De eerste vraag
21 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het woord „charitable” in de Engelse taalversie van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn een eigen omschrijving moet krijgen ten opzichte van die in het nationale recht, en, zo ja, of bij de uitlegging van dit woord met alle taalversies van de Zesde richtlijn rekening moet worden gehouden.
22 In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome communautaire rechtsbegrippen zijn en derhalve een communautaire definitie dienen te krijgen (zie arresten van 12 september 2000, Commissie/Ierland, C-358/97, Jurispr. blz. I-6301, punt 51; 12 juni 2003, Sinclair Collis, C-275/01, Jurispr. blz. I-5965, punt 22, en 18 november 2004, Temco Europe, C-284/03, Jurispr. blz. I-11237, punt 16).
23 Dit moet eveneens gelden voor de specifieke voorwaarden die worden gesteld om voor deze vrijstellingen in aanmerking te komen en, in het bijzonder, voor de voorwaarden betreffende de hoedanigheid of de identiteit van de ondernemer die vrijgestelde diensten verricht (arrest van 11 augustus 1995, Bulthuis-Griffioen, C-453/93, Jurispr. blz. I-2341, punt 18).
24 Zoals het Hof immers reeds heeft geoordeeld, stellen de lidstaten ingevolge de aanhef van artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn wel de voorwaarden voor de vrijstellingen vast om een juiste en eenvoudige toepassing daarvan te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, maar kunnen deze voorwaarden niet de materiële omschrijving van die vrijstellingen betreffen (arrest van 20 juni 2002, Commissie/Duitsland, C-287/00, Jurispr. blz. I-5811, punt 50).
25 In dat licht kan niet van de kwalificatie van een handeling in het nationale recht afhankelijk zijn of die handeling aan BTW wordt onderworpen dan wel daarvan wordt vrijgesteld (zie arresten van 11 januari 2001, Commissie/Frankrijk, C-76/99, Jurispr. blz. I-249, punt 26, en 16 januari 2003, Maierhofer, C-315/00, Jurispr. blz. I-563, punt 26).
26 Verder brengt volgens vaste rechtspraak het vereiste van een uniforme uitlegging van de gemeenschapsrichtlijnen mee, dat de tekst van een bepaling in geval van twijfel niet op zichzelf kan worden beschouwd, maar moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere officiële talen (arresten van 2 april 1998, EMU Tabac e.a., C-296/95, Jurispr. blz. I-1605, punt 36, en 17 juni 1998, Mecklenburg, C-321/96, Jurispr. blz. I-3809, punt 29).
27 In deze omstandigheden moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het woord „charitable” in de Engelse taalversie van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn een autonoom communautair rechtsbegrip is dat moet worden uitgelegd met inachtneming van alle taalversies van deze richtlijn.
De tweede vraag
28 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend” in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn ook voor particuliere entiteiten met winstoogmerk geldt.
29 Er zij aan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn eng moeten worden uitgelegd, daar zij afwijkingen zijn van het algemene beginsel, dat BTW wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie met name arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 43; arrest van 20 november 2003, Taksatorringen, C-8/01, Jurispr. blz. I-13711, punt 36, en arrest Temco Europe, reeds aangehaald, punt 17). De uitlegging van de in deze bepaling gebezigde termen moet echter in overeenstemming zijn met de door bedoelde vrijstellingen nagestreefde doeleinden en dient de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke BTW-stelsel, te eerbiedigen (arrest van 6 november 2003, Dornier, C-45/01, Jurispr. blz. I-12911, punt 42).
30 In dit verband, wat in de eerste plaats de met de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn beoogde doelstellingen betreft, blijkt uit deze bepaling dat het doel van die vrijstellingen erin bestaat bepaalde in de sociale sector verrichte diensten van algemeen belang op het gebied van BTW gunstiger te behandelen, en ze aldus goedkoper en bijgevolg toegankelijker te maken voor de particulieren die er recht op hebben.
31 Gelet op deze doelstelling, zij er om te beginnen aan herinnerd dat het commerciële karakter van een activiteit in de context van artikel 13, A, van de Zesde richtlijn niet uitsluit dat deze ook het karakter van een activiteit van algemeen belang kan hebben (arrest van 3 april 2003, Hoffmann, C-144/00, Jurispr. blz. I-2921, punt 38).
32 Verder zij vastgesteld dat het begrip „organisaties die als instellingen van sociale aard worden erkend” in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn niet al te eng mag worden uitgelegd (zie, in deze zin, arrest Dornier, reeds aangehaald, punt 48).
33 Opgemerkt moet evenwel worden dat, in casu, behalve de Deense en de Zweedse versie van deze bepaling, die in wezen refereren aan het nastreven van het algemeen belang, geen enkele andere taalversie de vrijstellingen waarin deze bepaling voorziet uitsluitend aan entiteiten zonder winstoogmerk voorbehoudt.
34 Volgens een letterlijke uitlegging van deze andere taalversies van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn, volstaat voor de vrijstelling immers dat is voldaan aan twee voorwaarden, namelijk dat het diensten betreft die samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid of met de bescherming van kinderen en jongeren, en dat deze diensten worden verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat in wezen als instellingen van sociale aard worden erkend.
35 Het woord „organisatie” is in beginsel evenwel ruim genoeg om ook particuliere entiteiten met winstoogmerk te omvatten (zie, in deze zin, arrest van 7 september 1999, Gregg, C-216/97, Jurispr. blz. I-4947, punt 17, en arrest Hoffmann, reeds aangehaald, punt 24).
36 Zo zij opgemerkt dat het Hof met betrekking tot een particuliere entiteit die het maken van winst beoogt, reeds heeft geoordeeld dat de uitdrukking „andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend” in artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn, de natuurlijke personen die een „onderneming” exploiteren, niet van de vrijstelling uitsluit (zie arrest Gregg, reeds aangehaald, punt 21).
37 Verder moet worden vastgesteld, zoals de Commissie en het Verenigd Koninkrijk terecht betogen, dat de communautaire wetgever, wanneer het zijn bedoeling was de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn aan bepaalde entiteiten zonder winstoogmerk of zonder commercieel karakter voor te behouden, dat uitdrukkelijk heeft vermeld, zoals blijkt uit bedoelde bepaling, sub 1, m, en q.
38 Ten slotte zij opgemerkt dat artikel 13, A, lid 2, sub a, eerste streepje, van de Zesde richtlijn een aanvullende voorwaarde is die de lidstaten mogen stellen voor de verlening van bepaalde in artikel 13, A, lid 1, van deze richtlijn genoemde vrijstellingen (zie in deze zin arrest van 21 maart 2002, Zoological Society, C-267/00, Jurispr. blz. I-3353, punt 16), en de lidstaten dus toestaat, maar niet verplicht, de vrijstellingen van lid 1, sub g en h, voor te behouden aan andere dan publiekrechtelijke lichamen die niet systematisch het maken van winst beogen (arrest Hoffmann, reeds aangehaald, punt 38).
39 Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, valt de voorwaarde in artikel 13, A, lid 2, sub a, eerste streepje, van de Zesde richtlijn, betreffende het niet systematisch beogen van het maken van winst, evenwel in wezen samen met het criterium instelling zonder winstoogmerk in artikel 13, A, lid 1, sub m, van deze richtlijn (arrest van 21 maart 2002, Kennemer Golf, C-174/00, Jurispr. blz. I-3293, punt 33).
40 In deze omstandigheden moet noodzakelijkerwijs worden aangenomen dat, wanneer de communautaire wetgever, zoals in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, aan de betrokken vrijstellingen niet uitdrukkelijk de voorwaarde van het ontbreken van winstoogmerk heeft verbonden, het nastreven van winst de toepassing van deze vrijstellingen niet uitsluit, anders verliest artikel 13, A, lid 2, sub a, eerste streepje, van de Zesde richtlijn elke zin (zie in deze zin reeds aangehaalde arresten Kennemer Golf, punt 34, en Hoffmann, punt 38).
41 Wat, in de tweede plaats, het beginsel van fiscale neutraliteit betreft, zij eraan herinnerd dat dit beginsel zich er meer bepaald tegen verzet dat soortgelijke diensten, die dus met elkaar in concurrentie staan, uit het oogpunt van de BTW verschillend worden behandeld (zie in deze zin arresten van 10 september 2002, Kügler, C-141/00, Jurispr. blz. I-6833, punt 30, en 23 oktober 2003, Commissie/Duitsland, C-109/02, Jurispr. blz. I-12691, punt 20).
42 Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, wordt aan dit beginsel kennelijk voorbijgegaan wanneer, in het geval dat de nationale wetgever aan de vrijstelling niet de voorwaarde van artikel 13, A, lid 2, sub a, eerste streepje, van de Zesde richtlijn heeft verbonden, de in lid 1, sub g en h, van dit artikel 13, A, bedoelde sociale diensten op het gebied van BTW verschillend worden behandeld naargelang de entiteiten die ze verrichten al dan niet het maken van winst beogen.
43 Uit een en ander volgt dat het nastreven van winst niet de toepassing van de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn uitsluit.
44 Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat verzoeksters in het hoofdgeding het maken van winst beogen en dus naar nationaal recht geen „charity” zijn, terwijl in de Engelse versie van artikel 13, A, lid 1, sub g, en h, van de Zesde richtlijn de daarin genoemde vrijstellingen worden voorbehouden aan organisaties die als „charitable” zijn erkend. Zoals voortvloeit uit het antwoord op de eerste vraag, zijn de begrippen in de Zesde richtlijn immers autonome communautaire rechtsbegrippen en geen begrippen van nationaal recht.
45 Bijgevolg vallen verzoeksters in het hoofdgeding, daar zij de hoedanigheid hebben van organisatie die als instelling van sociale aard is erkend in de zin van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn, en hoewel zij het maken van winst beogen en naar nationaal recht dus geen „charity” zijn, onder de vrijstellingen waarin deze bepaling voorziet.
46 In dit verband zij opgemerkt dat verzoeksters in het hoofdgeding ter terechtzitting zelf hebben erkend dat het nastreven van winst weliswaar een relevant criterium is om uit te maken of een organisatie een instelling van sociale aard is in de zin van deze bepaling, maar deze aard geenszins uitsluit.
47 Op de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord dat het begrip „organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend” in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn, particuliere entiteiten met winstoogmerk niet uitsluit.
De derde vraag
48 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de lidstaten over een discretionaire bevoegdheid beschikken om een particuliere entiteit met winstoogmerk die naar nationaal recht geen „charity” is, te erkennen als een instelling van sociale aard in de zin van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn.
49 In dit verband moet om te beginnen worden geconstateerd dat artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn niet preciseert, onder welke voorwaarden en hoe de erkenning van andere dan publiekrechtelijke instellingen als instellingen van sociale aard dient te geschieden. In beginsel staat het dus aan het nationale rechtsstelsel van elke lidstaat om te bepalen volgens welke regels dergelijke organisaties kunnen worden erkend (zie in deze zin arrest Dornier, reeds aangehaald, punt 64).
50 Overigens voorziet artikel 13, A, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn in de vaststelling van nationale regels ter zake, nu het daarin heet dat „de lidstaten de verlening van elk der in lid 1, sub [...] g, h, [...] bedoelde vrijstellingen aan andere dan publiekrechtelijke instellingen van geval tot geval, afhankelijk kunnen stellen van een of meer van de [verder in deze bepaling genoemde] voorwaarden” (zie in deze zin arrest Dornier, reeds aangehaald, punt 65).
51 Hieruit volgt dat artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn de lidstaten, zoals het Hof met betrekking tot de eerste van deze bepalingen reeds heeft geoordeeld (zie arrest Kügler, reeds aangehaald, punt 54), een beoordelingsmarge verleent om bepaalde, andere dan publiekrechtelijke, organisaties als instellingen van sociale aard te erkennen.
52 Uit de rechtspraak volgt evenwel ook dat, wanneer een belastingplichtige de erkenning als instelling van sociale aard betwist, het aan de nationale rechterlijke instanties staat om na te gaan of de bevoegde instanties binnen de grenzen van de door artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn toegekende beoordelingsmarge zijn gebleven en de beginselen van gemeenschapsrecht, met name het beginsel van gelijke behandeling, hebben toegepast (zie in deze zin reeds aangehaalde arresten Kügler, punt 56, en Dornier, punt 69).
53 In dit verband vloeit uit de rechtspraak voort dat de nationale autoriteiten, overeenkomstig het gemeenschapsrecht en met de mogelijkheid van toetsing dooide nationale rechterlijke instanties, met name rekening moeten houden met specifieke bepalingen — op nationaal of regionaal vlak, van wettelijke of bestuursrechtelijke dan wel van fiscale of sociale aard —, het algemeen belang van de activiteiten van de betrokken belastingplichtige, het feit dat andere belastingplichtigen met dezelfde activiteiten reeds een soortgelijke erkenning hebben gekregen, alsmede het feit dat de kosten van de betrokken diensten eventueel grotendeels worden gedragen door ziekenfondsen of andere socialezekerheidsinstellingen (zie reeds aangehaalde arresten Kügler, punten 57 en 58, en Dornier, punt 72).
54 Verder zij eraan herinnerd dat het beginsel van fiscale neutraliteit zich er meer in het bijzonder tegen verzet dat soortgelijke diensten, die dus met elkaar in concurrentie staan, uit het oogpunt van de BTW verschillend worden behandeld (zie in deze zin reeds aangehaalde arresten Kügler, punt 30, en 23 oktober 2003, Commissie/Duitsland, punt 20).
55 In het hoofdgeding staat het dus aan de verwijzende rechter om uit te maken of, gelet op al deze elementen, de erkenning van Kingscrest als instelling van sociale aard voor de toepassing van de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn, al dan niet een schending oplevert van het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde diensten in vergelijkbare situaties verrichten.
56 In dit verband zij herinnerd aan het antwoord op de tweede vraag, waaruit voortvloeit dat de voorwaarde dat particuliere entiteiten met winstoogmerk kunnen worden erkend als instellingen van sociale aard, niet buiten de grenzen treedt van de bij artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn aan de lidstaten verleende beoordelingsmarge.
57 Om te bepalen of in casu de grenzen van deze beoordelingsmarge zijn overschreden, kan de nationale rechter er echter wel rekening mee houden dat, overeenkomstig de gewijzigde VAT Act, de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn voor alle krachtens de Care Standards Act 2000 geregistreerde organisaties gelden, en dat laatstbedoelde Act en de gewijzigde VAT Act in specifieke bepalingen voorzien waarbij deze vrijstellingen niet alleen worden voorbehouden aan organisaties die diensten van sociale aard verstrekken waarvan de inhoud in deze wettelijke regelingen is omschreven, maar waarin tevens de voorwaarden worden bepaald waaronder deze diensten worden verricht, waarbij de organisaties die ze verrichten worden onderworpen aan verplichtingen en controles door de nationale autoriteiten, zoals registratie, inspectie en voorschriften die zowel betrekking hebben op de inrichtingen als op de kwalificaties van de met het beheer ervan belaste personen.
58 Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord, dat het aan de nationale rechter staat om uit te maken of, gelet met name op de beginselen van gelijke behandeling en fiscale neutraliteit, en rekening houdend met de inhoud van de betrokken diensten, alsmede met de voorwaarden voor de verrichting ervan, de erkenning als instelling van sociale aard met het oog op de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn, van een particuliere entiteit die het maken van winst beoogt en dus naar nationaal recht geen „charity” is, buiten de grenzen van de bij deze bepalingen voor een dergelijke erkenning aan de lidstaten verleende beoordelingsmarge treedt.