Hof van Justitie EU 23-02-2006 ECLI:EU:C:2006:136
Hof van Justitie EU 23-02-2006 ECLI:EU:C:2006:136
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 23 februari 2006
Uitspraak
Arrest van Het Hof (Tweede kamer)
23 februari 2006(*)
In zaak C-201/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Beroep te Antwerpen (België) bij beslissing van 27 april 2004, ingekomen bij het Hof op 5 mei 2004, in de procedure
Belgische Staat
tegenMolenbergnatie NV,
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk (rapporteur) en R. Silva de Lapuerta, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
Molenbergnatie NV, vertegenwoordigd door E. Gevers en J. Gevers, advocaten,
-
de Belgische regering, vertegenwoordigd door D. Haven als gemachtigde,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis en M. van Beek als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 juni 2005,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) die de invordering van het bedrag van de douaneschuld regelen.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Belgische Staat en Molenbergnatie NV, een douane-expediteur (hierna: „expediteur”), betreffende de navordering van rechten bij invoer en antidumpingrechten.
Het rechtskader
Hoofdstuk 3 van titel VII van het douanewetboek heeft betrekking op de invordering van het bedrag van de douaneschuld die in artikel 4, lid 9, van dit wetboek wordt gedefinieerd als de op een persoon rustende verplichting tot betaling van de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer die op bepaalde goederen van toepassing zijn uit hoofde van de geldende communautaire bepalingen.
Afdeling 1 van dit hoofdstuk 3 heeft als opschrift „Boeking en mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar” en omvat de artikelen 217 tot en met 221.
Artikel 217, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:
„Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna, bedrag aan rechten’ genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).
De eerste alinea is niet van toepassing in gevallen:
waarin een voorlopig antidumpingrecht of compenserend recht is ingesteld;
waarin het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten hoger is dan het bedrag dat op grond van een bindende tariefinlichting is vastgesteld;
waarin de volgens de procedure van het comité vastgestelde bepalingen de douaneautoriteiten van de verplichting ontheffen bedragen aan rechten te boeken die kleiner zijn dan een bepaald bedrag.
De douaneautoriteiten mogen afzien van de boeking van bedragen aan rechten waarvan de schuldenaar, overeenkomstig artikel 221, lid 3, niet in kennis mag worden gesteld omdat de termijn daarvoor is verstreken.”
Artikel 220 van dit wetboek luidt als volgt:
„1.Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). Deze termijn kan overeenkomstig artikel 219 worden verlengd.
2.Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
het oorspronkelijke besluit om de rechten niet te boeken of een lager bedrag te boeken dan het wettelijk verschuldigde bedrag is genomen op grond van algemene bepalingen die naderhand bij een rechterlijke uitspraak ongeldig zijn verklaard;
het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan;
de volgens de procedure van het comité vastgestelde bepalingen de autoriteiten ontheffing verlenen van boeking achteraf van bedragen aan rechten die kleiner zijn dan een bepaald bedrag.”
Artikel 221 van het douanewetboek bepaalt:
„1.Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.
2.Indien het verschuldigde bedrag aan rechten ter informatie in de douaneaangifte is vermeld, kunnen de douaneautoriteiten bepalen dat de in lid 1 bedoelde mededeling slechts wordt gedaan indien het vermelde bedrag aan rechten van het door hen vastgestelde bedrag afwijkt.
Indien van de in de eerste alinea van dit lid geboden mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, geldt, onverminderd de toepassing van artikel 218, lid 1, tweede alinea, de vrijgave van de goederen door de douaneautoriteiten als mededeling van het geboekte bedrag van de rechten aan de schuldenaar.
3.De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voor zover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan.”
Hoofdstuk 4 van titel VII van het douanewetboek heeft als opschrift „Tenietgaan van de douaneschuld”. Het omvat twee artikelen, waarvan artikel 233 bepaalt:
„Onverminderd de geldende bepalingen inzake de verjaring van de douaneschuld alsmede inzake de niet-invordering van het bedrag van de douaneschuld in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat de douaneschuld teniet:
door betaling van het bedrag van de rechten;
door kwijtschelding van het bedrag van de rechten;
indien ten aanzien van goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling die de verplichting tot betaling van rechten inhoudt:
de douaneaangifte ongeldig wordt gemaakt overeenkomstig artikel 66,
de goederen vóór de vrijgave ervan, hetzij in beslag worden genomen en op hetzelfde tijdstip of naderhand worden verbeurdverklaard, hetzij in opdracht van de douaneautoriteiten worden vernietigd, hetzij overeenkomstig artikel 182 worden vernietigd of afgestaan, hetzij door een oorzaak die met de aard van de goederen verband houdt, dan wel door toeval of overmacht worden vernietigd of onherstelbaar verloren gaan;
indien goederen ten aanzien waarvan ingevolge artikel 202 een douaneschuld is ontstaan, bij het onregelmatig binnenbrengen in beslag worden genomen en op hetzelfde tijdstip of naderhand worden verbeurdverklaard.
In geval van inbeslagneming en verbeurdverklaring wordt de douaneschuld voor de strafwetgeving die van toepassing is op inbreuken op de douanewetgeving evenwel geacht niet te zijn tenietgegaan indien de strafwetgeving van een lidstaat bepaalt dat de douanerechten als grondslag dienen voor de vaststelling van sancties, of indien het bestaan van een douaneschuld een grond vormt tot strafvervolging.”
Het douanewetboek is overeenkomstig artikel 253, tweede alinea, ervan sinds 1 januari 1994 van toepassing.
Vóór dit wetboek van toepassing werd, was een en ander geregeld bij verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake „navordering” van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1), die op 1 juli 1980 in werking was getreden, en bij verordening (EEG) nr. 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989 betreffende de boeking en de betalingsvoorwaarden voor uit hoofde van een douaneschuld te vereffenen bedragen aan rechten bij in- of bij uitvoer (PB L 186, blz. 1), die van toepassing was op de rechten die vanaf 1 juli 1990 waren geboekt.
Artikel 2 van verordening nr. 1697/79 luidt als volgt:
„1.Wanneer de bevoegde autoriteiten constateren dat het gehele of gedeeltelijke bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat wettelijk verschuldigd is voor een goed dat is aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, niet van de belastingschuldige is opgeëist, leiden zij een procedure in tot navordering van de niet-geheven rechten.
Deze procedure kan echter niet meer worden ingeleid na een termijn van drie jaar vanaf de dag waarop het oorspronkelijk van de belastingschuldige opgeëiste bedrag is geboekt, of, indien geen boeking heeft plaatsgevonden, vanaf de dag waarop de douaneschuld ter zake van het betrokken goed is ontstaan.
2.De procedure tot navordering in de zin van lid 1 wordt ingeleid door kennisgeving aan de betrokkene van het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat hij verschuldigd is.”
Verordening nr. 1854/89 bevat in artikel 1, lid 2, sub c, de volgende omschrijving van het begrip „boeking”:
„[…] de inschrijving in de boeken of met gebruikmaking van enige andere drager door de douaneautoriteit van het bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer dat overeenkomt met een douaneschuld”.
Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt:
„Elk bedrag aan rechten bij in- of bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna .bedrag aan rechten’ genoemd, dient door de douaneautoriteit te worden berekend zodra de nodige gegevens beschikbaar zijn, en door genoemde autoriteit te worden geboekt.”
Artikel 5 van verordening nr. 1854/89 luidt als volgt:
„Wanneer het uit een douaneschuld voortvloeiende bedrag aan rechten niet overeenkomstig de artikelen 3 en 4 is geboekt, of een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient het te innen of na te vorderen bedrag aan rechten te worden geboekt binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteit deze situatie heeft geconstateerd en in staat is het wettelijk verschuldigde bedrag te berekenen en te bepalen welke persoon tot betaling van dat bedrag gehouden is. Deze termijn kan overeenkomstig artikel 4 worden verlengd.”
Artikel 6, lid 1, van deze verordening bepaalt:
„Onmiddellijk na de boeking dient het bedrag van de rechten op de voorgeschreven wijze aan de tot betaling gehouden persoon te worden medegedeeld.”
Het douanewetboek is gewijzigd bij, onder meer, verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB L 311, blz. 17).
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
De expediteur heeft tussen 9 april 1992 en 23 juni 1994 in opdracht en voor rekening van een andere vennootschap videocassettes aangegeven voor invoer in België vanuit Macau via Hong Kong.
Over deze importen waren geen douanerechten verschuldigd overeenkomstig het stelsel van algemene tariefpreferenties voor goederen die afkomstig zijn uit ontwikkelingslanden.
Na een in Macau verricht onderzoek heeft het Comité oorsprong van goederen, dat is ingesteld bij artikel 12 van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip „oorsprong van goederen” (PB L 148, blz. 1), deze goederen van het preferentiële tarief uitgesloten op grond dat zij eigenlijk uit China afkomstig waren en daarover bijgevolg zowel de voor derde landen geldende rechten bij invoer als antidumpingrechten moesten worden geheven. Het besluit van het Comité is de lidstaten op 10 augustus 1994 ter kennis gebracht.
Op 27 februari 1995 heeft de opsporingsinspectie van de administratie der Douane en Accijnzen te Antwerpen de expediteur bij aangetekend schrijven op de hoogte gebracht van dit onderzoek en hem in kennis gesteld van de bedragen van de verschuldigde rechten bij invoer en antidumpingrechten.
Volgens de Belgische regering zijn de bedragen van deze rechten geboekt op 7 maart 1995.
Bij brief van 29 september 1995 heeft de gewestelijke directie der Douane en Accijnzen (hierna: „administratie”) de expediteur in kennis gesteld van de navordering van deze rechten overeenkomstig artikel 220, lid 1, van het douanewetboek.
De administratie, waarbij de expediteur bezwaar had ingediend, is bij haar standpunt gebleven en heeft de expediteur op 3 juli 2000 gedagvaard. Bij vonnis van 22 april 2002 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de vordering van de administratie ongegrond verklaard op grond dat deze op onregelmatige wijze tot navordering van de betrokken douanerechten was overgegaan. De rechterlijke instantie heeft inzonderheid geoordeeld dat de vervaltermijn van drie jaar, bedoeld in artikel 221, lid 3, van het douanewetboek, was verstreken op het tijdstip dat het bedrag van de verschuldigde rechten betreffende een op 9 april 1992 ontstane schuld aan de expediteur is meegedeeld. De administratie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
In die omstandigheden heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
Zijn de artikelen 217 tot en met 232 van het […] douanewetboek […], zijnde de bepalingen van hoofdstuk 3 (‚Invordering van het bedrag van de douaneschuld‛) van titel VII (‚Douaneschuld‛), het voormelde hoofdstuk 3 bestaande uit een afdeling 1 (‚Boeking en mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar‛ — artikelen 217-221) en een afdeling 2 (‚Termijn en wijzen van betaling van het bedrag aan rechten‛ — artikelen 222-232), van toepassing op de invordering van een douaneschuld die is ontstaan vóór 1 januari 1994 doch waarvan de invordering niet is aangevat of opgestart vóór 1 januari 1994?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan de in artikel 221 van het […] douanewetboek voorgeschreven mededeling steeds geschieden na de boeking van het bedrag van rechten, of, met andere woorden, moet dan de in artikel 221 van het […] douanewetboek voorgeschreven mededeling steeds door de boeking van het bedrag van de rechten worden voorafgegaan?
Leidt een laattijdige mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar, zijnde een mededeling die wordt verricht na het verstrijken van de in de oorspronkelijke versie van artikel 221, lid 3, van het […] douanewetboek [geldend vóór de vervanging (met ingang van 19 december 2000) bij artikel 1, punt 17, van verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 311, blz. 17] gestipuleerde driejarige termijn terwijl de douaneautoriteiten wel degelijk in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen binnen diezelfde driejarige termijn, tot de onmogelijkheid om de invordering van de desbetreffende douaneschuld verder te zetten dan wel tot het tenietgaan van de desbetreffende douaneschuld of tot enig ander rechtsgevolg?
Dienen de lidstaten de wijze te bepalen waarop de in artikel 211 van het […] douanewetboek voorgeschreven mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar dient te geschieden?
Indien de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de lidstaat die heeft nagelaten om [de wijze] te bepalen waarop de in artikel 221 van het […] douanewetboek voorgeschreven mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar dient te geschieden, voorhouden dat om het even welk document waarin het bedrag van de rechten is vermeld en dat (na de boeking) aan de schuldenaar wordt ter kennis gebracht, zou gelden als de in artikel 221 van het […] douanewetboek voorgeschreven mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar, zelfs indien het voormelde document op geen enkele manier verwijst naar het artikel 221 van het […] douanewetboek of vermeldt dat het een mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar betreft?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De eerste en de derde vraag
Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe de bepalingen van de artikelen 217 tot en met 232 van het douanewetboek, die hoofdstuk 3 van titel VII van dit wetboek vormen en betrekking hebben op de invordering van het bedrag van de douaneschuld, ratione temporis moeten worden toegepast, gelet op de omstandigheid dat het douanewetboek volgens artikel 253, tweede alinea, ervan van toepassing is sinds 1 januari 1994.
Met zijn derde vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om precisering van de gevolgen die zijn verbonden aan de niet-naleving van de termijn die in artikel 221, lid 3, van het douanewetboek is vastgesteld.
Vooraf zij tegen de achtergrond van de verwijzingsbeschikking gepreciseerd, zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft gedaan, dat de eerste vraag, ook al worden de artikelen 217 tot en met 232 van het douanewetboek er in hun geheel in genoemd, vooral betrekking heeft op artikel 221 van dit wetboek, waarbij de verwijzende rechter met name wenst te vernemen of dit laatste artikel van toepassing is op een douaneschuld die vóór 1 januari 1994 is ontstaan en waarvan de invordering na deze datum en vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2700/2000 is aangevat.
Gelet op het verband tussen de eerste en de derde vraag met betrekking tot het daarvoor noodzakelijke onderzoek van de gevolgen van artikel 221 van het douanewetboek, dienen deze vragen samen te worden behandeld.
Met betrekking tot de eerste vraag is de Belgische regering van mening dat de betrokken artikelen alleen materiële regels bevatten, en bijgevolg niet van toepassing zijn op douaneschulden die vóór 1 januari 1994 zijn ontstaan.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen en de expediteur stellen zich onder verwijzing naar het arrest van 12 november 1981, Salumi e.a. (212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9), op het standpunt dat die artikelen, die zowel procedureregels als materiële regels bevatten, wat de gevolgen ervan ratione temporis betreft, niet los van elkaar mogen worden beschouwd daar zij een onlosmakelijk geheel vormen. Hun conclusies verschillen evenwel. Zo is de Commissie van mening dat alleen de bepalingen van verordening nr. 1697/79 moeten worden toegepast op de navordering van een douaneschuld die vóór 1 januari 1994 is ontstaan en waarvan de invordering na deze datum is aangevat. De expediteur verdedigt de stelling dat de artikelen 217 tot en met 232 van het douanewetboek op de invordering van een dergelijke schuld van toepassing zijn.
Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak procedureregels in het algemeen worden geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities [zie met name arrest Salumi e.a., reeds aangehaald, punt 9, en arresten van 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C-121/91 en C-122/91, Jurispr. blz. I-3873, punt 22; 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punt 13, en 14 november 2002, Ilumitrónica, Jurispr. blz. I-10433, punt 29].
In punt 11 van het arrest Salumi e.a., reeds aangehaald, heeft het Hof bij wijze van uitzondering op de hierboven in herinnering gebrachte uitleggingsregel overwogen dat verordening nr. 1697/79, die tot doel had één enkele regeling voor de navordering van douanerechten in te voeren, een aantal onlosmakelijk verbonden procedureregels en materiële regels bevatte, waarvan de bijzondere voorschriften met betrekking tot de ratione temporis eraan verbonden gevolgen niet op zichzelf mochten worden beschouwd. Zoals de advocaat-generaal in de punten 42 tot en met 46 van zijn conclusie onderstreept, werd deze uitzondering gerechtvaardigd door de omstandigheid dat een nieuwe gemeenschapsregeling de bestaande nationale regelingen verving om tot een consistente en uniforme toepassing van de communautaire douaneregels te komen.
Voorzover deze vraag uitsluitend betrekking heeft op de toepassing ratione temporis van het douanewetboek, dat de bestaande communautaire douaneregelingen, in het bijzonder de voorheen geldende verordeningen nrs. 1697/79 en 1854/89, met een aantal wijzigingen overneemt, is bovengenoemde uitzondering op het in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte uitleggingsbeginsel in casu niet van toepassing.
Derhalve dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de materiële regels en de procedureregels. Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om op de aan de douaneschulden ten grondslag liggende feiten van het hoofdgeding die zich vóór de datum van de inwerkingtreding van het wetboek hebben voorgedaan, enerzijds de materiële voorschriften van de vóór deze datum geldende regeling en anderzijds de procedurevoorschriften van het douanewetboek toe te passen (zie in die zin arrest De Haan, reeds aangehaald, punt 14, en arrest van 13 maart 2003, Nederland/Commissie, C-156/00, Jurispr. blz. I-2527, punten 35 en 36).
Voorzover de vraag van de verwijzende rechter in hoofdzaak betrekking heeft op artikel 221 van het douanewetboek, dient thans te worden uitgemaakt of de bepalingen van dit artikel naar de aard ervan materiële regels of procedureregels zijn.
Vaststaat dat de leden 1 en 2 van dit artikel louter procedureregels bevatten.
De draagwijdte en dus de aard van de in artikel 221, lid 3, neergelegde regel is het specifieke onderwerp van de derde vraag van de verwijzende rechter. Deze laatste wenst te vernemen welke gevolgen zijn verbonden aan een te late mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar, te weten een mededeling na het verstrijken van de termijn van drie jaar van deze bepaling, die in wezen de inhoud van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 heeft overgenomen (zie in die zin arrest Nederland/Commissie, reeds aangehaald, punt 6).
In dit verband betogen de Belgische regering, de expediteur en de Commissie dat de mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar na het verstrijken van de termijn van drie jaar, of dit nu onder vigeur van het douanewetboek dan wel onder vigeur van de daarvóór toepasselijke teksten is geschied, meebrengt dat de schuld niet meer kan worden ingevorderd. Volgens hen heeft dit evenwel niet tot gevolg dat de schuld tenietgaat.
Niet kan worden betwist dat het verstrijken van de termijn van drie jaar waarover de douaneautoriteiten volgens artikel 221, lid 3, van het douanewetboek beschikken om het bedrag van de douaneschuld aan de schuldenaar mee te delen, eraan in de weg staat dat deze autoriteiten de betrokken schuld invorderen, behoudens indien de douaneautoriteiten ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen. Deze bepaling bevat evenwel tegelijkertijd een regel betreffende de douaneschuld zelf, namelijk een regel van verjaring van deze schuld.
Bovendien is in artikel 233 van het douanewetboek gepreciseerd dat de sub a tot en met d in dit artikel opgenomen lijst van de verschillende gronden van tenietgaan van een douaneschuld, is vastgesteld onverminderd met name de bepalingen inzake de verjaring van de douaneschuld (zie in die zin arrest van 14 november 2002, SPKR, C-112/01, Jurispr. blz. I-10655, punten 30 en 31).
Bijgevolg moet worden aangenomen dat, voor zover de schuld bij het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van het douanewetboek gestelde termijn is verjaard en dus is tenietgegaan, deze bepaling een materiële regel bevat.
Gelet op een en ander dienen de eerste en de derde vraag als volgt te worden beantwoord:
-
Alleen de procedureregels van de artikelen 217 tot en met 232 van het douanewetboek zijn van toepassing op de na 1 januari 1994 aangevatte invordering van een douaneschuld die vóór deze datum is ontstaan.
-
Bij het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van het douanewetboek gestelde termijn verjaart de actie tot invordering van de douaneschuld, onverminderd de in dit artikel vastgestelde uitzondering, hetgeen gelijkstaat met de verjaring en dus met het tenietgaan van de schuld zelf. Gelet op deze aldus geformuleerde regel dient artikel 221, lid 3, anders dan de leden 1 en 2 van dit artikel, als een materiële bepaling te worden aangemerkt, en kan het derhalve niet worden toegepast op de invordering van een douaneschuld die vóór 1 januari 1994 is ontstaan. Wanneer de douaneschuld vóór 1 januari 1994 is ontstaan, kan zij alleen onder de op dat tijdstip geldende verjaringsregels vallen, ook al is de procedure tot invordering van de schuld na 1 januari 1994 aangevat.
De tweede vraag
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of, ingeval artikel 221 van het douanewetboek van toepassing is, de in lid 1 van dit artikel voorgeschreven mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar vóór de eigenlijke boeking ervan mag worden verricht.
Er dient op te worden gewezen dat de bepalingen van verordening nr. 1854/89 betreffende de berekening van de rechten bij invoer of uitvoer waarmee de procedure tot invordering van de douaneschuld wordt aangevat, betreffende de omschrijving van het begrip „boeking” alsook betreffende het vereiste dat het bedrag van de rechten onmiddellijk na de boeking op de geëigende wijze wordt medegedeeld, in wezen zijn overgenomen in het douanewetboek.
Volgens de Belgische regering behoeft deze vraag niet te worden beantwoord, aangezien het douanewetboek niet van toepassing is. De Commissie beantwoordt de vraag tegen de achtergrond van verordening nr. 1697/79 en is van mening dat de registratie van dit bedrag in de boekhouding geen voorafgaande voorwaarde is om een procedure tot invordering te kunnen aanvatten. De expediteur is van mening dat de mededeling van het bedrag van de rechten steeds na de boeking dient te geschieden.
Uit de formulering van artikel 221, lid 1, van het douanewetboek, die volstrekt ondubbelzinnig is, zoals de advocaat-generaal in punt 68 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt dat de boeking, die erin bestaat dat het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten wordt geregistreerd in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, noodzakelijkerwijs moet voorafgaan aan de mededeling van het bedrag van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer aan de schuldenaar.
Een dergelijk chronologisch verloop van de boeking en de mededeling van het bedrag van de rechten, dat ook blijkt uit het opschrift zelf van afdeling 1 van hoofdstuk 3 van titel VII van het douanewetboek — „Boeking en mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar” — dient in acht te worden genomen om te voorkomen dat de belastingplichtigen verschillend worden behandeld en dat de harmonieuze werking van de douane-unie wordt geschaad. Diezelfde benadering was ook terug te vinden in verordening nr. 1854/89, in de vierde overweging van de considerans waarvan sprake was van de „termijnen […] waarbinnen de geboekte bedragen aan rechten bij in- of bij uitvoer dienen te worden voldaan”.
Deze oplossing is niet in tegenspraak met de door de Commissie aangehaalde rechtspraak van het Hof, volgens welke de overschrijding van de termijnen waarbinnen de douaneautoriteiten het bedrag aan rechten in de boekhouding dienen te registreren, niet in de weg staat aan de navordering ervan, waarbij de niet-inachtneming van de voor de boeking vastgestelde termijnen alleen ertoe kan leiden dat de betrokken lidstaat in het kader van de terbeschikkingstelling van de eigen middelen vertragingsrente moet betalen (zie in die zin met name arrest van 26 november 1998, Covita, C-370/96, Jurispr. blz. I-7711, punten 36 en 37, en arrest De Haan, reeds aangehaald, punt 34). In deze arresten wordt immers alleen uitspraak gedaan over de gevolgen die aan vertraging bij de boeking zijn verbonden, en zij betreffen uitsluitend de betrekkingen tussen de lidstaten en de Gemeenschap.
Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 221, lid 1, van het douanewetboek eist dat het bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer wordt geboekt alvorens het aan de schuldenaar wordt medegedeeld.
De vierde vraag
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de lidstaten dienen te bepalen op welke wijze het bedrag aan rechten op grond van artikel 211 van het douanewetboek aan de schuldenaar van de douaneschuld moet worden meegedeeld.
De Belgische regering en de Commissie betogen dat de lidstaten niet verplicht zijn om in hun nationale wettelijke regeling de wijze van mededeling van de douaneschuld te regelen. Volgens de expediteur moeten de lidstaten nadere regels ter zake vaststellen, bij gebreke waarvan alleen een document dat op ondubbelzinnige wijze naar artikel 221 van het douanewetboek verwijst, als mededeling in de zin van dit artikel kan gelden.
Ter beantwoording van deze vraag zij eraan herinnerd dat, overeenkomstig de algemene beginselen waarop de Gemeenschap is gebaseerd en die de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de lidstaten beheersen, het ingevolge artikel 10 EG de taak van de lidstaten is de uitvoering van de gemeenschapsregelingen op hun grondgebied te verzekeren. Voorzover het gemeenschapsrecht, daaronder begrepen de algemene beginselen ervan, hiervoor geen gemeenschappelijke voorschriften bevat, gaan de nationale autoriteiten bij de uitvoering van die regelingen te werk volgens de formele en materiële bepalingen van hun nationaal recht (zie met name arresten van 23 november 1995, Dominikanerinnen-Kloster Altenhohenau, C-285/93, Jurispr. blz. I-4069, punt 26, en 25 maart 2004, Azienda Agricola Giorgio, Giovanni en Luciano Visentin e.a., C-495/00, Jurispr. blz. I-2993, punt 39).
Aangezien de communautaire douaneregeling geen bepaling bevat die de inhoud van het begrip „geëigende wijze” aangeeft of die aan andere lichamen dan de lidstaten en hun autoriteiten de bevoegdheid verleent om deze wijze vast te stellen, moet worden aangenomen dat deze kwestie tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoort. Ingeval deze geen specifieke procedureregels hebben vastgesteld, staat het aan de bevoegde nationale overheden, ervoor te zorgen dat de mededeling aldus geschiedt dat de schuldenaar van de douaneschuld in staat wordt gesteld, zijn rechten precies te kennen.
Gelet op een en ander, dient de vierde vraag aldus te worden beantwoord dat de lidstaten niet verplicht zijn, specifieke procedureregels vast te stellen betreffende de wijze waarop het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer aan de schuldenaar dient te worden meegedeeld, wanneer op deze mededeling interne procedureregels van algemene strekking kunnen worden toegepast die de schuldenaar passende informatie waarborgen en hem in staat stellen zijn rechten met kennis van zaken te verdedigen.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
-
Alleen de procedureregels van de artikelen 217 tot en met 232 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zijn van toepassing op de na 1 januari 1994 aangevatte invordering van een douaneschuld die vóór deze datum is ontstaan.
-
Artikel 221, lid 1, van verordening nr. 2913/92 eist dat het bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer wordt geboekt alvorens het aan de schuldenaar wordt medegedeeld.
-
Bij het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van verordening nr. 2913/92 gestelde termijn verjaart de actie tot invordering van de douaneschuld, onverminderd de in dit artikel vastgestelde uitzondering, hetgeen gelijkstaat met de verjaring en dus met het tenietgaan van de schuld zelf. Gelet op deze aldus geformuleerde regel dient artikel 221, lid 3, anders dan de leden 1 en 2 van dit artikel, als een materiële bepaling te worden aangemerkt, en kan het derhalve niet worden toegepast op de invordering van een douaneschuld die vóór 1 januari 1994 is ontstaan. Wanneer de douaneschuld vóór 1 januari 1994 is ontstaan, kan zij alleen onder de op dat tijdstip geldende verjaringsregels vallen, ook al is de procedure tot invordering van de schuld na 1 januari 1994 aangevat.
-
De lidstaten zijn niet verplicht, specifieke procedureregels vast te stellen betreffende de wijze waarop het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer aan de schuldenaar dient te worden meegedeeld, wanneer op deze mededeling interne procedureregels van algemene strekking kunnen worden toegepast die de schuldenaar passende informatie waarborgen en hem in staat stellen zijn rechten met kennis van zaken te verdedigen.
ondertekeningen