Hof van Justitie EU 15-09-2005 ECLI:EU:C:2005:556
Hof van Justitie EU 15-09-2005 ECLI:EU:C:2005:556
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 15 september 2005
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
15 september 2005(*)
In zaak C-140/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Beroep te Antwerpen (België) bij beslissing van 11 maart 2004, ingekomen bij het Hof op 16 maart 2004, in de procedure
United Antwerp Maritime Agencies NV
tegenBelgische Staat,
en
Seaport Terminals NV
tegenBelgische Staat,
United Antwerp Maritime Agencies NV,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Lenaerts, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), E. Juhász en M. Ilešič, rechters,advocaatgeneraal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: M. M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 april 2005,
gelet op de opmerkingen ingediend door:
-
United Antwerp Maritime Agencies NV, vertegenwoordigd door E. Gevers, advocaat,
-
Seaport Terminals NV, vertegenwoordigd door P. Hoogmartens en G. Huyghe, advocaten,
-
de Belgische regering, vertegenwoordigd door D. Haven als gemachtigde,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis als gemachtigde, bijgestaan door F. Tuytschaever, advocaat,
-
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 26 april 2005,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 203, lid 3, vierde streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Belgische Staat, enerzijds, en de cargadoorsonderneming United Antwerp Maritime Agencies NV (hierna: „Unamar”) en de stuwadoorsonderneming Seaport Terminals NV, thans Katoen Natie Terminals NV (hierna: „Seaport Terminals”), anderzijds, over de betaling van een douaneschuld die is ontstaan doordat aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken.
De communautaire regeling
Het douanewetboek
Artikel 37 van het douanewetboek bepaalt:
De in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen zijn vanaf het ogenblik waarop zij worden binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen. Zij kunnen overeenkomstig de geldende bepalingen door de douaneautoriteiten worden gecontroleerd.
Deze goederen blijven onder douanetoezicht zolang dit nodig is om de douanestatus ervan te bepalen [...]”
Artikel 38 van dit wetboek bepaalt:
Goederen die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen, moeten onverwijld door de persoon die deze binnenbrengt, in voorkomend geval langs de door de douaneautoriteiten aangegeven weg en op de door deze autoriteiten vastgestelde wijze, worden gebracht:
hetzij naar het door de douaneautoriteiten aangewezen douanekantoor of naar enige andere, door deze autoriteiten aangewezen of goedgekeurde plaats;
Elke persoon die zich met het vervoer van de goederen belast, nadat deze in het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht, met name na overlading, is voor het nakomen van de in lid 1 bedoelde verplichting aansprakelijk.
[...]”
Artikel 40 van dit wetboek luidt als volgt:
„Goederen die overeenkomstig artikel 38, lid 1, sub a, bij het douanekantoor of op enige andere, door de douaneautoriteiten aangewezen of goedgekeurde plaats aankomen, dienen bij de douane te worden aangebracht door de persoon die de goederen het douanegebied van de Gemeenschap heeft binnengebracht of, in voorkomend geval, door de persoon die zich met het vervoer van de goederen belast nadat deze zijn binnengebracht.”
Artikel 43 van het douanewetboek luidt als volgt:
„Onder voorbehoud van artikel 45 dient van de overeenkomstig artikel 40 bij de douane aangebrachte goederen een summiere aangifte te worden gedaan.
De summiere aangifte wordt ingediend zodra de goederen bij de douane zijn aangebracht. De douaneautoriteiten kunnen voor de indiening van deze aangifte echter uitstel verlenen gedurende een termijn die verstrijkt uiterlijk op de eerste werkdag volgende op die waarop de goederen bij de douane zijn aangebracht.”
Artikel 44, lid 2, van dit wetboek bepaalt:
„De summiere aangifte wordt ingediend:
hetzij door de persoon die de goederen het douanegebied van de Gemeenschap heeft binnengebracht of, in voorkomend geval, door de persoon die zich met het vervoer van de goederen belast nadat deze zijn binnengebracht;
hetzij door de persoon in wiens naam de sub a bedoelde personen hebben gehandeld.”
Artikel 46, lid 1, van dit wetboek bepaalt:
„Lossen of overladen van de goederen van of uit het vervoermiddel waarop zij zich bevinden, mag slechts met toestemming van de douaneautoriteiten en op de door deze autoriteiten aangewezen of goedgekeurde plaatsen geschieden.
[...]”
Artikel 50 van het douanewetboek luidt als volgt:
„De bij de douane aangebrachte goederen hebben, zodra zij zijn aangebracht, tot het tijdstip waarop zij een douanebestemming krijgen, de status van goederen in tijdelijke opslag. Deze goederen worden hierna ‚goederen in tijdelijke opslag’ genoemd.”
Artikel 51 van dit wetboek luidt als volgt:
Goederen in tijdelijke opslag mogen alleen op de door de douaneautoriteiten goedgekeurde plaatsen verblijven, onder de door deze autoriteiten vastgestelde voorwaarden.
De douaneautoriteiten kunnen van de persoon die houder van de goederen is, eisen dat deze een zekerheid stelt teneinde de betaling van iedere douaneschuld te waarborgen die uit hoofde van artikel 203 of 204 kan ontstaan.”
Artikel 53, lid 2, van dit wetboek luidt als volgt:
„De douaneautoriteiten kunnen de goederen voor risico en op kosten van de persoon die er houder van is, naar een speciale onder hun toezicht staande plaats doen overbrengen totdat tot regularisering van de situatie van die goederen wordt overgegaan.”
Artikel 203 van het douanewetboek bepaalt:
Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
Schuldenaren zijn:
de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken;
de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan hel douanetoezicht werden onttrokken;
de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken;
alsmede, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen.”
Verordening (EEG) nr. 2454/93
Artikel 183, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1, en — rectificatie — PB 1994, L 268, blz. 32; hierna: „uitvoeringsverordening”) bepaalt:
De summiere aangifte dient te worden ondertekend door degene die deze indient.
De summiere aangifte wordt geviseerd door de douaneautoriteiten en bewaard, zodat kan worden gecontroleerd dat de goederen waarop zij betrekking heeft binnen de in artikel 49 van het wetboek bedoelde termijnen een douanebestemming krijgen.”
Artikel 184 van de uitvoeringsverordening luidt als volgt:
De in artikel 183, lid 1, bedoelde persoon is verplicht om de goederen waarvoor een summiere aangifte is ingediend, op elke vordering van de douaneautoriteiten opnieuw volledig aan te bieden, zolang zij niet zijn gelost van het vervoermiddel waarop zij zich bevinden, tot op het moment dat de goederen een douanebestemming krijgen.
Alle personen die de goederen, na het lossen, achtereenvolgens onder zich hebben om deze te verplaatsen of op te slaan, zijn gehouden tot het nakomen van de verplichting om de goederen op elke vordering van de douaneautoriteiten opnieuw volledig aan te bieden.”
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Unamar bij het douanekantoor te Antwerpen een summiere aangifte gedaan voor een partij sigaretten als niet-communautaire goederen en werd deze aangifte op 9 juni 1996 geldig gemaakt. Op 18 juni daaraanvolgend heeft Seaport Terminals de container met de partij sigaretten gelost van het schip M/S Cap Trafalgar, waarmee de betrokken goederen van Paranaguá (Brazilië) naar Antwerpen waren vervoerd. Seaport Terminals heeft deze container op de kaai gezet zonder dat daaraan een toegestane douanebestemming was gegeven. Op 19 juni 1996 werd vastgesteld dat de container de dag ervoor was gestolen, zodat hij niet meer bij de douane kon worden aangebracht.
De Belgische Administratie der douane en accijnzen heeft daaruit afgeleid dat de litigieuze container op onregelmatige wijze het douanegebied van de Europese Unie was binnengekomen en dat daardoor een douaneschuld bij invoer was ontstaan.
Deze administratie heeft bijgevolg op 13 maart 1998 aan Unamar respectievelijk Seaport Terminals een dwangbevel betekend, waarbij elk van hen werd verzocht een bedrag van 785 555,04 EUR, te vermeerderen met rente en kosten, aan invoerrechten en accijnzen te betalen.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt tevens dat deze administratie zich in rechte beroept op de artikelen 202, leden 1 en 3, en 203 van het douanewetboek alsmede, wat Seaport Terminals betreft, op artikel 184, lid 2, van de uitvoeringsverordening.
Unamar en Seaport Terminals zijn in verzet gekomen tegen het dwangbevel dat hun was betekend. Bij vonnis van 9 september 2002 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, na voeging van beide zaken, dit verzet ongegrond verklaard.
Unamar en Seaport Terminals hebben op 14 oktober 2002 respectievelijk 9 januari 2003 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Antwerpen, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:
Kan als persoon die de verplichtingen van de tijdelijke opslag van de goederen moet naleven (als bedoeld in artikel 203, lid 3, laatste streepje, van het communautair douanewetboek, vastgesteld bij verordening [...] nr. 2913/92 [...]; hierna kortweg ‚CDW’), worden aangemerkt de persoon die de goederen bij de douane moet aanbrengen (artikel 40 CDW) waardoor hij of zijn vertegenwoordiger de summiere aangifte moet indienen (artikel 44, lid 2, CDW) en ondertekenen (artikel 183, lid 1, van de toepassingsbepalingen van het communautair douanewetboek, vastgesteld bij verordening [...] nr. 2454/93 [...]; hierna kortweg ‚CTW’) en de goederen bij de douaneautoriteiten moet aanbieden zolang zij niet gelost zijn van het vervoermiddel waarop zij zich bij het binnenbrengen in de Gemeenschap bevinden tot op het moment dat deze goederen een douanebestemming hebben gekregen?
Kan als persoon die de verplichtingen van de tijdelijke opslag van de goederen moet naleven (als bedoeld in artikel 203, lid 3, laatste streepje, CDW), worden aangemerkt de persoon die de goederen, na het lossen, onder zich heeft om deze te verplaatsen of op te slaan waardoor hij op basis van de artikelen 51, lid 2, en 53, lid 2, CDW aangemerkt wordt als houder van de goederen en bijgevolg verplicht is om op basis van artikel 184, lid 2, CT W de goederen op elke vordering van de douaneautoriteiten opnieuw volledig aan te bieden?
Indien de eerste en tweede vraag bevestigend worden beantwoord, kunnen de in die vragen bedoelde personen gelijktijdig en bijgevolg als solidaire douaneschuldenaars worden aangemerkt in de veronderstelling dat de in de eerste en tweede vraag bedoelde personen verschillende personen zijn (in casu respectievelijk de vertegenwoordiger van de scheepvaartlijn waarmee de goederen de Gemeenschap zijn binnengebracht en de goederenbehandelaar die instaat voor de opslag en het verplaatsen van de goederen op de door de douaneautoriteiten aangeduide losplaats/kaai)?
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, blijft de persoon bedoeld in de eerste vraag, schuldenaar tot op het ogenblik dat aan de goederen een douanebestemming wordt gegeven, ongeacht het feit dat de goederen na de lossing van het vervoermiddel waarmee zij de Gemeenschap werden binnengebracht, werden opgeslagen bij of verplaatst door de persoon bedoeld in de tweede vraag?
Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, moet geacht worden dat de persoon bedoeld in de eerste vraag douaneschuldenaar blijft tot op het tijdstip dat de goederen worden overgenomen door de persoon bedoeld in de tweede vraag en wordt de persoon bedoeld in de tweede vraag slechts schuldenaar van het ogenblik dat hij instaat voor de opslag en de verplaatsing van de goederen?
Indien de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moet dan de in de eerste vraag bedoelde persoon geacht worden schuldenaar te blijven tot op het tijdstip dat de goederen worden overgenomen door de persoon bedoeld in de tweede vraag, dan wel tot op het moment dat de goederen een douanebestemming hebben gekregen?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Met zijn vragen, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 203, lid 3, vierde streepje, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat „de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen [...] dient na te komen” zowel kan slaan op de persoon die de goederen bij de douane moet aanbrengen in de zin van artikel 40 van dat wetboek, als op de persoon die de goederen, na de lossing ervan, onder zich heeft om deze te verplaatsen of op te slaan, indien dat het geval is, wenst de verwijzende rechter te vernemen of deze personen in omstandigheden als die in het hoofdgeding kunnen worden aangemerkt als zijnde hoofdelijk gehouden tot betaling van de douaneschuld.
Om deze vragen te beantwoorden, dient nader te worden ingegaan op de bepalingen van het douanewetboek en van de uitvoeringsverordening betreffende de regeling die geldt voor de in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen die nog geen douanebestemming hebben gekregen.
Overeenkomstig artikel 38, lid 1, sub a, en lid 2, van het douanewetboek moeten goederen die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen, onverwijld door de persoon die deze binnenbrengt of, in voorkomend geval, door de persoon die zich met het vervoer van de goederen belast nadat deze in het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht, worden gebracht naar het door de douaneautoriteiten aangewezen douanekantoor of naar enige andere, door deze autoriteiten aangewezen of goedgekeurde plaats. Ingevolge artikel 40 van dat wetboek moeten deze goederen door diezelfde personen bij de douane worden aangebracht.
Volgens artikel 43 van dat wetboek client van de in de zin van genoemd artikel 40 bij de douane aangebrachte goederen een summiere aangifte te worden gedaan, die in de regel moet worden ingediend zodra de goederen bij de douane zijn aangebracht. Uit artikel 44, lid 2, sub a en b, van het douanewetboek volgt dat deze aangifte moet worden ingediend hetzij door de persoon die de goederen het douanegebied van de Gemeenschap heeft binnengebracht of, in voorkomend geval, door de persoon die zich met het vervoer van de goederen belast nadat deze zijn binnengebracht, hetzij door de persoon in wiens naam de eerste twee personen hebben gehandeld.
Artikel 50 van het douanewetboek bepaalt dat de bij de douane aangebrachte goederen, zodra ze zijn aangebracht en in afwachting dat ze een douanebestemming krijgen, de status van goederen in tijdelijke opslag krijgen.
Artikel 46, lid 1, van dat wetboek bepaalt dat deze goederen slechts met toestemming van de douaneautoriteiten en op de door deze autoriteiten aangewezen of goedgekeurde plaatsen mogen worden gelost van of uit het vervoermiddel waarop ze zich bevinden.
Overeenkomstig artikel 51, lid 2, van dat wetboek kunnen de douaneautoriteiten van de persoon die houder van de goederen is, eisen dat hij een zekerheid stelt teneinde de betaling te waarborgen van iedere douaneschuld die uit hoofde van artikel 203 van dat wetboek kan ontstaan.
Uit artikel 203, lid 1, van het douanewetboek volgt dat, wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken, op het tijdstip van deze onttrekking een douaneschuld bij invoer ontstaat (zie met name arrest van 20 januari 2005, Honeywell Aerospace, C-300/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 18). Volgens de rechtspraak van het Hof omvat de onttrekking aan het douanetoezicht elk handelen of nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteiten, al is het maar tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen, en wordt belet de in artikel 37, lid 1, van het douanewetboek bedoelde controles uit te voeren (zie met name arrest Honeywell Aerospace, reeds aangehaald, punt 19).
In een dergelijk geval worden, overeenkomstig artikel 203, lid 3, vierde streepje, van het douanewetboek meerdere categorieën van personen schuldenaar van de douaneschuld, namelijk behalve de personen die de goederen aan het douanetoezicht hebben onttrokken, in voorkomend geval, „de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen [...] dient na te komen”.
Zoals het Hof heeft geoordeeld, heeft de gemeenschapswetgever sinds de inwerkingtreding van het douanewetboek de voorwaarden voor het bepalen van de schuldenaren van de douaneschuld volledig willen vaststellen (arresten van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C-414/02, Jurispr. blz. I-8633, punt 39, en 3 maart 2005, Papismedov e.a., C-195/03, Jurispr. blz. I-1667, punt 38).
Blijkens de verwijzingsbeslissing werden de goederen waarover het in het hoofdgeding gaat, bij het bevoegde douanekantoor aangebracht, werd daarvoor een summiere aangifte gedaan in afwachting dat ze een douanebestemming zouden krijgen, en hebben ze dus de status van goederen in tijdelijke opslag gekregen. Bovendien staat vast dat deze goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken doordat ze zijn gestolen nadat ze door Seaport Terminals van het schip waren gelost en op de kaai waren gezet.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of in een dergelijk geval de persoon die de litigieuze goederen bij het douanekantoor heeft aangebracht in de zin van artikel 40 van het douanewetboek, alsmede de persoon die de goederen, na het lossen ervan, onder zich heeft om ze te verplaatsen of op te slaan, kunnen worden aangemerkt als personen „die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen [...] [dienen] na te komen” in de zin van artikel 203, lid 3, vierde streepje, van het douanewetboek, zodat zij schuldenaren van de douaneschuld worden.
Zoals Unamar en de Commissie van de Europese Gemeenschappen terecht hebben aangevoerd, is wanneer de goederen in tijdelijke opslag zijn gelost van of uit het vervoermiddel waarop ze zich bevonden, en zijn opgeslagen in afwachting van een douanebestemming, de persoon die de goederen daadwerkelijk onder zich heeft, op grond van genoemd artikel 203, lid 3, vierde streepje, de schuldenaar van de op het tijdstip van onttrekking van deze goederen aan het douanetoezicht ontstane douaneschuld.
Aangaande de „verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen” in de zin van deze laatste bepaling, is de in artikel 183, lid 1, van de uitvoeringsverordening bedoelde persoon — te weten de persoon die de summiere aangifte heeft ondertekend — overeenkomstig artikel 184, lid 1, van die verordening immers verplicht om de goederen waarvoor een summiere aangifte is ingediend, op elke vordering van de douaneautoriteiten opnieuw volledig aan te bieden, zolang ze niet zijn gelost van of uit het vervoermiddel waarop zij zich bevinden. Artikel 184, lid 2, bepaalt daarentegen dat „[a]lle personen die de goederen, na het lossen, achtereenvolgens onder zich hebben om deze te verplaatsen of op te slaan, [...] gehouden [zijn] tot het nakomen” van deze verplichting.
Uit de bewoordingen van artikel 184 van de uitvoeringsverordening volgt dat het doorslaggevende criterium om te bepalen welke persoon verplicht is, de goederen in tijdelijke opslag na de lossing ervan op elke vordering van de douaneautoriteiten opnieuw aan te bieden, het houderschap van die goederen is. De houder van deze goederen is als bewaarder ervan in staat, ze op elke vordering opnieuw aan te bieden, aangezien de persoon die de summiere aangifte heeft ondertekend, op dat ogenblik de goederen niet langer in zijn feitelijke macht heeft.
Die verplichting beoogt, via het criterium van het houderschap, de in artikel 37, lid 1, van het douanewetboek bedoelde controle door de douaneautoriteiten van de goederen in tijdelijke opslag optimaal te garanderen.
Deze uitlegging vindt steun in artikel 51, lid 2, van dat wetboek, volgens hetwelk de douaneautoriteiten van de persoon die „houder” van de goederen is, kunnen eisen dat hij een zekerheid stelt teneinde de betaling van iedere douaneschuld te waarborgen die uit hoofde van artikel 203 van dat wetboek kan ontstaan.
De verplichting om overeenkomstig artikel 49 van het douanewetboek aan de goederen in tijdelijke opslag een douanebestemming te geven binnen de daarin gestelde termijnen, die in voorkomend geval op de aangever rust, valt niet onder de gevallen die zijn bedoeld in artikel 203, lid 3, vierde streepje, van dat wetboek, dat alleen ziet op de verplichtingen die specifiek voortvloeien uit het eigenlijke „verblijf” in tijdelijke opslag van de goederen.
Bijgevolg is „de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen [...] dient na te komen” in de zin van artikel 203, lid 3, vierde streepje, van het douanewetboek, na de lossing van de betrokken goederen, de persoon die de houder ervan is.
Artikel 213 van het douanewetboek, dat bepaalt dat indien er voor eenzelfde douaneschuld verscheidene schuldenaren zijn, zij hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden zijn, zet deze uitlegging niet op losse schroeven, aangezien in een situatie als die in het hoofdgeding, de persoon die de summiere aangifte heeft ondertekend, anders dan de houder van de goederen na de lossing ervan, niet langer verplicht is, de goederen op elke vordering van de douaneautoriteiten opnieuw aan te bieden.
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 203, lid 3, vierde streepje, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat „de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen [...] dient na te komen” slaat op de persoon die de goederen, na de lossing ervan, onder zich heeft om ze te verplaatsen of op te slaan.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 203, lid 3, vierde streepje, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat „de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen [...] dient na te komen” slaat op de persoon die de goederen, na de lossing ervan, onder zich heeft om ze te verplaatsen of op te slaan.
ondertekeningen