Home

Hof van Justitie EU 22-01-2004 ECLI:EU:C:2004:43

Hof van Justitie EU 22-01-2004 ECLI:EU:C:2004:43

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 januari 2004

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zesde kamer)

22 januari 2004(*)

In de gevoegde zaken C-133/02 en C-134/02,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland) in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Timmermans Transport & Logistics BV, voorheen Timmermans Diessen BV,

en

Inspecteur der Belastingdienst — Douanedistrict Roosendaal,

en tussen

Hoogenboom Production Ltd

en

Inspecteur der Belastingdienst — Douanedistrict Rotterdam,

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann (rapporteur), waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues,

J.-P. Puissochet, R. Schintgen en F. Macken, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster als gemachtigde,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. M. H. Speyart als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Timmermans Transport & Logistics BV en Hoogenboom Production Ltd, vertegenwoordigd door R. G. A. Tusveld en D. L. L. van den Berg, belastingadviseurs; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door S. Terstal als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. M. H. Speyart, ter terechtzitting van 6 februari 2003,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 11 september 2003,

het navolgende

Arrest

1 Bij beschikkingen van 2 april 2002, ingekomen bij het Hof op 10 april daaraanvolgend, heeft het Gerechtshof te Amsterdam krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld, die in beide zaken gelijkluidend is, over de uitlegging van de artikelen 9, lid 1, en 12, lid 5, sub a-iii, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB 1997, L 17, blz. 1, en rectificatie PB 1997, L 179, blz. 11; hierna: „ douanewetboek ” ).

2 Deze vraag is gerezen in twee gedingen tussen Timmermans Transport & Logistics BV, voorheen Timmermans Diessen BV (hierna: „Timmermans”), en de Inspecteur der Belastingdienst — Douanedistrict Roosendaal (hierna: „inspecteur te Roosendaal”), respectievelijk Hoogenboom Production Ltd (hierna:„Hoogenboom”) en de Inspecteur der Belastingdienst — Douanedistrict Rotterdam (hierna: „inspecteur te Rotterdam”) over bindende tariefinlichtingen (hierna: „BTI”) die door deze inspecteurs aan Timmermans en aan Hoogenboom zijn verstrekt en vervolgens weer zijn ingetrokken.

De toepasselijke regeling

3 Artikel 4 van het douanewetboek bepaalt:

„In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:

[...]

  1. beschikking: elke administratieve beslissing verband houdend met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor een of meer personen wier identiteit bekend is of kan worden vastgesteld, rechtsgevolgen heeft; hieronder vallen onder meer bindende inlichtingen als bedoeld in artikel 12.

[...]”

4 Artikel 9 van het douanewetboek bepaalt:

„1. Een voor de belanghebbende gunstige beschikking wordt ingetrokken of gewijzigd indien, in andere dan de in artikel 8 genoemde gevallen, aan een of meer daaraan verbonden voorwaarden niet is of niet meer wordt voldaan.

[...]

3. De intrekking of de wijziging van de beschikking wordt bekendgemaakt aan degene tot wie zij is gericht.

4. De intrekking of de wijziging van de beschikking wordt van kracht op de datum waarop zij wordt bekendgemaakt. In uitzonderlijke gevallen en voorzover de rechtmatige belangen van degene tot wie de beschikking is gericht, zulks vereisen, kunnen de douaneautoriteiten het van kracht worden echter op een latere datum doen ingaan.”

5 In artikel 12, leden 1 tot en met 6, van het douanewetboek wordt bepaald:

„1. De douaneautoriteiten verstrekken, op schriftelijk verzoek en overeenkomstig de volgens de procedure van het comité vastgestelde nadere regels, bindende tariefinlichtingen of bindende inlichtingen betreffende de oorsprong.

2. De bindende tariefinlichting of de bindende inlichting betreffende de oorsprong binden de douaneautoriteiten tegenover de verkrijger van de inlichting slechts voor de tariefindeling, respectievelijk de vaststelling van de oorsprong van de goederen.

[...]

3. De verkrijger van de inlichting moet kunnen aantonen dat er in elk opzicht overeenstemming is tussen:

  • wat het tarief betreft: het aangegeven en het in de inlichting omschreven goed,

  • [...]

4. Een bindende inlichting is, gerekend vanaf de datum waarop zij wordt verstrekt, gedurende zes jaar geldig indien zij op het tarief, en gedurende drie jaar geldig indien zij op de oorsprong betrekking heeft. In afwijking van artikel 8 wordt zij met terugwerkende kracht ingetrokken indien zij is verstrekt op de grondslag van onjuiste of onvolledige gegevens van de aanvrager.

5. Een bindende inlichting verliest haar geldigheid wanneer zij:

  1. op tariefgebied:

    1. ten gevolge van de vaststelling van een verordening niet meer met het aldus vastgestelde recht in overeenstemming is;

    2. niet langer verenigbaar is met de uitlegging van één van de nomenclaturen als bedoeld in artikel 20, lid 6:

      • op communautair niveau, door een wijziging in de toelichtingen op de gecombineerde nomenclatuur of door een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;

      • op internationaal niveau, door een door de werelddouaneorganisatie, in 1952 in het leven geroepen onder de naam ‚Internationale Douaneraad’, vastgestelde indelingskennisgeving of wijziging van de toelichtingen op de nomenclatuur van het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen;

    3. overeenkomstig artikel 9 wordt ingetrokken of gewijzigd en mits aan de verkrijger van de inlichting daarvan kennis wordt gegeven.

    De datum waarop de bindende inlichting ten aanzien van de sub i en ii genoemde gevallen haar geldigheid verliest, is de datum van de bekendmaking van de bovengenoemde maatregelen, of, voor internationale maatregelen, de datum van een mededeling van de Commissie in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

  2. [...]

6. Een bindende inlichting die overeenkomstig lid 5, sub aii of iii, of b-ii of iii, haar geldigheid verliest, mag door de verkrijger van de inlichting nog gedurende een periode van zes maanden na deze bekendmaking of kennisgeving worden gebruikt indien de verkrijger van de inlichting, op basis van de bindende inlichting en vóór de vaststelling van de betreffende maatregel, vaste en definitieve overeenkomsten voor de aankoop of de verkoop van de betreffende goederen heeft gesloten. Indien het echter om producten gaat waarvoor bij het vervullen van de douaneformaliteiten een invoer-, uitvoer- of prefixatiecertificaat wordt overgelegd, komt de resterende geldigheidsduur van het betrokken certificaat in de plaats van de periode van zes maanden.

In het in lid 5, sub ai, en b-i, bedoelde geval kan in de verordening of in de overeenkomst een termijn worden vastgesteld gedurende welke het in de eerste alinea bepaalde van toepassing is.

[...]”

De hoofdgedingen

Zaak C-133/02

6 Op 12 januari 1999 heeft Timmermans een aanvraag voor een BTI ingediend bij de inspecteur te Roosendaal. Zij verklaarde dat het ging om kandelaars van glas, waarop volgens haar postonderverdeling 9405500090 van het gemeenschappelijk douanetarief (hierna: „GDT”) van toepassing was. Zij heeft er daarbij op gewezen dat deze postonderverdeling reeds voor hetzelfde type goederen was aangewezen in een eerdere BTI en zij heeft een brochure overgelegd waarin alle door haar te koop aangeboden producten stonden met foto's van de betrokken goederen.

7 Op 15 januari 1999 heeft de inspecteur te Roosendaal de gevraagde BTI afgegeven. Daarin werd het goed op dezelfde wijze omschreven en onder dezelfde postonderverdeling ingedeeld als in de aanvraag.

8 Op 19 maart 1999 heeft de inspecteur te Roosendaal de BTI echter ingetrokken op grond dat bij nadere beschouwing en in overleg met een naburige douanepost was gebleken dat de betreffende goederen dienden te worden ingedeeld onder postonderverdeling 7013299100 van het GDT als glaswerk voor tafel-, keuken-, toilet- of kantoorgebruik, etc. De intrekking is ingegaan op de dag dat deze beschikking werd gegeven.

9 Op 29 maart 1999 heeft Timmermans bezwaar ingediend tegen deze beschikking. Dit bezwaar is door de inspecteur te Roosendaal afgewezen op 20 mei 1999.

10 Op 12 juni 1999 heeft Timmermans bij het Gerechtshof te Amsterdam beroep ingesteld.

Zaak C-134/02

11 Op 9 oktober 1997 heeft Hoogenboom een aanvraag voor een BTI ingediend bij de inspecteur te Rotterdam. Zij verklaarde dat het ging om verduurzaamde abrikozen met toegevoegde kristalsuiker, waarop volgens haar postonderverdeling 2008 50 61 00 00 van het GDT van toepassing was.

12 Op 5 december 1997 heeft de inspecteur te Rotterdam de gevraagde BTI afgegeven. Daarin werd het goed op dezelfde wijze omschreven en onder dezelfde postonderverdeling ingedeeld als in de aanvraag.

13 Op 6 februari 1998 heeft Hoogenboom vier andere aanvragen voor een BTI ingediend bij de inspecteur te Rotterdam. Zij verklaarde dat het ging om zonnebloempitten, hazelnoten en appels, alle verduurzaamd met toegevoegde kristalsuiker, en ongebrande grondnoten. Op deze producten waren volgens haar respectievelijk de postonderverdelingen 2008 19 19 90 00, 2008 19 19 10 00, 2008 99 49 30 00 en 2008 11 94 00 00 van het GDT van toepassing

14 Op 26 februari 1998 heeft de inspecteur te Rotterdam de gevraagde BTI afgegeven. Daarin werden de goederen op dezelfde wijze omschreven en in dezelfde posten ingedeeld als in de aanvragen.

15 Op 6 oktober 1998 heeft de inspecteur te Rotterdam de vijf aan Hoogenboom afgegeven BTI echter ingetrokken op grond dat de indeling van de betrokken goederen onder post 2008 van het GDT (vruchten en andere eetbare plantendelen, op andere wijze bereid of verduurzaamd, al dan niet met toegevoegde suiker, andere zoetstoffen of alcohol, elders genoemd noch elders onder begrepen) onverenigbaar was met de tekst van die post. Hij heeft verklaard dat de goederen moesten worden ingedeeld onder tariefpost 1701 van het GDT (rietsuiker en beetwortelsuiker, alsmede chemisch zuivere sacharose, in vaste vorm). Omdat de BTI waren ingetrokken wegens een ambtelijke onzorgvuldigheid, heeft de inspecteur te Rotterdam Hoogenboom toegestaan daarvan nog tot en met 31 december 1998 gebruik te maken.

16 Op 9 november 1998 heeft Hoogenboom bezwaar ingediend tegen deze beschikking. Dit bezwaar is door de inspecteur te Rotterdam afgewezen op 25 maart 1999.

17 Op 23 april 1999 heeft Hoogenboom tegen deze beschikking beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

De prejudiciële vraag

18 Het Gerechtshof te Amsterdam heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld, die in beide zaken gelijkluidend is:

„Biedt artikel 9, lid 1, van het communautair douanewetboek in verbinding metartikel 12, lid 5, sub a-iii, van het communautair douanewetboek voor de douaneautoriteiten de wettelijke grondslag om een bindende tariefinlichting in te trekken, wanneer zij het daarin vastgelegde standpunt omtrent de interpretatie van de voor de tariefindeling van deze goederen toepasselijke wettelijke bepalingen wijzigen, ook al geschiedt die wijziging binnen meergenoemde termijn van zes jaar?”

Behandeling van de prejudiciële vraag

Bij het Hof ingediende opmerkingen

19 Volgens Timmermans en Hoogenboom kan een BTI door de nationale douaneautoriteiten niet eenzijdig worden gewijzigd. Een dergelijke wijziging moet van de Commissie uitgaan. Anders zou de rechtszekerheid in gevaar komen, hetgeen in strijd is met het doel dat bij de invoering van de BTI voor ogen heeft gestaan en met de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht.

20 De Nederlandse regering en de Commissie stellen dat uit de tekst van artikel 12, lid 5, sub a-iii, van het douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 9, lid 1, van dit wetboek, volgt dat douaneautoriteiten een BTI vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van zes jaar kunnen intrekken, wanneer „aan een of meer daaraan verbonden voorwaarden niet is of niet meer wordt voldaan”. Dit is het geval wanneer voortschrijdend inzicht over de indeling van bepaalde goederen daartoe aanleiding geeft. De Nederlandse regering stelt dat de verkrijger van een BTI tegen een onverwachte koerswijziging van de douaneautoriteiten wordt beschermd door artikel 12, lid 6, van het douanewetboek, waarin is bepaald dat, indien een BTI haar geldigheid verliest, de verkrijger van de BTI deze nog gedurende een periode van zes maanden na de kennisgeving van de intrekking mag gebruiken. De Commissie betoogt dat het stelsel van de artikelen 9 en 12 van het douanewetboek zo is opgezet dat de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht automatisch worden gewaarborgd wanneer de autoriteiten zich aan de daarin voorgeschreven procedure houden.

Antwoord van het Hof

21 Artikel 12, lid 5, sub a, van het douanewetboek beschrijft drie situaties waarin een BTI haar geldigheid verliest. Volgens deze bepaling, sub iii, is dit het geval wanneer de BTI „overeenkomstig artikel 9 wordt ingetrokken of gewijzigd” en mits aan de verkrijger van de inlichting kennis wordt gegeven van die intrekking of wijziging.

22 Volgens artikel 9, lid 1, van het douanewetboek kan een voor de belanghebbende gunstige beschikking worden ingetrokken indien aan een of meer aan de verstrekking verbonden voorwaarden niet is of niet meer wordt voldaan.

23 Daarmee heeft de gemeenschapswetgever ondubbelzinnig bepaald dat een BTI haar geldigheid verliest wanneer aan een van de voor verstrekking gestelde voorwaarden niet is of niet meer wordt voldaan.

24 Een BTI wordt verstrekt op basis van de uitlegging door de douaneautoriteiten van de wettelijke bepalingen die op de tariefindeling van de betrokken goederen van toepassing zijn, en hangt af van de juistheid van die uitlegging.

25 Wanneer de douaneautoriteiten bij nader onderzoek tot de bevinding komen dat die uitlegging onjuist is, als gevolg van een beoordelingsfout of van voortschrijdend inzicht over de indeling, hebben zij het recht om te beslissen dat aan een van de voorwaarden voor verstrekking van de BTI niet meer wordt voldaan, en die BTI in te trekken teneinde de tariefindeling van de betrokken goederen te wijzigen.

26 Opgemerkt zij dat de gemeenschapswetgever, om de rechtszekerheid te waarborgen, in artikel 12, lid 6, van het douanewetboek specifieke regels heeft opgenomen — die ook van toepassing zijn op intrekkingen overeenkomstig artikel 12, lid 5, sub a-iii — volgens welke een BTI onder bepaalde voorwaarden ook na de intrekking nog gedurende een bepaalde periode geldig blijft.

27 Voor het antwoord op de in deze zaken gestelde vraag behoeft niet te worden ingegaan op de vraag of die bepalingen in alle situaties voldoende zijn om de rechtszekerheid te waarborgen.

28 Gezien het voorgaande moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 9, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 12, lid 5, sub a-iii, van het douanewetboek, aldus moet worden uitgelegd dat deze artikelen voor de douaneautoriteiten de wettelijke grondslag bieden om een bindende tariefinlichting in te trekken, wanneer zij het daarin vastgelegde standpunt omtrent de interpretatie van de voor de tariefindeling van deze goederen toepasselijke wettelijke bepalingen wijzigen.

Kosten

29 De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Gerechtshof te Amsterdam bij uitspraken van 2 april 2002 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 9, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 12, lid 5, sub a-iii, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996, moet aldus worden uitgelegd dat deze artikelen voor de douaneautoriteiten de wettelijke grondslag bieden om een bindende tariefinlichting in te trekken, wanneer zij het daarin vastgelegde standpunt omtrent de interpretatie van de voor de tariefindeling van deze goederen toepasselijke wettelijke bepalingen wijzigen.

Gulmann

Cunha Rodrigues

Puissochet

Schintgen

Macken

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 januari 2004.

De griffier

R. Grass

De president

V. Skouris