Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 december 2005.

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 december 2005.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
15 december 2005

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

15 december 2005(*)

In de gevoegde zaken C-151/04 en C-152/04,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Politierechtbank te Neufchâteau (België) bij beslissingen van 16 januari 2004, ingekomen bij het Hof op 25 maart 2004, in de strafzaken tegen

Claude Nadin,

Nadin-Lux SA (C-151/04)

en

Jean-Pascal Durre (C-152/04),

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Schiemann, N. Colneric (rapporteur), J. N. Cunha Rodrigues en E. Levits, rechters,

advocaatgeneraal: F. G. Jacobs,

griffier: K. Sztranc, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 februari 2005,

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • J.-P. Durré, vertegenwoordigd door J.-F. Cartuyvels, avocat,

    • de Belgische regering, vertegenwoordigd door E. Dominkovits als gemachtigde, bijgestaan door B. van de Walle de Ghelcke, avocat,

    • de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä en A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigden,

    • de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. White en K. Manji als gemachtigden, bijgestaan door P. Whipple, barrister,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin en N. B. Rasmussen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 26 mei 2005,

het navolgende

Arrest

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 10 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG.

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee strafprocedures, tegen C. Nadin en J.-P. Durre die allebei in België wonen, wegens inbreuk op de Belgische regeling betreffende de verplichting tot inschrijving in België van de bedrijfsvoertuigen die hun ter beschikking waren gesteld door in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen waarvoor zij werken.

Het rechtskader

De communautaire regeling

Artikel 10 EG luidt als volgt:

„De lidstaten treffen alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit dit Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Zij vergemakkelijken de vervulling van haar taak.

Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen.”

Artikel 39 EG bepaalt:

Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij.

Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,

  1. in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling,

  2. zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten,

  3. in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden,

  4. op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen.

4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.”

Artikel 43 EG luidt als volgt:

„In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.

De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.”

Artikel 49, eerste alinea, EG bepaalt:

„In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.”

De nationale regeling

Artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen (Belgisch Staatsblad van 8 augustus 2001, blz. 27031), bepaalt:

„Voor de toepassing van dit besluit, wordt verstaan onder:

[...]

27° vaste inrichting:

  • een duurzame en materiële inrichting waar een rechtspersoon zijn maatschappelijke zetel of zijn hoofdkantoor heeft, of de plaats waar één of meer van zijn organen vergaderen en beslissen of waar een activiteit wordt uitgeoefend die tot zijn economische activiteit of maatschappelijk doel behoort, dan wel waar die rechtspersoon vertegenwoordigd wordt door één of meer natuurlijke personen die uit zijn naam of voor zijn rekening handelen.”

Artikel 3 van dit besluit bepaalt:

„§ 1. De personen die in België verblijven schrijven de voertuigen die zij wensen in het verkeer te brengen in in het repertorium van de voertuigen bedoeld in artikel 6, zelfs indien deze voertuigen reeds in het buitenland zijn ingeschreven.

Het verblijf in België houdt in dat deze personen voldoen aan één van de volgende voorwaarden:

  1. ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters van een Belgische gemeente;

  2. ingeschreven zijn in een Belgisch handelsregister of in het Belgisch ambachtsregister, als natuurlijke persoon of als rechtspersoon;

  3. als rechtspersoon die niet ingeschreven is in een Belgisch handelsregister of ambachtsregister, opgericht zijn door of krachtens internationaal, vreemd of Belgisch recht en in België een vaste inrichting hebben waar het voertuig beheerd of gebruikt wordt.

§ 2. In de hierna vernoemde gevallen echter is de inschrijving in België van voertuigen die in het buitenland zijn ingeschreven en in het verkeer worden gebracht door de personen bedoeld in § 1 niet verplicht voor:

[...]

2° het voertuig dat door een natuurlijke persoon wordt gebruikt voor de uitoefening van zijn beroep en in het buitenland ingeschreven is op naam van een buitenlandse eigenaar waarmede de persoon verbonden is door een arbeidsovereenkomst; een attest afgeleverd door het bestuur dat de BTW onder zijn bevoegdheid heeft, dient zich aan boord van het voertuig te bevinden [hierna: ‚BTW-attest’]; de gedetailleerde voorwaarden voor het gebruik van dit voertuig worden bepaald door de Minister van Financiën.”

Punt 14 van aanschrijving nr. 1/2000 van de Belgische belastingadministratie van 3 mei 2000, met als titel „Gebruik van voertuigen in België — Regeling van overbrenging en niet-overbrenging”, bepaalt:

„De hier bedoelde voertuigen zijn alle motorvoertuigen die als bedrijfsvoertuig niet beantwoorden aan de definitie gegeven onder nr. 12, hiervoor. Het gaat hier onder meer om de personenwagens, auto's voor dubbel gebruik, minibussen, alleterreinvoertuigen, enz.

Wanneer dergelijke voertuigen door natuurlijke personen die in België verblijven voor beroepsredenen in opdracht van hun in een andere lidstaat gevestigde werkgever worden aangewend, is onder bepaalde voorwaarden ten aanzien van die voertuigen het stelsel van de niet-overbrenging op grond van artikel 12bis, tweede lid, 7°, van het BTW-Wetboek van toepassing, voorzover de regeling van de tijdelijke invoer met volledige vrijstelling van invoerrechten van toepassing zou zijn mocht dit voertuig vanuit een derde land naar België zijn verzonden. Het is bovendien eveneens toegestaan dat dit voertuig door de in België residerende werknemer voor privé-doeleinden wordt aangewend voorzover dit privé-gebruik een bijkomstig en occasioneel karakter heeft in verhouding met het beroepsgebruik en voorzover in dit gebruik is voorzien in de arbeidsovereenkomst.

Ten aanzien van deze voertuigen wordt de bijzondere regeling van vrijstelling bij tijdelijke invoer, en ipso facto van het stelsel der niet-overbrengingen, slechts geacht van toepassing te zijn indien is voldaan aan de strikte voorwaarden die hierna zijn omschreven in het nr. 15.”

In punt 15 van deze aanschrijving worden de voorwaarden genoemd waaraan moet zijn voldaan om onder de regeling van tijdelijke invoer te vallen. Dit punt bepaalt:

„[...]

  1. het voertuig moet eigendom zijn van de werkgever. Ten aanzien van verhuurde of geleasde voertuigen wordt evenwel verwezen naar het nr. 9, hiervoor;

[...]

  1. wanneer de begunstigde een bedrijfsleider is (zaakvoerder of bestuurder van de onderneming), kan hij slechts op de bijzondere regeling beroep doen in de mate dat hij het statuut van werknemer bezit en bijgevolg voorzover hij aantoont dat er een echte band van ondergeschiktheid tegenover de onderneming bestaat. Het bestaan van een band van ondergeschiktheid impliceert dat de betrokken bedrijfsleider aantoont dat hij onderworpen is aan het gezag van een ander gemandateerd persoon of orgaan van de onderneming (raad van bestuur, directiecomité, raad van beheer, [...] op wiens gezagspositie hij geen beslissende invloed kan uitoefenen; in die zin zijn beheerders van eenmanszaken, vennotenoprichters van een vennootschap of vennotenhoofdaandeelhouders in ieder geval uitgesloten van de bijzondere regeling”.

Punt 9, eerste volzin, van deze aanschrijving luidt als volgt:

„Wanneer een voertuig dat gehuurd of geleasd wordt ter beschikking wordt gesteld door een buitenlandse werkgever met het oog op een gebruik ervan door een Belgische ingezetene/werknemer die aanspraak kan maken op de bijzondere regeling waarvan sprake in de nrs. 14 en 15, hierna, beschikt laatstgenoemde eveneens over de mogelijkheid om een attest aan te vragen onder de aldaar gestelde voorwaarden en mits naleving van de vastgestelde formaliteiten.”

In België zijn verschillende belastingen op motorvoertuigen nauw verbonden met de inschrijving daarvan. Zo wordt krachtens artikel 94, eerste alinea, 1°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (hierna: „WIGB”) bij inschrijving van een voertuig een belasting op de inverkeerstelling geheven.

Artikel 94, eerste alinea, 1°, bepaalt:

„Er wordt ten bate van de Staat een met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belasting geheven op:

1° de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en motorfietsen, zoals deze voertuigen omschreven zijn in de reglementering van de inschrijving van de motorvoertuigen en de aanhangwagens en voorzover deze voertuigen voorzien zijn of moeten zijn van een andere nummerplaat dan een in het kader van de bedoelde regeling uitgereikte ‚proefritten-’, ‚handelaars-’ of tijdelijke plaat andere dan een internationale kentekenplaat.”

Artikel 99, § 1, WIGB luidt als volgt:

„De in artikel 94, 1°, bedoelde voertuigen worden geacht op de openbare weg in gebruik te zijn genomen, wanneer zij in het repertorium van de Dienst van het Wegverkeer ingeschreven zijn of het moeten zijn.”

Artikel 21 WIGB, dat de belasting op de inverkeerstelling van motorvoertuigen vaststelt, bepaalt:

„De belasting is verschuldigd door de natuurlijke of rechtspersoon die vermeld is of het moet zijn op het inschrijvingsbewijs zolang een voertuig op naam van deze persoon is of moet zijn ingeschreven in het repertorium van de Directie voor de Inschrijving van de Voertuigen.

De in het eerste lid beoogde voertuigen zijn de personenauto's, de auto's voor dubbel gebruik, de trage auto's voor dubbel gebruik, de minibussen, de ziekenauto's, de motorfietsen, de motorfietsendriewielers, de motorfietsenvierwielers, de lichte vrachtauto's, de trage lichte vrachtauto's, de bootaanhangwagens, de kampeeraanhangwagens, de kampeerauto's, de aanhangwagens en opleggers met een maximaal toegelaten massa tot 3 500 kg.”

De hoofdgedingen en de prejudiciële vraag

Zaak C-151/04

Nadin, een Belgisch onderdaan, woont in België, maar werkt in Luxemburg als zaakvoerder van de vennootschap Nadin-Lux SA.

Op 21 maart 2002 werd hij in België door de dienst Douane en accijnzen gecontroleerd, toen hij reed met een voertuig dat in het Groothertogdom Luxemburg was ingeschreven en eigendom was van de in Luxemburg gevestigde vennootschap Crédit Lease SA.

Tijdens de strafprocedure voor de verwijzende rechter heeft hij verklaard dat het voertuig was aangekocht door de vennootschap Nadin-Lux SA, dat hijzelf de bestelbon had ondertekend en dat het voertuig was betaald door de vennootschap Crédit Lease SA. Voor het voertuig liep een leasingovereenkomst van ongeveer 42 maanden vanaf januari 2000.

Uit de bij de verwijzingsbeslissing gevoegde stukken blijkt tevens dat de betrokkene het BTW-attest heeft aangevraagd, doch dat dit hem is geweigerd op grond dat hij bestuurder is van de vennootschap die hem tewerkstelt.

Hem wordt verweten dat hij op 21 maart 2002 voor de uitoefening van zijn beroep een voertuig heeft gebruikt dat in het buitenland was ingeschreven op naam van een buitenlandse eigenaar met wie hij is verbonden door een arbeidsovereenkomst, zonder dat hij een BTW-attest in het voertuig had.

Nadin stelt dat hij als een communautaire werknemer moet worden beschouwd.

Zaak C-152/04

Durré, een Belgisch onderdaan, woont in België, maar werkt in Luxemburg voor de vennootschap Delisalade SA.

Op 15 maart 2002 werd hij in België door de dienst Douane en accijnzen gecontroleerd, toen hij reed met een voertuig dat in Luxemburg was ingeschreven op naam van Delisalade SA.

Tijdens deze controle heeft Durré een door de Luxemburgse socialezekerheidsinstelling geviseerde verklaring van zijn werkgever betreffende het gebruik van het voertuig overgelegd. In de arbeidsovereenkomst tussen de betrokkene en zijn werkgever was bepaald dat laatstgenoemde een voertuig ter beschikking van eerstgenoemde stelde en dat dit voertuig bijkomstig voor privé-doeleinden mocht worden gebruikt. Durré was niet in het bezit van het BTW-attest.

Aanvankelijk was Delisalade SA een door Durré opgerichte eenpersoonsvennootschap, die in 1997 werd omgezet in een naamloze vennootschap, waarvan de betrokkene vennootminderheidsaandeelhouder en bestuurder is.

Durré wordt verweten dat hij op 15 maart 2002, hoewel hij in België woonde, heeft verzuimd een voertuig dat hij in België in het verkeer wilde brengen, in te schrijven, ook al was dat voertuig reeds in het buitenland ingeschreven.

Ook Durré stelt dat hij als een communautaire werknemer moet worden beschouwd.

In deze omstandigheden heeft de Politierechtbank te Neufchâteau de behandeling van de twee zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Staan de artikelen 10 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG eraan in de weg dat een lidstaat een maatregel neemt waarbij een werknemer die op zijn grondgebied verblijft, wordt verplicht een voertuig in deze lidstaat in te schrijven, hoewel dat voertuig eigendom is van zijn werkgever, die een op het grondgebied van een andere lidstaat gevestigde vennootschap is waarmee deze werknemer is verbonden door een arbeidsovereenkomst, maar waarin hij tegelijk aandeelhouder, bestuurder of zaakvoerder is, dan wel een soortgelijke functie uitoefent?”

De beantwoording van de prejudiciële vraag

De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of de artikelen 10 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG zich ertegen verzetten dat een inwoner van de ene lidstaat wordt verplicht, in deze lidstaat een bedrijfsvoertuig in te schrijven dat hem ter beschikking is gesteld door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap die hem tewerkstelt, wanneer de werknemer niet alleen een arbeidsovereenkomst met deze vennootschap heeft, maar ook hetzij aandeelhouder, hetzij bestuurder dan wel zaakvoerder van deze vennootschap is.

De hoedanigheid van werknemer of zelfstandige

De werknemers vallen onder artikel 39 EG, terwijl de zelfstandigen onder artikel 43 EG vallen.

Aangezien het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 39 EG is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt, moet als een werkzaamheid anders dan in loondienst in de zin van artikel 43 EG worden aangemerkt, de activiteit die een persoon zonder gezagsverhouding uitoefent (zie arrest van 20 november 2001, Jany e.a., C-268/99, Jurispr. blz. I-8615, punt 34 en de aangehaalde rechtspraak).

Het is niet de taak van het Hof om uit te maken of er in de hoofdgedingen sprake is van een band van ondergeschiktheid.

Aangezien het op grond van de betrokken wetgeving aan een in België wonende werknemer is toegestaan, op het Belgische grondgebied te rijden met een bedrijfsvoertuig dat hem ter beschikking is gesteld door een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, zonder dat hij verplicht is dit voertuig in te schrijven, dient te worden onderzocht of het feit dat zelfstandigen deze mogelijkheid is ontzegd, in strijd is met artikel 43 EG.

Belemmeringen van het vrije verkeer van zelfstandigen

De bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrije verkeer van personen beogen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker te maken, om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, en staan in de weg aan regelingen die deze onderdanen minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten (zie arrest van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34 en de aangehaalde rechtspraak).

Bepalingen die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden, zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, leveren derhalve belemmeringen van die vrijheid op, zelfs wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn (zie arrest van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 96, en arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 35).

Met betrekking tot de verplichting tot inschrijving in Denemarken van een bedrijfsvoertuig dat door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap ter beschikking van in Denemarken wonende werknemers was gesteld, heeft het Hof reeds vastgesteld dat deze verplichting een belemmering van het vrije verkeer van werknemers vormt (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punten 46 en 52). Een inschrijvingsplicht zoals die in de hoofdgedingen vormt ontegenzeglijk eveneens een belemmering van het vrije verkeer van personen, voorzover deze plicht voor zelfstandigen geldt.

Zij belemmert immers de toegang van in België wonende personen tot zelfstandige activiteiten in de andere lidstaten en kan hen dus ervan weerhouden, hun recht van vrij verkeer uit te oefenen.

Anders dan de Belgische regering stelt, blijft de inschrijvingsplicht ook dan een belemmering wanneer de in een andere lidstaat gevestigde vennootschap het bedrijfsvoertuig op eigen naam in België kan inschrijven zonder daar een vaste inrichting te hebben, om aldus te vermijden dat de bedrijfsleider zelf het voertuig moet inschrijven.

Een dergelijke maatregel kan slechts worden toegestaan als het gaat om een door artikel 46, lid 1, EG uitdrukkelijk voorziene afwijkende regeling, dan wel indien hij een rechtmatig, met het Verdrag verenigbaar doel nastreeft en zijn rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang. De toepassing ervan moet echter in een dergelijk geval ook geschikt zijn om de verwezenlijking van het betrokken doel te waarborgen en mag niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel (zie, mutatis mutandis, met name arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 53 en de aangehaalde rechtspraak).

De rechtvaardiging van de belemmering van het vrije verkeer van personen

Behoudens bepaalde in casu niet relevante uitzonderingen is de belasting op motorvoertuigen niet geharmoniseerd. Op dit gebied oefenen de lidstaten dus vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het gemeenschapsrecht in acht nemen (arrest van 21 maart 2002, Cura Anlagen, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 40).

Uit de punten 75 tot en met 78 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken volgt dat het een lidstaat is toegestaan, een belasting te heffen op de inschrijving van een bedrijfsvoertuig dat ter beschikking van een in die lidstaat wonende werknemer is gesteld door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt.

Het staat aan de nationale rechter, uit te maken of de betrokken werknemers de ter beschikking gestelde voertuigen op die wijze hebben gebruikt.

Is dat niet het geval, dan verzet het beginsel van het vrije verkeer van personen zich tegen een inschrijvingsplicht zoals die in de hoofdgedingen, en vormen de met name door de Belgische regering in casu aangevoerde argumenten geen rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke plicht.

Om te beginnen volgt met name uit de punten 80 en 81 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken dat indien niet is voldaan aan de in punt 39 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden, de strijd tegen belastingontwijking geen rechtvaardiging kan vormen voor een belasting en dus ook niet voor een inschrijvingsplicht in omstandigheden zoals die in de hoofdgedingen.

Wat het voorkomen van misbruik betreft, volgt uit de rechtspraak, met name uit het arrest van 9 maart 1999, Centros (C-212/97, Jurispr. blz. I-1459, punt 24), dat een lidstaat maatregelen mag treffen die tot doel hebben, te verhinderen dat sommige van zijn onderdanen van de krachtens het Verdrag geschapen mogelijkheden profiteren om zich op onaanvaardbare wijze aan de toepassing van hun nationale wetgeving te onttrekken, en dat de justitiabelen zich niet met het oog op misbruik of bedrog op het gemeenschapsrecht kunnen beroepen.

Een algemeen vermoeden van misbruik kan evenwel niet worden gebaseerd op de omstandigheid dat een in België wonende zelfstandige in deze lidstaat een bedrijfsvoertuig gebruikt dat hem ter beschikking is gesteld door een in een andere lidstaat gevestigde werkgever (zie in die zin arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 67).

Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat de artikelen 39 EG en 43 EG dezelfde rechtsbescherming verlenen (arrest van 5 februari 1991, Roux, C-363/89, Jurispr. blz. I-273, punt 23).

Aangaande het argument dat een betrouwbare identificatie noodzakelijk is, zij vastgesteld dat het opleggen van een inschrijvingsplicht voor bedrijfsvoertuigen die eigendom zijn van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen, om de eigenaars van deze voertuigen betrouwbaar te kunnen identificeren, verder gaat dan nodig is voor het bereiken van dat doel. Aangezien de inschrijving van voertuigen in alle lidstaten bestaat, is het mogelijk, de eigenaar van een voertuig te identificeren, ongeacht in welke lidstaat dit voertuig is ingeschreven.

Aangaande het argument inzake de verkeersveiligheid zij opgemerkt dat de verkeersveiligheid inderdaad een dwingende reden van algemeen belang is die een belemmering van het vrije verkeer van personen kan rechtvaardigen (zie arrest Cura Anlagen, reeds aangehaald, punt 59).

Het beginsel van gelijkwaardigheid en onderlinge erkenning zoals dat is neergelegd in artikel 3, lid 2, van richtlijn 96/96/EG van de Raad van 20 december 1996 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens (PB 1997, L 46, blz. 1), verlangt echter dat, wanneer een voertuig in een lidstaat de technische controle heeft ondergaan, alle andere lidstaten het daarbij afgegeven bewijs erkennen, zonder dat dit hen belet om met het oog op inschrijving op hun grondgebied extra controles te verlangen, voorzover die controles blijkens dit bewijs niet reeds zijn geschied (arrest Cura Anlagen, reeds aangehaald, punt 62).

Hoewel het Hof de mogelijkheid van extra controles met het oog op inschrijving op hun grondgebied heeft erkend, voorzover deze controles blijkens een attest van technische inspectie niet reeds zijn geschied, blijkt uit de betrokken Belgische regeling niet dat met de inschrijvingsplicht deze met de verkeersveiligheid verband houdende doelstelling wordt beoogd.

Aangaande het argument inzake het milieubeleid, volgt uit punt 68 van het reeds aangehaalde arrest Cura Anlagen dat een belasting op het brandstofverbruik zoals die in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, als doel van algemeen belang kan hebben, de aankoop of het bezit van voertuigen met een hoog brandstofverbruik tegen te gaan. De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft echter niet uitgelegd hoe het milieu kan worden beschermd door een inschrijvingsplicht zoals die in de hoofdgedingen en bovendien geeft de Belgische regering voor de verplichting tot inschrijving van een bedrijfsvoertuig hoofdzakelijk fiscale doelstellingen als ratio legis op.

Wanneer een bedrijfsvoertuig niet onder de in punt 41 van dit arrest genoemde voorwaarden wordt gebruikt, is de betrokken inschrijvingsplicht evenmin gerechtvaardigd ingeval de zelfstandige het bedrijfsvoertuig bijkomstig voor privé-doeleinden mag gebruiken (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 51).

In deze omstandigheden behoeven de artikelen 10 EG en 49 EG niet te worden onderzocht.

Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 43 EG in de weg staat aan een nationale regeling van een lidstaat zoals die in de hoofdgedingen, volgens welke een in die lidstaat wonende zelfstandige verplicht is tot inschrijving in die lidstaat van een bedrijfsvoertuig dat hem ter beschikking is gesteld door de in een andere lidstaat gevestigde vennootschap die hem tewerkstelt, wanneer dat bedrijfsvoertuig niet hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat en daar feitelijk ook niet duurzaam wordt gebruikt.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 43 EG staat in de weg aan een nationale regeling van een lidstaat zoals die in de hoofdgedingen, volgens welke een in die lidstaat wonende zelfstandige verplicht is tot inschrijving in die lidstaat van een bedrijfsvoertuig dat hem ter beschikking is gesteld door de in een andere lidstaat gevestigde vennootschap die hem tewerkstelt, wanneer dat bedrijfsvoertuig niet hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat en daar feitelijk ook niet duurzaam wordt gebruikt.

ondertekeningen