Arrest van het Hof (Derde kamer) van 12 januari 2006.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 12 januari 2006.
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 12 januari 2006
Uitspraak
Arrest van het Hof (Derde kamer)
12 januari 2006(*)
In zaak C-311/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland), bij beslissing van 28 juni 2004, ingekomen bij het Hof op 22 juli 2004, in de procedure
Algemene Scheeps Agentuur Dordrecht BV
tegenInspecteur der Belastingdienst — Douanedistrict Rotterdam,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur), J.-P. Puissochet, S. von Bahr en U. Lõhmus, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
Algemene Scheeps Agentuur Dordrecht BV, vertegenwoordigd door A. Wolkers en E. H. Mennes, advocaten,
-
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door S. Terstal als gemachtigde,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek en X. Lewis als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 oktober 2005,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft enerzijds de geldigheid van aanvullende aantekening 1, sub f, op hoofdstuk 10 van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2388/2000 van de Commissie van13 oktober 2000 (PB L 264, blz. 1, en rectificatie PB L 276, blz. 92; hierna: „verordening nr. 2658/87”). Anderzijds betreft het de uitlegging van artikel 220, lid 2, sub b, vierde alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB L 311, blz. 17; hierna: „douanewetboek”).
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Algemene Scheeps Agentuur Dordrecht BV (hierna: „ASAD”) en de Inspecteur der Belastingdienst — Douanedistrict Rotterdam (hierna: „Inspecteur”) over de tariefindeling van enkele partijen rijst.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
Het op 14 juni 1983 te Brussel gesloten Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen (hierna: „GS-verdrag”), alsmede het daarbij behorende protocol van wijziging van 24 juni 1986 zijn bij besluit 87/369/EEG van de Raad van 7 april 1987 goedgekeurd namens de Gemeenschap (PB L 198, blz. 1).
Krachtens artikel 3, lid 1, van dit verdrag verbindt elke verdragsluitende partij zich om haar tariefnomenclatuur en haar statistieknomenclaturen in overeenstemming te doen zijn met het GS, om alle posten en onderverdelingen ervan, zonder enige toevoeging of wijziging, alsmede de daarop betrekking hebbende numerieke codes te gebruiken, en om de volgorde van nummering van het systeem in acht te nemen. Iedere verdragsluitende partij verbindt zich tevens om de algemene regels voor de interpretatie van het systeem, alsmede alle aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken en de aanvullende aantekeningen op de onderverdelingen van het GS toe te passen en de draagwijdte daarvan niet te wijzigen.
De Internationale Douaneraad (thans Werelddouaneorganisatie; hierna: „WDO”), die is ingesteld bij het op 15 december 1950 te Brussel ondertekende verdrag houdende oprichting van een Internationale Douaneraad, keurt, onder de in artikel 8 van het GS-verdrag bepaalde voorwaarden, toelichtingen op het GS goed die worden vastgesteld door het in artikel 6 van dit verdrag bedoelde comité voor het geharmoniseerde systeem.
De nomenclatuur van het GS, die is opgenomen in de bijlage bij het GS-verdrag, bevat een afdeling II, getiteld „Producten van het plantenrijk”, met daarin onder meer hoofdstuk 10, getiteld „Granen”. In dit hoofdstuk staat met name post 10.06, getiteld „Rijst”. De hierin vastgestelde postonderverdelingen zijn de volgende: 1006.10„padie”, 1006.20„gedopte rijst”, 1006.30„halfwitte of volwitte rijst, ook indien gepolijst of geglansd”, 1006.40„breukrijst”.
Volgens de WDO-toelichting op deze post 10.06 omvat deze post met name:
ongedopte rijst (padie), d.w.z. rijst waarvan de korrels nog zeer nauw omsloten zijn door kroonkafjes;
gedopte rijst, d.w.z. rijst waarvan de kroonkafjes in pelmolens zijn verwijderd doch waarvan het zilvervlies (de taaie vruchtwand) nog aanwezig is. Gedopte rijst bevat gewoonlijk nog een kleine hoeveelheid padie;
halfwitte rijst, d.w.z. rijst in gave korrels waarvan het zilvervlies gedeeltelijk werd verwijderd;
volwitte rijst, d.w.z. rijst in gave korrels waarvan het zilvervlies is verwijderd in een slijpmolen met kegelvormige slijpelementen […]”
Gemeenschapsrecht
Gecombineerde nomenclatuur
Bij verordening nr. 2658/87 is ten behoeve van zowel het gemeenschappelijk douanetarief (hierna: „GDT”) als de statistieken van de buitenlandse handel van de Gemeenschap een goederennomenclatuur ingesteld, de zogeheten „gecombineerde nomenclatuur” (hierna: „GN”), welke is gebaseerd op het GS waarmee zij volledig overeenstemt wat de posten en de uit zes cijfers bestaande subposten betreft; alleen de onderverdelingen met een zevende en een achtste cijfer zijn specifiek voor de gecombineerde nomenclatuur.
De ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie van de GN staat in bijlage I bij verordening nr. 2388/2000.Het tweede gedeelte van deze bijlage bevat afdeling II, getiteld „Producten van het plantenrijk”. Deze afdeling bevat onder meer hoofdstuk 10, getiteld „Granen”. In dit hoofdstuk zijn onder post 1006, getiteld „Rijst”, onder meer de volgende postonderverdelingen opgenomen:
„[…]
GN-code
Omschrijving
[…]
[…]
1006 20
gedopte rijst
voorgekookte (parboiled) rijst:
[…]
[…]
andere:
[…]
[…]
langkorrelige rijst
[…]
[…]
1006 20 98
waarvan de verhouding lengte/breedte gelijk is aan of groter dan 3
1006 30
halfwitte of volwitte rijst, ook indien gepolijst of geglansd
halfwitte rijst:
voorgekookte (parboiled) rijst:
[…]
[…]
andere
[…]
[…]
langkorrelige rijst
[…]
[…]
1006 30 48
waarvan de verhouding lengte/breedte gelijk is aan of groter dan 3
[…]
[…]
[…]”
Dit hoofdstuk 10 bevat tevens een aanvullende aantekening (hierna: „omstreden aanvullende aantekening”) volgens welke wordt aangemerkt als:
„padie”, […] rijst waarvan na het dorsen het kroonkafje niet is verwijderd;
„gedopte rijst”, bedoeld bij de onderverdelingen […] 1006 20 98: rijst waarvan alleen het kroonkafje is verwijderd. Hieronder valt met name rijst die in de handel wordt aangeduid als […] „cargorijst” […];
„halfwitte rijst”, bedoeld bij de onderverdelingen […] 1006 30 48: rijst waarvan het kroonkafje, een gedeelte van de kiem en alle of een deel van de buitenlagen van het zilvervlies zijn verwijderd, maar niet de binnenlagen;
„volwitte rijst”, bedoeld bij de onderverdelingen […] 1006 30 98: rijst waarvan het kroonkafje, alle buiten- en binnenlagen van het zilvervlies, de gehele kiem in het geval van langkorrelige rijst en halflangkorrelige rijst, en ten minste een deel van de kiem in geval van rondkorrelige rijst zijn verwijderd […]”
Volgens aanvullende aantekening 2 op hoofdstuk 10 van de GN wordt het van toepassing zijnde douanerecht op mengsels vallende onder dit hoofdstuk als volgt vastgesteld:
voor mengsels waarvan een van de bestanddelen ten minste 90 gewichts-percenten uitmaakt, is het douanerecht voor dat bestanddeel van toepassing;
voor andere mengsels is het douanerecht van het bestanddeel van toepassing dat leidt tot het hoogste bedrag aan douanerechten”.
Het douanewetboek
Artikel 217 van het douanewetboek luidt als volgt:
„1.Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna „bedrag aan rechten” genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).
[…]”
Artikel 220 van het douanewetboek bepaalt:
„1.Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). […]
2.Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
„[…]
het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.
De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
De goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.
[…]”
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
ASAD heeft als douane-expediteur op 10 augustus 2001 bij de Nederlandse douanedienst aangifte ten invoer gedaan van 1 134 500 kg rijst met de omschrijving „langkorrelige halfwitte rijst waarvan de verhouding lengte/breedte gelijk is aan of groter dan 3”. ASAD gaf deze rijst aan als rijst van post 1006 30 48 van het GDT, welke halfwitte rijst betreft.
De aangifte ten invoer vermeldt Aruba als land van oorsprong. ASAD deed een beroep op de tariefpreferentie voor goederen van deze post 1006 30 48 van oorsprong uit Aruba.
ASAD voegde bij haar aangifte drie certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 waarvan er twee waren geviseerd door de bevoegde autoriteiten van Aruba. De goederenomschrijving in deze certificaten luidde als volgt: „cargo rice of ACP origin Guyana which has been processed in Aruba, in accordance with the provisions and annex II of the EEC Council's decision 1991 No. 91/482/EEC” (cargorijst met ACP-oorsprong uit Guyana die is bewerkt in Aruba overeenkomstig de bepalingen en bijlage II van besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991).
Bij deze documenten was een invoercertificaat „AGRIM” gevoegd voor een hoeveelheid van in totaal 3 694 000 kg langkorrelige halfwitte rijst van tariefpost 1006 30 48 van het GDT, en een factuur waarin de rijst was omschreven als „processed longgrain cargo rice […]” (bewerkte langkorrelige cargorijst).
De Nederlandse douanedienst heeft van de goederen monsters genomen voor onderzoek en heeft ASAD meegedeeld dat de verificatie van de aangifte ten invoer werd aangehouden in afwachting van de uitslag van het onderzoek.
Volgens de monsteronderzoeken bestond de partij rijst voor meer dan de helft uit gedopte rijst en voor minder dan de helft uit halfwitte rijst en sporen van met name padie. Voor deze uitslag was op basis van de criteria van de omstreden aanvullende aantekening overwogen dat rijst waarvan een gedeelte van het zilvervlies, maar niet de kiem is verwijderd, als gedopte rijst en niet als halfwitte rijst moet worden ingedeeld. Op grond van deze uitslag deelde de Inspecteur de rijst onder tariefpost 1006 20 98 van het GDT in, waarbij hij afweek van de in de aangifte vermelde indeling, met als gevolg dat ASAD niet langer in aanmerking kwam voor de tariefpreferentie.
Op basis van deze correctie heeft de Inspecteur aan ASAD op 27 november 2001 een uitnodiging tot betaling van 541 394,80 NLG (245 674,25 EUR) aan douanerechten gezonden.
Na tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt, heeft ASAD, die opkomt tegen deze wijziging van de indeling, beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het geding betreft de vraag of de uitnodiging tot betaling terecht is gedaan, en niet de berekening van de douanerechten als zodanig.
Het Gerechtshof merkt op dat buiten de Gemeenschap de toelichting van de WDO wordt gebruikt om onderscheid te maken tussen rijst van GS-postonderverdeling 1006.20 en rijst van postonderverdeling 1006.30. Aangezien de omstreden aanvullende aantekening een additioneel criterium gebruikt voor de indeling van halfwitte rijst, te weten de verwijdering van (een gedeelte van) de kiem van de rijstkorrel, heeft de gemeenschapswetgever volgens deze rechter een andere afbakening van deze twee postonderverdelingen gehanteerd. Aangezien de Gemeenschap haar internationale verplichtingen uit hoofde van het GS-verdrag zijns inziens mogelijkerwijs heeft geschonden, heeft het Gerechtshof twijfels over de geldigheid van de omstreden aanvullende aantekening. Mocht deze aantekening niet ongeldig worden verklaard, dan meent deze rechter dat ASAD zich op goede gronden op artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek beroept om zich tegen de uitnodiging tot betaling te verzetten, doch hij betwijfelt of zij zich er zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling waren geëerbiedigd.
In die omstandigheden heeft het Gerechtshof te Amsterdam besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Is [de omstreden] aanvullende aantekening […] geldig voor zover zij andere eisen stelt aan het begrip halfwitte rijst dan de Toelichting van de [WDO] […] bij post 10 06 van het Geharmoniseerde Systeem?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Kan in de situatie dat belanghebbende [de omstreden] aanvullende aantekening […] kende c.q. had moeten kennen, doch niet wist, of althans eraan mocht twijfelen of deze aanvullende aantekening, gelet op de daarvan afwijkende omschrijving in de Toelichting van de [WDO] […] op post 10 06 van het GS, geldig was, de goede trouw van belanghebbende worden ingeroepen op de voet van artikel 220, lid 2, aanhef en sub b, vierde alinea, van het communautair douanewetboek?”
De prejudiciële vragen
De eerste vraag
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de omstreden aanvullende aantekening ongeldig is voor zover daarin een definitie van halfwitte rijst wordt gegeven die een element bevat, betreffende de kiem van de rijstkorrel, dat in de GS-toelichting niet voorkomt.
Vooraf zij in herinnering gebracht dat het Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem overeenkomstig artikel 300, lid 7, EG verbindend is voor de instellingen van de Gemeenschap. Ingevolge artikel 3 van dit verdrag heeft de Gemeenschap zich ertoe verbonden de draagwijdte van het GS niet te wijzigen (zie in die zin arrest van 28 maart 2000, Holz Geenen, C-309/98, Jurispr. blz. I-1975, punt 13). In dit verband dient er tevens op te worden gewezen dat door de Gemeenschap gesloten volkenrechtelijke overeenkomsten van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid gemeenschapsrecht (arrest van 10 januari 2006, IATA e.a., C-344/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35), zodat deze bepalingen zo veel mogelijk in overeenstemming met die overeenkomsten moeten worden uitgelegd (arresten van 10 september 1996, Commissie/Duitsland, C-61/94, Jurispr. blz. I-3989, punt 52, en 1 april 2004, Bellio F.lli, C-286/02, Jurispr. blz. I-3465, punt 33).
Bovendien is het vaste rechtspraak dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in de regel moet worden gezocht in de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdeling of het hoofdstuk zijn omschreven (zie met name arresten van 16 september 2004, DFDS, C-396/02, Jurispr. blz. I-8439, punt 27, en 15 september 2005, Intermodal Transports, C-495/03, Jurispr. blz. I-8151, punt 47).
De door de Commissie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de GN en door de WDO met betrekking tot het GS uitgewerkte toelichtingen zijn, hoewel rechtens niet bindend, belangrijke hulpmiddelen bij de uitlegging van de draagwijdte van de verschillende tariefposten (zie met name reeds aangehaalde arresten DFDS, punt 28, en Intermodal Transports, punt 48).
De inhoud van deze GN-toelichtingen moet derhalve in overeenstemming zijn met de bepalingen ervan en mag de draagwijdte daarvan niet wijzigen (zie met name arresten van 9 februari 1999, ROSE Elektrotechnik, C-280/97, Jurispr. blz. I-689, punt 23, en 26 september 2000, Eru Portuguesa, C-42/99, Jurispr. blz. I-7691, punt 20, en arrest Intermodal Transports, reeds aangehaald, punt 48).
In casu dient te worden vastgesteld dat de bewoordingen van de omschrijving van de verschillende soorten rijst in de posten en de postonderverdelingen in het GS en de GN identiek zijn. Vaststaat voorts dat de definities van padie en gedopte rijst in de omstreden aanvullende aantekening sub d en e, identiek zijn aan die van de GS-toelichting. Padie is rijst waarvan de korrels hun kroonkafje nog hebben behouden. Gedopte rijst is rijst waarvan de kroonkafjes door een eerste bewerking zijn verwijderd.
Postonderverdeling 1006 30 omvat zowel in het GS als in de GN rijst die na een verdere bewerking halfwitte of volwitte rijst wordt, ook indien gepolijst of geglansd. De GN is dus in overeenstemming met het GS.
De vraag van de verwijzende rechter komt er dus op neer of de inhoud van de omstreden aanvullende aantekening, voor zover daarin een definitie van halfwitte rijst en volwitte rijst wordt gegeven, de draagwijdte van de GN wijzigt.
Volgens het GS, waarvan de draagwijdte wordt verduidelijkt door de toelichting van de WDO, is halfwitte rijst rijst waarvan het zilvervlies gedeeltelijk is verwijderd, en volwitte rijst rijst waarvan het zilvervlies volledig is verwijderd. De omstreden aanvullende aantekening omschrijft sub f halfwitte rijst als rijst waarvan het kroonkafje, een gedeelte van de kiem en alle of een deel van de buitenlagen van het zilvervlies zijn verwijderd, maar niet de binnenlagen. Deze aanvullende aantekening omschrijft sub g volwitte rijst als rijst waarvan het kroonkafje, alle buiten- en binnenlagen van het zilvervlies, de gehele kiem in het geval van langkorrelige rijst en halflangkorrelige rijst, en ten minste een deel van de kiem in geval van rondkorrelige rijst zijn verwijderd. Tussen de toelichting van de WDO en de omstreden aanvullende aantekening bestaat er dus een verschil in de bewoordingen van de definities, inhoudende dat in de definitie van halfwitte rijst wel of niet rekening wordt gehouden met de verwijdering van de kiem.
Gelet echter op de objectieve kenmerken van de rijst, zoals deze voortvloeien uit de gegevens in het dossier, is rijst waarvan een gedeelte van het zilvervlies is verwijderd, niet langer gedopte rijst van postonderverdeling 1006.20 van het GS, omdat daarbij, zoals in punt 29 van het onderhavige arrest is gesteld, enkel het kroonkafje is verwijderd. Aangezien bovendien de categorie halfwitte rijst volgens het GS alle rijst omvat waarvan een gedeelte van het zilvervlies is verwijderd, voldoet de in de omstreden aanvullende aantekening sub f omschreven halfwitte rijst aan dit criterium, en is bijgevolg deze aantekening als zodanig niet in strijd met het GS.
Indien de omstreden aanvullende aantekening desalniettemin aldus zou moeten worden gelezen dat rijst waarvan een gedeelte van het zilvervlies maar niet de kiem is verwijderd, van postonderverdeling 1006 30 is uitgesloten, zou moeten worden vastgesteld dat deze rijst evenmin onder postonderverdeling 1006 20 van de GN zou kunnen worden ingedeeld. Een dergelijke uitlegging zou dan tot gevolg hebben dat deze rijst helemaal niet kan worden ingedeeld, en zou bijgevolg de draagwijdte van het GS beperken, terwijl dit juist zo is gestructureerd dat voor alle goederen een indeling wordt gegeven. Gelet op de in punt 25 van dit arrest in herinnering gebrachte voorwaarden, volgens welke het afgeleide gemeenschapsrecht zo veel mogelijk moet worden uitgelegd in overeenstemming met de volkenrechtelijke overeenkomsten die krachtens artikel 300, lid 7, EG verbindend zijn voor de Gemeenschap, dient dus te worden nagegaan of een andere uitlegging van de omstreden aanvullende aantekening mogelijk is, die in overeenstemming is met het GS.
Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van haar conclusie opmerkt, leert een vergelijking van de punten f en g van de omstreden aanvullende aantekening, dat deze aantekening aldus kan worden gelezen dat zij in dit verband enkel preciseert dat de gedeeltelijke verwijdering van de kiem bij langkorrelige rijst niet volstaat om deze rijst als volwitte rijst te kunnen indelen. Bijgevolg moet deze aantekening aldus worden uitgelegd dat de vermelding van de verwijdering van een gedeelte van de kiem geen additioneel vereiste vormt op grond waarvan rijst ten opzichte van gedopte rijst als halfwitte rijst kan worden ingedeeld.
Aangezien deze verwijzing naar de kiem in de omstreden aanvullende aantekening slechts van invloed kan zijn op de indeling van rijst als halfwitte rijst dan wel als volwitte rijst, welke beide onder postonderverdeling 1006 30 van de GN vallen, kan zij niet tot gevolg hebben dat rijst waarvan het zilvervlies overeenkomstig het GS een volledige of gedeeltelijke bewerking heeft ondergaan, van deze postonderverdeling wordt uitgesloten. Deze verwijzing moet dus in overeenstemming met het GS worden geacht en doet bijgevolg niet af aan de geldigheid van de omstreden aanvullende aantekening.
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat bij onderzoek van deze vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van punt f van de omstreden aanvullende aantekening kunnen aantasten.
De tweede vraag
Voor het geval dat de omstreden aanvullende aantekening geldig zou worden verklaard, wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen te vernemen of een belastingschuldige zoals ASAD, om overeenkomstig artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek aan navordering van invoerrechten te ontkomen, als te goeder trouw kan worden beschouwd, terwijl het niet zeker lijkt dat deze belastingschuldige door bij zijn douaneaangifte uit te gaan van de toelichting van de WDO en niet van de omstreden aanvullende aantekening, er zich zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling werden geëerbiedigd.
Blijkens de verwijzingsbeschikking is de tweede vraag enkel gesteld voor het geval dat de toepassing van de omstreden aanvullende aantekening ertoe zou leiden dat de partijen rijst waarvan een gedeelte van het zilvervlies maar niet de kiem is verwijderd, onder een andere postonderverdeling dan die van halfwitte of volwitte rijst zouden worden ingedeeld.
Uit punt 35 van het onderhavige arrest volgt echter dat de omstreden aanvullende aantekening aldus moet worden uitgelegd dat rijst waarvan een gedeelte van het zilvervlies, maar niet de kiem is verwijderd, niet onder een andere postonderverdeling kan worden ingedeeld dan die van halfwitte rijst. De verwijzende rechter heeft zelf gepreciseerd dat de aangegeven rijst onder postonderverdeling 1006 30 van de GN moest worden ingedeeld en dat ASAD aan alle voorschriften van de geldende regeling had voldaan.
In die omstandigheden behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
Bij onderzoek van de eerste vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van aanvullende aantekening 1, sub f, op hoofdstuk 10 van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2388/2000 van de Commissie van 13 oktober 2000.
ondertekeningen