingewilligd zonder een nieuw onderzoek, door de douaneautoriteiten, van de douaneaangiften op grond van het nieuwe element dat door Overland was aangevoerd, moet ervan worden uitgegaan dat deze autoriteiten bereid waren de aangiften te herzien, en op grond van deze herziening en de resultaten ervan de nodige maatregelen hebben genomen om „een en ander recht te zetten” in de zin van artikel 78, lid 3, van het douanewetboek, op grond dat de aangiften onvolledig waren wegens een onbedoelde vergissing van de aangever.

24 Wanneer de douaneautoriteiten bereid zijn een invoeraangifte te herzien en een beschikking vaststellen om „een en ander recht te zetten” in de zin van artikel 78, lid 3, van het douanewetboek, op grond dat de aangifte onvolledig was wegens een onbedoelde vergissing van de aangever, mogen deze autoriteiten niet van die beschikking terugkomen.

25 Gelet op het voorgaande, moeten de gestelde vragen als volgt worden beantwoord:

  • De artikelen 29, 32 en 33 van het douanewetboek moeten aldus worden uitgelegd, dat een inkoopcommissie die is opgenomen in de aangegeven douanewaarde en in de invoeraangifte niet is onderscheiden van de verkoopprijs van de goederen, deel uitmaakt van de transactiewaarde als bedoeld in artikel 29 van hetzelfde wetboek, en bijgevolg belastbaar is.

  • Wanneer de douaneautoriteiten bereid zijn een invoeraangifte te herzien en een beschikking vaststellen om „een en ander recht te zetten” in de zin van artikel 78, lid 3, van het douanewetboek, op grond dat de aangifte onvolledig was wegens een onbedoelde vergissing van de aangever, mogen deze autoriteiten niet van die beschikking terugkomen.

Kosten

26 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Italiaanse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het VAT and Duties Tribunal, Londen, bij beschikking van 24 maart 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. De artikelen 29, 32 en 33 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moeten aldus worden uitgelegd, dat een inkoopcommissie die is opgenomen in de aangegeven douanewaarde en in de invoeraangifte niet is onderscheiden van de verkoopprijs van de goederen, deel uitmaakt van de transactiewaarde als bedoeld in artikel 29 van dezelfde verordening, en bijgevolg belastbaar is.

  2. Wanneer de douaneautoriteiten bereid zijn een invoeraangifte te herzien en een beschikking vaststellen om „een en ander recht te zetten” in de zin van artikel 78, lid 3, van verordening nr. 2913/92, op grond dat de aangifte onvolledig was wegens een onbedoelde vergissing van de aangever, mogen deze autoriteiten niet van die beschikking terugkomen.

Puissochet

Schintgen

Gulmann

Macken

Cunha Rodrigues

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 december 2002.

De griffier

R. Grass

De president van de Zesde kamer

J.-P. Puissochet