Home

Hof van Justitie EU 12-06-2003 ECLI:EU:C:2003:344

Hof van Justitie EU 12-06-2003 ECLI:EU:C:2003:344

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 juni 2003

Conclusie van advocaat-generaal

A. Tizzano

van 12 juni 2004(1)

1. Bij beschikking van 17 juli 2001 heeft het Bundesfinanzhof (Duitsland) het Hof een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(2) (hierna: „douanewetboek” of „wetboek”). De Duitse rechter wenst in wezen te vernemen of er sprake is van onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203, van het douanewetboek, wanneer in douane-entrepot geplaatste niet-communautaire goederen die voor wederuitvoer uit het douanegebied van de Gemeenschap bestemd zijn, zijn uitgeslagen en van het douane-entrepôt naar het douanekantoor van uitgang zijn overgebracht, zonder onder de regeling extern douanevervoer te zijn geplaatst.

I — Rechtskader

Douanewetboek

Gemeenschappelijk douanetoezicht

2. Artikel 4 van het communautair douanewetboek bevat ter zake enkele algemene definities en bepaalt onder meer:

„In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:

[...]

  1. toezicht van de douaneautoriteiten: de activiteiten die door deze autoriteiten in het algemeen worden ontplooid teneinde te zorgen voor de naleving van de douanewetgeving en, in voorkomend geval, van de andere bepalingen die op goederen onder douanetoezicht van toepassing zijn;

  2. controle door de douaneautoriteiten: het verrichten van specifieke handelingen, zoals verificatie van goederen, controle op de aanwezigheid en de echtheid van documenten, onderzoek van de boekhouding van ondernemingen en onderzoek van andere bescheiden, controle van vervoermiddelen, controle van bagage en andere goederen die personen bij of op zich dragen, en het verrichten van administratief onderzoek en andere soortgelijke handelingen, een en ander om te zorgen voor de naleving van de douanewetgeving en, in voorkomend geval, van de andere bepalingen die op goederen onder douanetoezicht van toepassing zijn.”

3. Artikel 37 van het douanewetboek luidt:

„ 1. De in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen zijn vanaf het ogenblik waarop zij worden binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen. Zij kunnen overeenkomstig de geldende bepalingen door de douaneautoriteiten worden gecontroleerd.

2. Deze goederen blijven onder douanetoezicht zolang dit nodig is om de douanestatus ervan te bepalen en wanneer het niet-communautaire goederen betreft en onverminderd artikel 82, lid 1, tot het ogenblik waarop zij hetzij een andere douanestatus krijgen, hetzij in een vrije zone of een vrij entrepot worden binnengebracht, hetzij worden wederuitgevoerd of vernietigd overeenkomstig artikel 182.”

Toepasselijke douaneregelingen

4. Zoals bekend, voorziet het douanewetboek in verschillende douaneregelingen, onder meer het extern douanevervoer — een „schorsingsregeling” — en het stelsel van douane-entrepot — een zowel „schorsende” als „economische” regeling (artikel 84, sub a en b).

Het extern douanevervoer

5. Voorzover hier relevant bepaalt artikel 91, lid 1, van het douanewetboek dat de regeling extern douanevervoer het vervoer mogelijk maakt van een plaats in het douanegebied van de Gemeenschap naar een andere plaats in het douanegebied van de Gemeenschap „van niet-communautaire goederen zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen”.

Het douane-entrepôt

6. In het stelsel van douane-entrepots, dat in de artikelen 98 en volgende van het douanewetboek is geregeld, kunnen niet-communautaire goederen in het douanegrondgebied van de Gemeenschap worden opgeslagen zonder dat deze aan rechten bij invoer of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen (artikel 98, lid 1).

7. In artikel 110 van het douanewetboek heet het: „Wanneer de omstandigheden zulks rechtvaardigen, kunnen de onder het stelsel van douane-entrepots geplaatste goederen tijdelijk uit het douane-entrepot worden uitgeslagen. Voor deze uitslag dient voorafgaande toestemming te worden verleend door de douaneautoriteiten, die de voorwaarden vaststellen waaronder deze uitslag kan geschieden.”

Ontstaan van de douaneschuld

8. De artikelen 201 en volgende van het douanewetboek bepalen de gevallen waarin een douaneschuld bij invoer ontstaat.

9. Meer bepaald heet het in artikel 203 van het douanewetboek:

„1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat

  • indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanctoezicht worden onttrokken.

2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanctoezicht worden onttrokken.

[...]”

10. Volgens artikel 204, lid 1, van het douanewetboek ontstaat de douaneschuld bij invoer voorts:

  1. indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst, of

  2. indien een van de voorwaarden die voor de plaatsing van de goederen onder deze regeling of voor de toekenning van een verlaagd recht bij invoer of van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen zijn gesteld, niet in acht is genomen,

in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling.”

De terugbetaling van rechten

11. De terugbetaling van douanerechten is geregeld in de artikelen 235 en volgende van het douanewetboek.

12. In casu is in het bijzonder artikel 236, lid 1, van het douanewetboek van belang. Daarin heet het:

„Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was.” Er wordt evenwel geen terugbetaling verleend „wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling [...] van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.”

13. Voorzover hier van belang wijs ik er bovendien op dat volgens artikel 239 van het douanewetboek tot terugbetaling ook kan worden overgegaan „in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238 [...] welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden” (lid 1). In een dergelijk geval wordt terugbetaling verleend „indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend” (lid 2).

Uitvoeringsbepalingen

14. Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek(3) (hierna: „uitvoe-ringsverordening” of „verordering”) is hier ook relevant.

15. Van belang zijn met name de artikelen 859 en volgende, die voormelde uitvoeringsbepalingen van artikel 204 van het wetboek bevatten.

16. Artikel 859 bepaalt met name het volgende:

„De volgende vormen van verzuim worden beschouwd als zijnde zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of van de betrokken douaneregeling in de zin van artikel 204, lid 1, van het wetboek, voorzover:

  • zij geen poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht inhouden,

  • zij geen duidelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, en

  • alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld:

    [...]

    1. het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap van goederen in tijdelijke opslag of goederen die onder een douaneregeling zijn geplaatst, dan wel het binnenbrengen van deze goederen in een vrije zone of een vrij entrepot, zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld;

[...]”

17. Artikel 860 preciseert:

„De douaneautoriteiten achten een douaneschuld als te zijn ontstaan in de zin van artikel 204, lid 1, van het wetboek, tenzij de persoon die mogelijkerwijze de schuldenaar is, aantoont dat de in artikel 859 bedoelde voorwaarden zijn vervuld.”

18. Voorts bepaalt artikel 861:

„Het feit dat de in artikel 859 genoemde vormen van verzuim geen douaneschuld doen ontstaan, vormt geen beletsel voor de toepassing van geldende strafbepalingen of de bepalingen met betrekking tot de intrekking van in het kader van de betrokken douaneregeling verleende vergunningen.”

19. Vervolgens dient te worden herinnerd aan de artikelen 899 en volgende, die bepalingen voor de uitvoering van artikel 239 van het wetboek bevatten.

20. Artikel 899 bepaalt in het bijzonder dat „wanneer de beschikkende douaneautoriteit na ontvangst van het in artikel 239, lid 2, van het wetboek bedoelde verzoek om terugbetaling of kwijtschelding vaststelt dat de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan één van de omstandigheden bedoeld in de artikelen 900 tot en met 903 en deze geen manipulatie noch kennelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, [...] zij de teruggave of de kwijtschelding van het bedrag van de rechten bij invoer [toestaat]”. Wanneer zij daarentegen vaststelt „dat de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan één van de omstandigheden bedoeld in artikel 904, staat zij de teruggave of de kwijtschelding van het bedrag van de rechten bij invoer niet toe.”

21. De artikelen 900 tot en met 903 bevatten een lijst van situaties waarin tot terugbetaling wordt overgegaan, terwijl artikel 904 de situaties noemt waarin geen terugbetaling kan worden verleend.

22. Ten slotte bepaalt artikel 905, lid 1, het volgende:

„Wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding uit hoofde van artikel 239, lid 2, van het wetboek ontvangt, niet in staat is om op grond van artikel 899 te beslissen èn indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voor aan de Commissie ter behandeling overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909.

[...]

In alle andere gevallen wijst de beschikkende douaneautoriteit het verzoek af.”

23. Ten slotte dient erop te worden gewezen dat de uitvoeringsverordening is gewijzigd door verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001(4). De nieuwe bepalingen zijn weliswaar ratione temporis niet van toepassing op de onderhavige zaak, maar kunnen nuttige aanwijzingen voor de uitlegging ervan geven.

24. Het nieuwe artikel 512, dat van toepassing is op de economische douaneregelingen en, voorzover hier relevant, dus ook op de regeling van het douane-entrepot, bepaalt met name het volgende:

„1. De overbrenging tussen in eenzelfde vergunning genoemde plaatsen kan geschieden zonder dat hiervoor douaneformaliteiten behoeven te worden vervuld.

2. De overbrenging van het kantoor van plaatsing naar de opslagplaats van de vergunninghouder of de belanghebbende kan onder dekking van de aangifte tot plaatsing onder de regeling geschieden.

3. De overbrenging naar het kantoor van uitgang met het oog op de wederuitvoer kan geschieden onder dekking van de regeling. De regeling wordt in dit geval niet aangezuiverd totdat de voor wederuitvoer aangegeven goederen of producten het douanegebied van de Gemeenschap daadwerkelijk hebben verlaten.”

II — Feiten en procedure

25. Het hoofdgeding vindt zijn oorsprong in een verzoek tot terugbetaling van douanerechten dat de vennootschap Hamann International GmbH Spedition + Logistik (hierna: „Hamann” of „verzoekster in het hoofdgeding”), rechtsopvolgster van de vennootschap ROJO Terminal GmbH (hierna: „Rojo”), bij het Hauptzollamt Hamburg-St. Annen (thans Hauptzollamt Hamburg-stadt; hierna: „Hauptzollamt”) heeft ingediend.

26. Blijkens de verwijzingsbeschikking had Rojo sinds 1993 een vergunning voor het beheer van een douane-entrepot van type D, dat wil zeggen een aan vereenvoudigde douaneformaliteiten(5) onderworpen particulier entrepot waarbij „de entreposeur dezelfde persoon is als de entrepositaris, die niet noodzakelijkerwijze eigenaar van de goederen is” (artikel 504 van de toepassingsverordening).

27. Bij beschikking van 5 maart 1996 verweet het Hauptzollamt Rojo, twee uit Canada ingevoerde en onder de regeling van het douane-entrepôt geplaatste goederenpartijen zonder voorafgaande plaatsing onder de regeling extern douanevervoer met het oog op wederuitvoer te hebben uitgeslagen. Het Hauptzollamt vorderde van Rojo voor deze twee partijen betaling van douanerechten ten belope van 6 283,30 DEM en van belasting bij invoer ten belope van 4 488,08 DEM.

28. Op 7 maart 1997 verzocht Hamann het Hauptzollamt om terugbetaling van deze bedragen. Bij haar verzoek voegde zij documenten betreffende de wederuitvoer van de betrokken goederen, met name bepaalde Poolse documenten blijkens welke douanerechten aan de Duits-Poolse grens waren betaald.

29. Bij beschikking van 30 april 1997 wees het Hauptzollamt dit verzoek af, op grond dat de betrokken goederen althans tijdelijk aan het douanetoezicht waren onttrokken. Volgens het HZA kunnen niet-communautaire goederen die onder de regeling van het douane-entrepôt zijn geplaatst en voor wederuitvoer zijn bestemd, namelijk eerst van het douane-entrepôt naar het douanekantoor van uitgang worden overgebracht na onder de regeling extern douanevervoer te zijn geplaatst.

30. Tegen de beschikking van het Hauptzollamt stelde Hamann beroep in bij het Finanzgericht Hamburg. Zij stelde met name dat de regeling extern douanevervoer voor de eerste partij in Padborg (Denemarken) en voor de tweede partij aan de Duits-Poolse grens was ingegaan. Het Finanzgericht verwierp het beroep op grond dat de goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken zodat ingevolge artikel 203, lid 1, van het douanewetboek een douaneschuld was ontstaan.

31. Tegen deze beslissing heeft Hamann bij het Bundesfinanzhof beroep tot „Revision” ingesteld. Aangezien het Bundesfinanzhof twijfels heeft over de uitlegging van het begrip „onttrekking aan het douanetoezicht”, heeft het de behandeling geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is er sprake van onttrekking aan het douanetoezicht, waardoor ingevolge artikel 203, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 een douaneschuld ontstaat, door het enkele feit dat in douane-entrepôt geplaatste goederen uit derde landen, die voor wederuitvoer uit het douanegebied van de Gemeenschap bestemd zijn, niet onmiddellijk na uitslag uit het douane-entrepôt onder de regeling extern douanevervoer zijn geplaatst?”

32. In het kader van de procedure voor het Hof hebben verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Zij hebben ook opmerkingen gemaakt ter terechtzitting van 5 februari 2003, waaraan ook het Hauptzollamt heeft deelgenomen.

III — Juridische analyse

33. De nationale rechter stelt het Hof dus een enkele vraag, waarmee hij in wezen wenst te vernemen of niet-communautaire goederen die onder de regeling van het douane-entrepôt zijn geplaatst en voor wederuitvoer uit het douanegebied van de Gemeenschap zijn bestemd, „aan het douanetoezicht worden onttrokken” in de zin van artikel 203 van het wetboek wanneer zij van het douane-entrepôt naar het douanekantoor van uitgang worden overgebracht zonder eerst onder de regeling extern douanevervoer te zijn geplaatst.

Argumenten van partijen

34. Hamann betwist niet dat de verplichting krachtens de toentertijd geldende bepalingen om de betrokken goederen onder het stelsel extern douanevervoer te plaatsen in casu niet is nagekomen. Haars inziens vormt dit evenwel geen onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203, lid 1, van het wetboek maar veeleer een niet-nakoming „zonder werkelijke gevolgen [...] voor de juiste werking van de [...] regeling” in de zin van artikel 204 van het wetboek juncto artikel 859 van de uitvoeringsverordening.

35. De Commissie merkt om te beginnen op dat de verwijzingsbeschikking de feiten onvoldoende verduidelijkt, hetgeen de juridische beoordeling enigszins bemoeilijkt.

36. Haars inziens moet de hier in het geding zijnde gedraging in beginsel hoe dan ook als onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203 van het wetboek worden beschouwd omdat de rechtspraak van het Hof dit begrip duidelijk zeer ruim uitlegt en elke handeling die of elk verzuim dat de bevoegde douaneautoriteit de toegang tot een goed onder douanetoezicht belet, aldus kwalificeert.

37. Nog steeds volgens de Commissie dient de verwijzende rechter dus na te gaan of de bevoegde instantie in casu al dan niet toegang tot de betrokken goederen kon hebben.

38. Subsidiair voegt de Commissie er evenwel aan toe dat de onderhavige zaak ook kan worden getoetst aan artikel 239 van het wetboek, ook al heeft de nationale rechter niet uitdrukkelijk naar dit artikel verwezen.

39. Volgens de Commissie is in casu namelijk voldaan aan de voorwaarden voor een nuttige toepassing van dit artikel, ook al staat het hoe dan ook aan de nationale rechter na te gaan of daadwerkelijk aan deze voorwaarden is voldaan.

Beoordeling

Inleiding

40. Om te beginnen acht ik het, zoals ook de Commissie voorstelt, nodig het in de onderhavige zaak toepasselijke rechtskader te verduidelijken.

41. Daartoe dient mijns inziens allereerst te worden nagegaan of een gedraging als hier aan de orde is, een „onttrekking van een goed aan het douanetoezicht”(6) vormt waardoor ingevolge artikel 203 van het wetboek een douaneschuld ontstaat.

42. Indien deze gedraging niet aldus kan worden gekwalificeerd, dient aan de hand van artikel 204 van het wetboek te worden nagegaan of de verplichtingen en voorwaarden van het toepasselijke douanestelsel zijn geschonden zodat een douaneschuld bij invoer ontstaat, dan wel of sprake is van een „verzuim zonder werkelijke gevolgen [...] voor de juiste werking van [...] de betrokken douaneregeling”, in welk geval volgens artikel 204 geen schuld ontstaat.

43. In dit tweede geval zijn de betrokken rechten niet wettelijk verschuldigd zodat de betrokken marktdeelnemer gerechtigd is op terugbetaling krachtens artikel 236 van het wetboek.

44. Wanneer daarentegen wordt geconcludeerd dat ingevolge artikel 203 of artikel 204 een douaneschuld is ontstaan zodat de betwiste rechten wettelijk verschuldigd zijn, moet bovendien worden nagegaan of in de gegeven omstandigheden op basis van de uitzonderingsbepaling van artikel 239 van het wetboek geen terugbetaling kan worden verleend.

Het begrip onttrekking

45. Zoals gezegd, valt de betekenis van het begrip onttrekking volgens de Commissie, ofschoon niet gedefinieerd in het gemeenschapsrecht, gemakkelijk uit de gemeenschapsrechtspraak af te leiden. In de arresten van 1 februari 2001, D. Wandel, en 11 juli 2002, Liberexim,(7) heeft het Hof onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek namelijk gedefinieerd als „elke handeling of elk nalaten die/dat tot gevolg heeft, dat de bevoegde douaneautoriteit, zij het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de controles uit te voeren als bedoeld in artikel 37, lid 1, van het douanewetboek”. Nu dit begrip zo ruim is gedefinieerd, zou de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak zeker ook onder dit begrip kunnen vallen.

46. Deze uitlegging is evenwel door het Hof gegeven in een geval waarin de aan het douanetoezicht onderworpen goederen op de gemeenschapsmarkt waren binnengebracht zodat zij in concurrentie kwamen met andere gemeenschapsgoederen; dit gegeven blijkt aan deze uitlegging ten grondslag te liggen.

47. In de zaak Wandel waren de in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte en voor het vrije verkeer onder een preferentiële regeling aangegeven goederen namelijk in Duitsland in de handel gebracht vóórdat de vereiste douanecontrole en uitklaring waren verricht. Ook in de zaak Liberexim was een aantal partijen melk uit een derde land onregelmatig in het douanegrondgebied van de Gemeenschap binnengebracht en vervolgens in Nederland verkocht.(8)

48. In casu zijn de goederen daarentegen alleen tijdelijk in het gebied van de Gemeenschap binnengebracht, aangezien zij niet waren bestemd om op de gemeenschappelijke markt in de handel te worden gebracht en na de douaneaangifte voor uitvoer, daadwerkelijk naar een derde land zijn wederuitgevoerd zonder dus ooit met de gemeenschapsproductie in concurrentie te komen. De vraag dient dus te worden gesteld of voormelde rechtspraak gelet op deze grote verschillen zich ook uitstrekt tot deze gevallen.

49. Om de redenen die ik hierna zal uiteenzetten, lijkt deze vraag mij ontkennend te moeten worden beantwoord.

50. Zoals bekend en door het Bundesfinanzhof zelf (maar in wezen ook door alle deelnemers aan de procedure) in herinnering is gebracht, dienen de douanerechten bij invoer die in het kader van het gemeenschappelijk handelsbeleid worden geheven, de gemeenschapsproductie te beschermen: deze rechten belasten uit derde landen ingevoerde goederen op grond dat zij in het gemeenschapsstelsel worden gebracht en aldus in concurrentie komen met goederen afkomstig uit de Gemeenschap.

51. Uit dit oogpunt lijken de verschillen tussen de in beschouwing genomen gevallen mij duidelijk. In de zaken Wandel en Liberexim brachten de aan partijen verweten schendingen van de gemeenschapsregeling een gevaar van ontduiking van de douanerechten van de Gemeenschap mee, doordat ze de douane beletten de goederen te controleren om de daarop toepasselijke douanerechten vast te stellen voordat zij in het vrije verkeer werden gebracht. Wegens dit gevaar was een enge uitlegging van het begrip onttrekking begrijpelijkerwijs geboden.

52. In casu heeft de niet-naleving van de voorschriften inzake overbrenging van goederen van het douane-entrepot naar het douanekantoor van uitgang er daarentegen niet toe geleid — en kon zij er ook niet toe leiden — dat de goederen wederrechtelijk in het intracommunautaire handelsverkeer werden binnengebracht. Vanuit het oogpunt van de gevolgen gaat het in de onderhavige zaak dus om een minder zware inbreuk, zodat het begrip onttrekking hier „soepeler” kan worden uitgelegd.

53. Slechts in de andere voormelde gevallen kan namelijk worden gesproken van een gekwalificeerde schending van de toepasselijke douaneregeling waardoor de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken in de zin van artikel 203 van het wetboek, aangezien slechts in die gevallen de onmogelijkheid voor de bevoegde douane-instantie toegang tot deze goederen te hebben en de controles van artikel 37, lid 1, van het douanewetboek te verrichten een gevaar van ontduiking van de douanerechten van de Gemeenschap inhoudt. In gevallen als het onderhavige kan daarentegen hooguit van formele onregelmatigheden in de zin van artikel 204 van het wetboek worden gesproken.

54. Evenmin lijkt deze uitlegging van het begrip onttrekking mij in strijd met de uitlegging ervan door het Hof in de aangehaalde rechtspraak; zij lijkt mij deze alleen te verduidelijken door de nadruk te leggen op de ratio van artikel 203.

55. Ook andere argumenten pleiten voor deze stelling. In de eerste plaats vindt zij steun in een systematische analyse van het douanewetboek en in het bijzonder in artikel 203 in samenhang met artikel 204.

56. Zoals gezegd, regelt artikel 204 de niet-nakoming van de wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit de plaatsing van goederen onder een bepaalde douaneregeling, of de niet-inachtneming van de hieraan verbonden voorwaarden en bepaalt het dat bij verzuim geen douaneschuld ontstaat indien „dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van [...] de betrokken douaneregeling”.

57. Zoals de Commissie terecht stelt, is artikel 204, dat van toepassing is „in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203”, slechts residueel van toepassing. Niettemin ben ik met Hamann van mening dat een te strikte uitlegging van het begrip onttrekking in de zin van artikel 203 de draagwijdte van artikel 204 te sterk zou beperken en het nagenoeg elke nuttige werking zou ontnemen.

58. Dit blijkt des te meer wanneer men deze laatste bepaling in onderling verband met de desbetreffende uitvoeringsbepalingen beschouwt. Volgens artikel 859 van de uitvoeringsverordening is artikel 204 namelijk onder meer juist in het onderhavige geval van toepassing, namelijk wanneer goederen die onder een douaneregeling zijn geplaatst, het douanegebied van de Gemeenschap verlaten zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld (artikel 859, punt 6). Ik deel het standpunt van Hamann dat bij kwalificatie van een dergelijke schending als „onttrekking aan het douane-toezicht” in de zin van artikel 203, artikel 204, gelezen in samenhang met artikel 859, punt 6, nagenoeg volkomen zou worden uitgehold.

59. Bovendien vindt de hier verdedigde stelling ook indirect steun in de recente vereenvoudiging en rationalisatie van de economische douaneregelingen, met name door de invoering in de uitvoeringsverordening van een nieuw artikel 512. Zoals ook Hamann opmerkt schaft deze wijziging juist de formaliteiten af waarvan de niet-inachtneming aan het geschil tussen Rojo en het Hauptzollamt ten grondslag ligt, en kunnen de goederen voortaan met het oog op wederuitvoer uit de Gemeenschap naar het bureau van uitgang worden overgebracht in het kader van de regeling van het douane-entrepot zonder dat zij onder de regeling extern douanevervoer hoeven te worden geplaatst.

60. Nu de regeling voor het overige ongewijzigd is gebleven, kan mijns inziens worden geconcludeerd dat de hier in het geding zijnde formaliteiten niet onmisbaar waren om het douanetoezicht op de goederen te garanderen; op zijn minst valt dus te betwijfelen of de niet-nakoming ervan in het kader van de vroegere regeling een werkelijke schending van de regels inzake douanetoezicht kon opleveren en niet slechts een gewone formele onregelmatigheid vormde.

61. Een en ander wijst er dus op dat een schending van de douanewetgeving als die welke hier aan de orde is, niet een „onttrekking aan het douanetoezicht” in de zin van artikel 203 vormt, maar veeleer een verzuim in de zin van artikel 204. Meer bepaald lijkt het mij te gaan om een „verzuim zonder werkelijke gevolgen [...] voor de juiste werking van de [...] douaneregeling” van het douane-entrepot in de zin van artikel 204 van het wetboek en artikel 859 van de uitvoeringsverordening, voorzover er geen duidelijke nalatigheid is geweest en de voor het regulariseren van de situatie van de goederen nodige formaliteiten achteraf alsnog zijn vervuld. De belanghebbende moet, zoals artikel 860 van de uitvoeringsverordening overigens bevestigt, uiteraard bewijzen dat in het concrete geval is voldaan aan deze voorwaarden.

62. Mijns inziens is er dus geen sprake van „onttrekking aan het douanetoezicht” in de zin van artikel 203 van het douanewetboek en ontstaat dus evenmin een douaneschuld wanneer — tijdelijk in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte, met het oog op wederuitvoer onder de regeling van het douane-entrepot geplaatste, bij de douane voor uitvoer aangegeven en vervolgens daadwerkelijk uit het douanegebied van de Gemeenschap uitgevoerde — niet-communautaire goederen bij hun uitslag uit het douane-entrepot met het oog op de overbrenging ervan naar het douanekantoor van uitgang niet zijn onderworpen aan de regeling extern douanevervoer.

63. In een dergelijke situatie ontstaat evenmin een douaneschuld krachtens artikel 204 van het wetboek voorzover overeenkomstig artikel 859 van de uitvoeringsverordening is bewezen dat de belanghebbende geen klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten en alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen achteraf alsnog zijn vervuld.

64. De nationale rechter moet nagaan of in concreto het bewijs is geleverd dat daadwerkelijk is voldaan aan de voorwaarden van artikel 859.

De terugbetaling krachtens artikel 239 van het douanewetboek

65. Ingeval ervan wordt uitgegaan dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 859 van de uitvoeringsverordening, dient, zoals reeds gezegd, in het licht van de omstandigheden van het concrete geval nog te worden nagegaan of er sprake is van een van de uitzonderlijke gevallen waarin artikel 239 van het douanewetboek en de desbetreffende uitvoeringsbepalingen terugbetaling van de wettelijk verschuldigde rechten toestaan.

66. In het bijzonder dient men om te beginnen volgens de communautaire rechtspraak zelf „de tot staving van het verzoek om terugbetaling aangevoerde gronden [...] te toetsen aan het geheel van de omstandigheden als bedoeld in de artikelen 900 tot en met 904 van de toepassingsbepalingen”.(9) Indien geen sprake is van een van de in deze bepalingen bedoelde gevallen, dient volgens het Hof te worden nagegaan „of op grond van de argumenten tot een bijzondere situatie in de zin van artikel 905, lid 1, van de verordening, die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhoudt, kan worden geconcludeerd”.(10)

67. Het Hof heeft bovendien gepreciseerd dat er sprake is van een dergelijke „bijzondere situatie”, wanneer „met inachtneming van de billijkheid die aan artikel 239 van het douanewetboek ten grondslag ligt, wordt vastgesteld dat er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten”.(11)

68. Wat de onderhavige zaak betreft, ben ik met de Commissie van mening dat de ingewikkeldheid van de op de feiten van de zaak toepasselijke bepalingen en de beroepservaring van de belanghebbenden, die is beperkt tot het beheer van een aan zeer vereenvoudigde regels onderworpen douane-entrepôt van type D, erop wijzen dat er sprake is van een van deze „bijzondere situaties”„die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden”, zodat artikel 239 hierop kan worden toegepast en de rechten, ook al waren zij wettelijk verschuldigd, uit billijkheidsoverwegingen kunnen worden terugbetaald.

69. Het is evenwel de taak van de nationale rechter na te gaan of in casu aan deze voorwaarden is voldaan.

IV — Conclusie

70. Mitsdien geef ik het Hof in overweging de vraag van het Bundesfinanzhof te beantwoorden als volgt:

„Er is geen sprake van ‚onttrekking aan het douanetoezicht’ in de zin van artikel 203 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, en er ontstaat dus evenmin een douaneschuld wanneer — tijdelijk in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte, met het oog op wederuitvoer onder de regeling van het douane-entrepôt geplaatste, bij de douane voor uitvoer aangegeven en vervolgens daadwerkelijk uit het douanegebied van de Gemeenschap uitgevoerde — niet-communautaire goederen bij uitslag uit het douane-entrepôt met het oog op de overbrenging ervan naar het douanekantoor van uitgang niet zijn onderworpen aan de regeling extern douanevervoer.

In een dergelijke situatie ontstaat evenmin een douaneschuld krachtens artikel 204 van het wetboek voorzover overeenkomstig artikel 859 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek is bewezen dat de belanghebbende geen klaarblijkelijke nalatigheid kon worden verweten en alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen achteraf alsnog zijn vervuld.

De nationale rechter moet nagaan of in concreto het bewijs is geleverd dat daadwerkelijk is voldaan aan de voorwaarden van artikel 859.

Ingeval deze rechter evenwel van oordeel is dat niet is voldaan aan deze voorwaarden, moet hij in het licht van de omstandigheden van het concrete geval eveneens nagaan of er sprake is van een van de uitzonderlijke gevallen waarin artikel 239 van het douanewetboek en de desbetreffende uitvoeringsbepalingen de terugbetaling van de wettelijk verschuldigde rechten toestaan. ”