Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 maart 2005.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 maart 2005.
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 17 maart 2005
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
17 maart 2005(*)
In zaak C-170/03,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 11 april 2003, ingekomen bij het Hof op 14 april 2003, in de procedure
Staatssecretaris van Financiën
tegenJ. H. M. Feron,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, K. Lenaerts, S. von Bahr (rapporteur) en K. Schiemann, rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 maart 2004,
gelet op de opmerkingen van:
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door S. Terstal als gemachtigde,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en H. van Vliet als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 mei 2004,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, lid 2, sub c, en 3, eerste alinea, sub a, van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB L 105, blz. 1).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J. H. M. Feron en de Staatssecretaris van Financiën, die heeft geweigerd Feron belastingvrijstelling te verlenen voor een personenauto die hem door zijn werkgever ter beschikking was gesteld.
Het hoofdgeding en het rechtskader
3 Volgens het verwijzingsarrest is Feron in Oostenrijk in loondienst werkzaam geweest voor Océ Österreich GmbH (hierna: „werkgever”). Van 18 oktober 1996 tot en met 14 december 1997 heeft deze werkgever hem een personenauto zowel voor persoonlijk gebruik als voor gebruik ten behoeve van zijn werkzaamheden voor genoemde werkgever met uitsluiting van ieder ander ter beschikking gesteld. Gedurende die periode was de werkgever eigenaar van de personenauto. In verband met zijn overplaatsing naar Nederland heeft Feron echter op 15 december 1997 gebruikgemaakt van het hem bij de ingebruikname van genoemde personenauto toegekende voorkeurskooprecht en de auto van zijn werkgever gekocht. Feron heeft in januari 1998 zijn verblijfplaats in Oostenrijk verlaten en zich op 10 februari 1998 als inwoner van de gemeente Venlo ingeschreven. De Nederlandse autoriteiten hebben geweigerd hem voor deze personenauto vrijstelling te verlenen van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna „BPM”). In hoger beroep heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch deze weigering vernietigd en Feron vergunning verleend om de personenauto met vrijstelling van BPM te registreren. De Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
4 Deze laatste merkt op dat volgens artikel 1, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen van 24 december 1992 BPM verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto of een motorrijwiel in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Ingevolge artikel 14 van deze wet juncto de artikelen 2, lid 2, en 4, leden 1 en 4, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen van 24 december 1992, zoals gewijzigd bij besluit van 14 november 1997, wordt vrijstelling van de ter zake van de registratie verschuldigde belasting verleend voor personenauto's en motorrijwielen die afkomstig zijn uit het buitenland, met name uit een andere lidstaat, indien ter zake van het in het vrije verkeer brengen daarvan aanspraak op vrijstelling van rechten bij invoer bestaat ingevolge verordening nr. 918/83.
5 De verwijzende rechter merkt op dat krachtens artikel 2 van deze verordening vrijstelling van BPM wordt verleend voor een personenauto voor particulier gebruik in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening, die in Nederland wordt binnengebracht door een natuurlijke persoon die zijn normale verblijfplaats naar Nederland overbrengt, mits het voertuig ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het land van herkomst heeft opgegeven, bij hem in bezit en gebruik is geweest in de zin van artikel 3, eerste alinea, sub a, van verordening nr. 918/13 en mits het bestemd is om voor hetzelfde doel te worden gebruikt in de nieuwe normale verblijfplaats van belanghebbende, overeenkomstig artikel 3, eerste alinea, sub b, van de verordening.
6 Volgens de Hoge Raad der Nederlanden volgt uit artikel 2 juncto artikel 3 van verordening nr. 918/83 dat de vrijstelling van toepassing is op goederen die gedurende ten minste zes maanden als persoonlijke goederen in het bezit van de belanghebbende zijn geweest.
7 De verwijzende rechter is van oordeel dat zich allereerst de vraag voordoet of een goed dat zowel voor beroepsdoeleinden als voor particuliere doeleinden wordt gebruikt, is aan te merken als een persoonlijk goed.
8 Hij geeft aan dat tevens de vraag rijst welke betekenis moet worden gehecht aan „bezit” in de zin van artikel 3, eerste alinea, sub a, van verordening nr. 918/83. Hij vraagt zich af of dit begrip mede het geval omvat waarin over het betrokken goed kan worden beschikt krachtens een rechtsverhouding met een ander, die de eigenaar is en die het goed in het kader van zijn bedrijf ter beschikking heeft gesteld, waarbij toestemming is verleend voor particulier gebruik.
De prejudiciële vragen
9 Bij arrest van 11 april 2003 heeft de Hoge Raad der Nederlanden besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
Moet een personenauto die aan een natuurlijk persoon ter beschikking is gesteld door zijn werkgever en door hem zowel voor beroepsdoeleinden als voor particuliere doeleinden wordt gebruikt, worden aangemerkt als een persoonlijk goed in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen?
Moet het bepaalde in artikel 3, sub a, van die verordening, inhoudende dat een goed ten minste zes maanden vóór de datum waarop een belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het derde land van herkomst heeft opgegeven in zijn bezit is geweest, aldus worden uitgelegd dat de belanghebbende die een zaak, al dan niet tegen een vergoeding, in het kader van het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de eigenaar van de zaak ter beschikking heeft gekregen, die zaak bezit in de zin van voormelde bepaling?
Is het voor het antwoord op vraag 2 van belang of de belanghebbende gedurende de gehele periode van zes maanden het recht heeft de personenauto te kopen?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
10 De in de prejudiciële vragen genoemde verordening nr. 918/83 betreft de vrijstelling van communautaire rechten bij de invoer uit derde landen en is niet rechtstreeks van toepassing op het hoofdgeding. De bepalingen van deze verordening zijn op dat geding immers slechts van toepassing krachtens bepalingen van Nederlands recht, dat naar de bepalingen van gemeenschapsrecht verwijst.
11 Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren, dat het Hof zich herhaaldelijk bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van gemeenschapsrecht in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vielen, maar waarin deze bepalingen toepasselijk waren krachtens nationaal recht (zie onder meer arresten van 17 juli 1997, Leur-Bloem, C-28/95, Jurispr. blz. I-4161, punt 27, en Giloy, C-130/95, Jurispr. blz. I-4291, punt 23, en arrest van 3 december 1998, Schoonbroodt, C-247/97, Jurispr. blz. I-8095, punt 14).
12 De prejudiciële vragen moeten dus worden beantwoord.
13 Met zijn drie prejudiciële vragen, die gezamenlijk moeten worden beantwoord, wenst de Hoge Raad te vernemen of een personenauto als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, overeenkomstig artikel 1, lid 2, sub c, van verordening nr. 918/83 kan worden aangemerkt als een persoonlijk goed, waarvoor krachtens de artikelen 2 en 3 van genoemde verordening douanevrijstelling kan worden verleend.
14 Bij gecombineerde lezing van deze bepalingen blijkt dat het persoonlijke goed, om voor bedoelde douanevrijstelling in aanmerking te komen, als algemene regel ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het land van herkomst heeft opgegeven, in zijn bezit moet zijn geweest en door hem als persoonlijk goed moet zijn gebruikt. Bovendien moet het persoonlijk goed bestemd zijn om voor hetzelfde doel te worden gebruikt in de nieuwe normale verblijfplaats van belanghebbende.
15 In de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van verordening nr. 918/83 wordt onder „persoonlijke goederen” verstaan goederen die voor het persoonlijke gebruik van de belanghebbenden of voor de behoeften van hun huishouden dienen, zoals personenauto's voor particulier gebruik.
16 In het onderhavige geval is de personenauto Feron van 18 oktober 1996 tot en met 14 december 1997 door zijn werkgever ter beschikking gesteld zowel voor zijn persoonlijke gebruik als ten behoeve van de werkzaamheden die hij voor genoemde werkgever verrichtte.
17 Op de vraag of een goed dat gedurende zes maanden vóór de overbrenging van de verblijfplaats van Feron voor deze beide doeleinden is gebruikt, kan worden aangemerkt als een persoonlijk goed, geeft verordening nr. 918/83 geen expliciet antwoord.
18 Die mogelijkheid is echter niet in strijd met de opzet of de doelstellingen van deze verordening.
19 In de eerste plaats bepaalt artikel 1, lid 2, sub c, van verordening nr. 918/83 met zoveel woorden dat bepaalde goederen die de belanghebbende nodig heeft voor de uitoefening van zijn beroep, als persoonlijke goederen kunnen worden aangemerkt.
20 In de tweede plaats is het volgens voormelde bepaling vooral van wezenlijk belang dat de persoonlijke goederen door hun aard of hoeveelheid geen commerciële bijbedoeling laten blijken.
21 Bij gebreke van een expliciete bepaling in die zin kan derhalve niet worden geconcludeerd dat een uitsluitend, persoonlijk gebruik in alle omstandigheden noodzakelijk is om een goed als een persoonlijk goed in de zin van verordening nr. 918/83 te kunnen aanmerken.
22 Een personenauto als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die zowel voor particuliere doeleinden als voor beroepsdoeleinden is gebruikt, moet eveneens als een dergelijk persoonlijk goed kunnen worden aangemerkt.
23 Overigens is de betrokken personenauto op 15 december 1997 door Feron van de werkgever gekocht en, volgens het verwijzingsarrest, na invoering ervan in de nieuwe lidstaat van verblijf van Feron voor diens uitsluitende, persoonlijke gebruik bestemd.
24 Bijgevolg moet een personenauto als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, worden beschouwd als een persoonlijk goed dat door de belanghebbende ten minste zes maanden vóór de datum waarop hij zijn normale verblijfplaats in het land van herkomst heeft opgegeven, is gebruikt en dat bestemd is om voor hetzelfde doel te worden gebruikt in de nieuwe normale verblijfplaats van de belanghebbende, in de zin van richtlijn nr. 918/83.
25 Vervolgens moet worden onderzocht of een personenauto als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan worden geacht gedurende genoemde periode van zes maanden in het bezit van de belanghebbende te zijn geweest.
26 De eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht en het gelijkheidsbeginsel gebieden, dat de bewoordingen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de regel in de gehele Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd (arresten van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; 19 september 2000, Linster, C-287/98, Jurispr. blz. I-6917, punt 43, en 9 november 2000, Yiadom, C-357/98, Jurispr. blz. I-9265, punt 26).
27 Bijgevolg moet het in artikel 3 van verordening nr. 918/83 gebruikte begrip „bezit” autonoom worden uitgelegd.
28 Zoals de advocaat-generaal in punt 81 van zijn conclusie opmerkt, wordt dit begrip in de verschillende rechtsordes onder meer gekenmerkt doordat een persoon de macht over een goed uitoefent, ongeacht of hij eigenaar is.
29 Het gebruik van deze term in verordening nr. 918/83 impliceert dat de vrijstelling niet moet worden beperkt tot goederen die gedurende ten minste zes maanden vóór de verandering van woonplaats deel uitmaakten van het vermogen van de belanghebbende, maar zich ook uitstrekt tot de andere goederen waarover belanghebbende gedurende dezelfde periode de feitelijke macht uitoefende.
30 In het onderhavige geval had de werkgever de betrokken personenauto volledig en uitsluitend ter beschikking van Feron gesteld en deze een voorkeurskooprecht verleend.
31 In deze omstandigheden moet worden geconstateerd dat Feron over genoemde personenauto de feitelijke macht uitoefende en dat deze zich derhalve gedurende ten minste zes maanden vóór de datum waarop Feron zijn normale verblijfplaats in het land van herkomst heeft opgegeven, in diens bezit bevond.
32 Gelet op het voorgaande dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat een personenauto als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden aangemerkt als een persoonlijk goed in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van verordening nr. 918/83, dat op grond van de artikelen 2 en 3 van deze verordening in aanmerking komt voor een douanevrijstelling.
33 Gelet op het antwoord op de gestelde vragen behoeft de toepasselijkheid van richtlijn 83/183/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren (PB L 105, blz. 64), waarop de Commissie zich beroept, niet te worden onderzocht.
Kosten
34 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Een personenauto als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden aangemerkt als een persoonlijk goed in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, dat op grond van de artikelen 2 en 3 van deze verordening in aanmerking komt voor een douanevrijstelling.
ondertekeningen