Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 januari 2007.

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 januari 2007.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
25 januari 2007

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

25 januari 2007(*)

In zaak C-407/04 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 24 september 2004,

Dalmine SpA, gevestigd te Dalmine (Italië), vertegenwoordigd door A. Sinagra, M. Siragusa en F. Moretti, avvocati,

rekwirante, andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Whelan en F. Amato als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Lenaerts, E. Juhász, K. Schiemann en M. Ilešič (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 december 2005,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 september 2006,

het navolgende

Arrest

1 Met haar hogere voorziening vordert Dalmine SpA (hierna: „Dalmine” of „rekwirante”) vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie (T-50/00, Jurispr. blz. II-2395; hierna: „bestreden arrest”), voor zover hierbij is verworpen haar beroep tegen beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E-1/35.860-B — Naadloze stalen buizen) (PB 2003, L 140, blz. 1; hierna: „litigieuze beschikking”).

I — Litigieuze beschikking

A — Mededingingsregeling

2 De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft de litigieuze beschikking gericht tot acht producenten van naadloze stalen buizen. Vier van deze ondernemingen zijn Europese vennootschappen (hierna: „communautaire producenten”): Mannesmannröhren-Werke AG (hierna: „Mannesmann”), Vallourec SA (hierna: „Vallourec”), Corus UK Ltd (voorheen British Steel Ltd; hierna: „Corus”) en Dalmine. De vier andere adressaten van de litigieuze beschikking zijn Japanse vennootschappen (hierna: „Japanse producenten”): NKK Corp., Nippon Steel Corp., Kawasaki Steel Corp. en Sumitomo Metal Industries Ltd (hierna: „Sumimoto”).

3 De naadloze stalen buizen worden door de aardolie- en gasindustrie gebruikt en kunnen in twee grote productcategorieën worden ingedeeld.

4 De eerste categorie omvat buizen voor boringen, die over het algemeen „Oil Country Tubular Goods” of „OCTG” worden genoemd. Deze buizen kunnen worden verkocht zonder schroefdraad („gladde buizen”) of met schroefdraad. De schroefdraad dient om de OCTG-buizen met elkaar te verbinden. De schroefdraad kan worden gesneden overeenkomstig de normen van het American Petroleum Institute (API) — schroefdraadbuizen die volgens deze methode zijn vervaardigd, worden „standaard-OCTG-buizen” genoemd — of volgens speciale, doorgaans geoctrooieerde methodes. In dit laatste geval spreekt men van schroefdraad of, in voorkomend geval, verbindingen van eerste kwaliteit of van premiumschroefdraad of -verbindingen; buizen waarvan de schroefdraad volgens deze methode is gesneden, worden „premium-OCTG-buizen” genoemd.

5 De tweede productcategorie bestaat uit buizen voor het transport van olie en gas („line pipe”), waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen buizen die volgens standaardnormen worden vervaardigd en die welke op maat worden gemaakt voor de realisatie van specifieke projecten (hierna: „,project'-transportbuizen”).

6 In november 1994 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen besloten een onderzoek in te stellen naar het bestaan van mededingingsverstorende praktijken met betrekking tot deze producten. In december van datzelfde jaar heeft zij bij verschillende bedrijven verificaties verricht. Tussen september 1996 en december 1997 heeft de Commissie bij Vallourec, Dalmine en Mannesmann aanvullende verificaties verricht. Tijdens een verificatie bij Vallourec op 17 september 1996 heeft de president van Vallourec Oil & Gas, de heer Verluca, een aantal verklaringen afgelegd (hierna: „verklaringen van Verluca”). Tijdens een verificatie bij Mannesmann in april 1997 heeft de bestuurder van deze onderneming, de heer Becher, eveneens verklaringen afgelegd (hierna: „verklaringen van Becher”).

7 De Commissie heeft ook krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), verzoeken om inlichtingen gericht tot verschillende ondernemingen. Omdat Dalmine weigerde bepaalde van de gevraagde inlichtingen te verstrekken, heeft de Commissie op 6 oktober 1997 beschikking C(97) 3036 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 (hierna: „beschikking van 6 oktober 1997”) tot haar gericht. Dalmine heeft een beroep tot nietigverklaring van deze beschikking ingesteld, dat bij beschikking van het Gerecht van 24 juni 1998, Dalmine/Commissie (T-596/97, Jurispr. blz. II-2383), kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.

8 Gelet op de verklaringen van Verluca en Becher en op andere bewijselementen heeft de Commissie in de litigieuze beschikking vastgesteld dat de acht adressaten van deze beschikking een overeenkomst hadden gesloten die met name inhield dat zij van eikaars thuismarkten zouden wegblijven. Volgens deze overeenkomst verbond elke onderneming zich ertoe om geen standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen op de thuismarkt van een andere partij bij de overeenkomst te verkopen.

9 Volgens de Commissie is de overeenkomst gesloten tijdens bijeenkomsten van communautaire en Japanse producenten in het kader van de zogenaamde „Europa-Japan-club”.

10 Het beginsel van eerbiediging van de thuismarkten werd aangeduid met de term „fundamentele regels” („fundamentals”). De Commissie heeft opgemerkt dat de fundamentele regels daadwerkelijk in acht zijn genomen en dat de overeenkomst dus mededingingsverstorende effecten op de gemeenschappelijke markt heeft gehad.

11 De overeenkomst omvatte volgens de Commissie in totaal drie delen: ten eerste, de hierboven genoemde „fundamentele regels” betreffende de eerbiediging van de thuismarkten, die de in artikel 1 van de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk vormen, ten tweede, de vaststelling van prijzen voor opdrachten en van minimumprijzen voor de „speciale markten” („special markets”) en, ten derde, de verdeling van de markten elders ter wereld, met uitzondering van Canada en de Verenigde Staten van Amerika, volgens verdeelsleutels („sharing keys”).

12 Met betrekking tot het bestaan van de „fundamentele regels” heeft de Commissie zich gebaseerd op een reeks in de punten 62 tot en met 67 van de litigieuze beschikking opgesomde schriftelijke aanwijzingen en op de tabel in punt 68. Volgens haar blijkt uit deze tabel dat het aandeel van de nationale producent in de door de adressaten van de litigieuze beschikking verrichte leveringen in Japan en op de thuismarkt van elk van de vier communautaire producenten zeer hoog was. De Commissie leidt hieruit af dat de thuismarkten in hun geheel genomen daadwerkelijk werden geëerbiedigd door de partijen bij de overeenkomst.

13 Volgens de Commissie zijn de leden van de Europa-Japan-club op 5 november 1993 te Tokio (Japan) bijeengekomen, om te trachten met de Latijns-Amerikaanse producenten tot een nieuwe marktverdelingsovereenkomst te komen. De inhoud van de tijdens die bijeenkomst gesloten overeenkomst blijkt uit een document dat op 12 november 1997 aan de Commissie is overhandigd door een niet bij de procedure betrokken informant en dat met name een „verdeelsleutel” bevat (hierna: „document verdeelsleutel”).

B — Duur van de mededingingsregeling

14 De Europa-Japan-club is volgens de Commissie van 1977 tot en met 1994 ongeveer tweemaal per jaar bijeengekomen.

15 Niettemin was de Commissie van mening dat voor de bepaling van de boetebedragen het jaar 1990 als beginpunt van de mededingingsregeling diende te worden genomen, aangezien er van 1977 tot 1990 overeenkomsten inzake vrijwillige beperking van de uitvoer tussen de Europese Gemeenschap en Japan golden. Volgens de Commissie is de inbreuk in 1995 beëindigd.

C — Geldboeten

16 Voor de bepaling van het bedrag van de geldboeten heeft de Commissie de inbreuk als zeer zwaar aangemerkt, omdat de betrokken overeenkomst de eerbiediging van de thuismarkten beoogde en aldus de goede werking van de interne markt aantastte. Zij heeft evenwel opgemerkt dat de verkoop van naadloze stalen buizen door de adressaten van de litigieuze beschikking in de vier betrokken lidstaten slechts ongeveer 73 miljoen EUR per jaar bedroeg.

17 Bijgevolg heeft de Commissie het boetebedrag op basis van de zwaarte van de inbreuk voor elk van de acht ondernemingen vastgesteld op 10 miljoen EUR. Aangezien alle adressaten grote ondernemingen zijn, hoefde volgens de Commissie bij de vaststelling van de op te leggen bedragen niet te worden gedifferentieerd.

18 Aangezien de inbreuk volgens de Commissie van middellange duur was, heeft zij voor de vaststelling van het basisbedrag van de aan elke betrokken onderneming opgelegde geldboete het uit hoofde van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag verhoogd met 10 % per jaar waarin aan de mededingingsregeling was deelgenomen. Aangezien evenwel de sector stalen buizen een langdurige crisis heeft doorgemaakt en de situatie van deze sector vanaf 1991 is verslechterd, heeft de Commissie deze basisbedragen wegens verzachtende omstandigheden met 10 % verminderd.

19 Ten slotte heeft de Commissie op grond van punt D 2 van de mededeling van de Commissie betreffende het niet-opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”), de geldboete van Vallourec met 40 % en die van Dalmine met 20 % verminderd, om rekening te houden met het feit dat deze twee ondernemingen tijdens de administratieve procedure met de Commissie hadden samengewerkt.

20 De Commissie heeft zich in artikel 2 van de litigieuze beschikking op het standpunt gesteld dat de sluiting van overeenkomsten tussen de communautaire producenten met betrekking tot de verkoop van gladde buizen op de markt van het Verenigd Koninkrijk een inbreuk vormde. Zij heeft evenwel geen extra geldboete voor deze inbreuk opgelegd omdat deze overeenkomsten slechts een middel vormden ter uitvoering van het in het kader van de Europa-Japan-club vastgestelde beginsel inzake eerbiediging van de thuismarkten.

D — Dispositief van de litigieuze beschikking

21 Volgens artikel 1, lid 1, van de litigieuze beschikking hebben de acht adressaten ervan „artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag geschonden door [...] deel te nemen aan een overeenkomst welke onder andere bepaalde dat hun respectieve nationale markten voor naadloze [standaard-OCTG-buizen] en naadloze [‚project’-trans-portbuizen] moesten worden geëerbiedigd”.

22 Artikel 1, lid 2, van de beschikking bepaalt dat de inbreuk van 1990 tot 1995 heeft geduurd voor Mannesmann, Vallourec, Dalmine, Sumitomo, Nippon Steel Corp., Kawasaki Steel Corp. en NKK Corp. Voor Corus heeft de inbreuk geduurd van 1990 tot februari 1994.

23 De andere relevante bepalingen van het dispositief van de litigieuze beschikking luiden als volgt:

„Artikel 2
1.

[Mannesmann], Vallourec [...], [Corus] en Dalmine [...] hebben het bepaalde van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag geschonden door, in het kader van de in artikel 1 genoemde inbreuk, contracten te sluiten die resulteerden in een verdeling van de leveringen van gladde OCTG-buizen aan [Corus] (vanaf 1994 Vallourec [...]).

2.

Voor [Corus] heeft de inbreuk geduurd van 24 juli 1991 tot februari 1994. Voor Vallourec [...] heeft de inbreuk geduurd van 24 juli 1991 tot 30 maart 1999. Voor Dalmine [...] heeft de inbreuk geduurd van 4 december 1991 tot 30 maart 1999. Voor [Mannesmann] heeft de inbreuk geduurd van 9 augustus 1993 tot 24 april 1997.

[...]

Artikel 4

De volgende geldboeten worden opgelegd aan de in artikel 1 genoemde ondernemingen wegens de in hetzelfde artikel gestelde inbreuk:

  1. [Mannesmann] 13 500 000 EUR

  2. Vallourec [...] 8 100 000 EUR

  3. [Corus] 12 600 000 EUR

  4. Dalmine [...]10 800 000 EUR

  5. Sumitomo [...] 13 500 000 EUR

  6. Nippon Steel [...] 13 500 000 EUR

  7. Kawasaki Steel [...] 13 500 000 EUR

  8. NKK [...] 13 500 000 EUR.”

II — Procedure voor het Gerecht en bestreden arrest

24 Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht, hebben zeven van de acht bij de litigieuze beschikking beboete ondernemingen, waaronder Dalmine, hiertegen beroep ingesteld. Zij vorderden alle gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking en, subsidiair, intrekking of vermindering van de opgelegde geldboete.

25 In het bestreden arrest heeft het Gerecht:

  • artikel 1, lid 2, van de litigieuze beschikking nietig verklaard voor zover daarin is vastgesteld dat de aan Dalmine verweten inbreuk vóór 1 januari 1991 is begonnen;

  • het bedrag van de aan Dalmine opgelegde boete op 10 080 000 EUR vastgesteld;

  • het beroep voor het overige verworpen;

  • iedere partij in de eigen kosten verwezen.

III — Procedure voor het Hof

26 In hogere voorziening concludeert Dalmine tot:

  • vernietiging van het bestreden arrest;

  • nietigverklaring van de litigieuze beschikking;

  • subsidiair, intrekking of vermindering van de geldboete die in artikel 4 van de litigieuze beschikking is vastgesteld;

  • voorts, eveneens subsidiair, verwijzing van de zaak naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak met inachtneming van de uitspraak van het Hof;

  • verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedures voor het Gerecht en het Hof.

27 De Commissie verzoekt het Hof, de hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en in ieder geval volledig ongegrond te verklaren en rekwirante in de kosten te verwijzen.

IV — Hogere voorziening

28 Dalmine voert in wezen acht middelen aan tot vernietiging van het bestreden arrest en tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking. Drie hiervan betreffen proceduregebreken, twee andere hebben betrekking op fouten bij de vaststelling van de in artikel 1 van de litigieuze beschikking bedoelde inbreuk, en nog drie andere ten slotte zien op fouten bij de vaststelling van de in artikel 2 van de litigieuze beschikking bedoelde inbreuk.

29 Dalmine voert bovendien twee middelen betreffende het bedrag van de geldboete aan.

A — Eerste middel: onrechtmatigheid van de tijdens het onderzoek door de Commissie gestelde vragen

1. Argumenten van partijen

30 Volgens Dalmine heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de rechten van de verdediging geschonden door de vragen die de Commissie in de loop van haar onderzoek heeft gesteld, als rechtmatig te beoordelen. Aldus zou rekwirantes recht om niet te worden gedwongen bij te dragen tot haar eigen beschuldiging zijn geschonden.

31 Dalmine baseert dit middel voornamelijk op vraag 1, sub d, die is opgenomen in bijlage 1 bij de beschikking van 6 oktober 1997 en luidt als volgt: „Wilt u voor de vergaderingen voor welke u er niet in slaagt de daarop betrekking hebbende documenten te vinden, het doel van deze vergaderingen beschrijven, de daar genomen beslissingen, het type van de documenten die voor en na deze vergaderingen zijn ontvangen, de verdeelsleutel (‚sharing key’) besproken en/of vastgesteld voor de verschillende geografische sectoren, alsook de prijzen besproken en/of vastgesteld voor de verschillende geografische sectoren en hun periode van geldigheid met een specificatie van het type (‚Target Price-TP’, ‚Winning Price-WP’, ‚Proposal Price-PP’, ‚Rock Bottom Price-RBP’).”

32 De Commissie wijst erop dat het recht om niet tot zijn eigen beschuldiging bij te dragen slechts geldt voor verzoeken om inlichtingen die degene tot wie zij gericht zijn op straffe van een dwangsom dwingen daarop te antwoorden. Vraag 1, sub d, behoorde evenwel niet tot de vragen waarvoor de beschikking van 6 oktober 1997 op straffe van een dwangsom een antwoord eiste.

2. Beoordeling door het Hof

33 Teneinde te bepalen of de tegen het arrest van het Gerecht opgeworpen bezwaren gegrond zijn, moet worden verwezen naar de rechtspraak betreffende de omvang van de bevoegdheden van de Commissie in het kader van voorafgaande onderzoeksprocedures en administratieve procedures, in het licht van de rechten van de verdediging.

34 Volgens deze rechtspraak kan de Commissie een onderneming in voorkomend geval bij beschikking verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, maar kan zij de onderneming niet verplichten antwoorden te geven waardoor zij het bestaan van de inbreuk, die de Commissie heeft te bewijzen, zou moeten erkennen (arresten van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283, punten 34 en 35; 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, Jurispr. blz. I-123, punten 61 en 65, en 14 juli 2005, ThyssenKrupp/Commissie, C-65/02 P en C-73/02 P, Jurispr. blz. I-6773, punt 49).

35 Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit het dispositief van de beschikking van 6 oktober 1997 dat Dalmine niet verplicht was op de hierboven in punt 31 aangehaalde vraag 1, sub d, te antwoorden. In deze omstandigheden kan Dalmine, zoals het Gerecht in de punten 45 en 46 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, zich niet met succes beroepen op haar recht om niet door de Commissie te worden gedwongen tot de bekentenis dat zij aan een inbreuk heeft deelgenomen.

36 Bijgevolg dient het eerste middel te worden afgewezen.

B — Tweede middel: ontoelaatbaarheid van bepaalde bewijzen

1. Document verdeelsleutel

a) Argumenten van partijen

37 Volgens Dalmine heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het document verdeelsleutel toelaatbaar was als belastend bewijs, en aldus het gemeenschapsrecht, met name de rechten van de verdediging, geschonden. Aangezien dit document door een onbekende derde aan de Commissie is overhandigd, was het onmogelijk de authenticiteit ervan te verifiëren. De Commissie weet overigens evenmin van wie het document afkomstig is.

38 Een anoniem document kan slechts toelaatbaar zijn als bewijs, indien de relevantie en de betrouwbaarheid ervan worden aangetoond. Anonieme documenten kunnen in voorkomend geval de inleiding van een onderzoek rechtvaardigen, maar kunnen niet de basis vormen voor de beschuldiging.

39 Verder stelt Dalmine dat het bestreden arrest innerlijk tegenstrijdig is, aangezien het Gerecht enerzijds vaststelt dat de argumenten van Dalmine relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van het betrokken document, maar anderzijds deze betrouwbaarheid niet ten gronde onderzoekt.

40 Ten slotte had het Gerecht moeten nagaan of er dwingende redenen waren voor de Commissie om de identiteit van haar informant niet te onthullen.

41 De Commissie herinnert er om te beginnen aan dat het beginsel van de vrije bewijslevering primeert. De toelaatbaarheid en het gebruik van een document kunnen niet worden betwist. Alleen de geloofwaardigheid ervan is voor betwisting vatbaar. Dalmine heeft evenwel voor het Gerecht de geloofwaardigheid van het document verdeelsleutel niet specifiek betwist. Zij heeft enkel gesteld dat dit document ontoelaatbaar en onbruikbaar was en heeft zelfs erkend dat bepaalde delen ervan door andere bewijselementen werden bevestigd.

42 Verder merkt de Commissie op dat zij, wanneer een persoon haar verzoekt haar identiteit niet te onthullen, ter zake gebonden is door haar geheimhoudingsplicht.

43 Ten slotte stelt zij dat, zelfs indien werd aangenomen dat het document verdeelsleutel niet kon worden gebruikt, de geldigheid van de litigieuze beschikking niet op die grond kan worden betwist, aangezien dit document in de algemene opzet van de beschikking van weinig belang is.

b) Beoordeling door het Hof

44 De eerbiediging van de rechten van de verdediging verlangt dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk heeft gestaafd (arresten van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80-103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 10, en 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C-310/93 P, Jurispr. blz. I-865, punt 21, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 66).

45 Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat Dalmine de gelegenheid heeft gehad een standpunt in te nemen met betrekking tot het document verdeelsleutel en haar argumenten over de bewijswaarde van dit document, gelet op de anonieme herkomst ervan, naar voren te brengen.

46 Voor zover rekwirante in wezen stelt dat de rechten van de verdediging niet zijn geëerbiedigd wegens het feit dat de herkomst van dit document onbekend is en de Commissie de betrouwbaarheid ervan niet heeft aangetoond, dient te worden vastgesteld dat een dergelijke uitlegging van de rechten van de verdediging de bewijslevering in het gedrang zou kunnen brengen wanneer een inbreuk op het communautaire mededingingsrecht dient te worden vastgesteld.

47 De bewijslevering in communautaire mededingingszaken wordt immers gekenmerkt door het feit dat de onderzochte documenten vaak bedrijfsgeheimen of andere informatie bevatten die niet, of slechts onder grote restricties, mogen worden geopenbaard.

48 In deze omstandigheden kan het beginsel dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces niet aldus worden uitgelegd dat de documenten die belastend bewijsmateriaal bevatten, automatisch als bewijsmiddel dienen te worden uitgesloten wanneer bepaalde informatie vertrouwelijk dient te blijven. Deze vertrouwelijkheid kan ook betrekking hebben op de identiteit van de opstellers van de documenten en van de personen die deze aan de Commissie hebben bezorgd.

49 Het Gerecht heeft dan ook terecht als volgt geoordeeld:

„72 In het gemeenschapsrecht primeert het beginsel van de vrije bewijslevering en het enige relevante criterium ter beoordeling van aangevoerde bewijzen is de geloofwaardigheid ervan [...]

73 De argumenten van Dalmine kunnen dus weliswaar relevant zijn voor de beoordeling van de geloofwaardigheid, en dus van de bewijskracht, van het document Verdeelsleutel, maar er is geen reden om vast te stellen dat dit document niet-ontvankelijk is als bewijs en uit het dossier dient te worden verwijderd.”

50 Overigens heeft het Gerecht in het zojuist aangehaalde punt 73 van het bestreden arrest aangegeven dat het noodzakelijk zou kunnen blijken om bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het document verdeelsleutel rekening te houden met de anonieme herkomst ervan.

51 Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de toelaatbaarheid en het nut van dit document als bewijs.

52 Ten slotte kan rekwirante het Gerecht niet verwijten dat het zijn onderzoek naar de geloofwaardigheid van het betrokken document niet grondiger heeft toegelicht en niet heeft nagegaan of er dwingende redenen waren voor de Commissie om de identiteit van haar informant niet te onthullen. Aangezien de argumenten van Dalmine betrekking hadden op de niet-toelaatbaarheid van dit document als bewijs, kon het Gerecht zich ertoe beperken op deze argumenten te antwoorden.

53 Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

2. Processen-verbaal van verhoor van de gewezen bestuurders van Dalmine

a) Argumenten van partijen

54 Dalmine stelt dat het Gerecht, door de processen-verbaal van verhoor van bepaalde gewezen bestuurders in het kader van het door de procureur van de Republiek te Bergamo (Italië) verrichte onderzoek toelaatbaar te achten, inbreuk heeft gemaakt op de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces, dat volgens het Europees Hof tot bescherming van de rechten van de mens zijn grondslag vindt in artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”).

55 De Commissie had Dalmine eerder, en in elk geval vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar, moeten laten weten dat zij in het bezit was van deze processen-verbaal

56 Verder had deze instelling die documenten slechts mogen gebruiken ter ondersteuning van haar besluit om al dan niet een procedure in te leiden. Dienaangaande beklemtoont Dalmine dat het slechts ging om voorlopige documenten in het kader van een strafrechtelijke procedure en dat de geloofwaardigheid ervan dus nog niet was vastgesteld.

57 De Commissie wijst erop dat zij krachtens artikel 11, lid 1, van verordening nr. 17 „alle nodige inlichtingen bij de regeringen en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten [kan] inwinnen”, en dat zij dus logischerwijs deze inlichtingen moet kunnen gebruiken. Volgens haar heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat het noch tot zijn bevoegdheid noch tot die van de Commissie behoort om de rechtmatigheid van de herkomst van deze inlichtingen te toetsen aan de nationale rechtsregels die de onderzoeksverrichtingen van de Italiaanse autoriteiten beheersen.

b) Beoordeling door het Hof

58 Met betrekking tot de vraag of de Commissie Dalmine eerder of zelfs vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar had moeten inlichten over het feit dat zij in het bezit was van de betrokken processen-verbaal, dient eraan te worden herinnerd dat juist de verzending van de mededeling van punten van bezwaar en de toegang tot het dossier, die de adressaat van deze mededeling in staat stelt kennis te nemen van de bewijselementen in het dossier van de Commissie, de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces, waarop rekwirante zich in het kader van het onderhavige middel beroept, waarborgen.

59 Het is immers door de mededeling van punten van bezwaar dat de betrokken onderneming wordt ingelicht over alle wezenlijke elementen waarop de Commissie zich in dit stadium van de procedure baseert (arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P-C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punten 315 en 316, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 66 en 67). De betrokken onderneming kan dus pas na de verzending van deze mededeling de rechten van de verdediging ten volle uitoefenen (arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C-105/04 P, Jurispr. blz. I-8725, punten 47 en 50).

60 Zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt in punt 83 van het bestreden arrest, zou afbreuk worden gedaan aan de doeltreffendheid van het onderzoek van de Commissie indien bovengenoemde rechten in de door rekwirante voorgestelde zin werden uitgebreid tot de periode vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar, omdat de onderneming dan reeds in de eerste fase van het onderzoek van de Commissie zou kunnen achterhalen over welke informatie de Commissie beschikt en dus welke nog voor haar verborgen kan worden gehouden.

61 Voor het overige is er geen enkele aanwijzing dat het feit dat de Commissie Dalmine tijdens de onderzoeksfase niet heeft meegedeeld dat zij in het bezit was van bovengenoemde processen-verbaal, enige weerslag kan hebben gehad op de verweer mogelijkheden waarover deze laatste nadien tijdens de door de verzending van de mededeling van punten van bezwaar ingeleide administratieve procedure beschikte (zie naar analogie arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, reeds aangehaald, punten 48-50 en 56).

62 Wat verder de toelaatbaarheid van deze processen-verbaal als bewijselementen betreft, dient te worden vastgesteld, zoals het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest heeft gedaan, dat de vraag of een nationale officier van justitie of de bevoegde mededingingsautoriteiten gerechtigd zijn informatie die krachtens het nationale strafrecht is verzameld, aan de Commissie door te sturen, dient te worden beoordeeld volgens het nationale recht. Bovendien is de gemeenschapsrechter, zoals het Gerecht in hetzelfde punt in herinnering heeft gebracht, niet bevoegd om de rechtmatigheid van een door een nationale autoriteit verrichte handeling aan het nationale recht te toetsen (arrest Hof van 3 december 1992, Oleificio Borelli/Commissie, C-97/91, Jurispr. blz. I-6313, punt 9).

63 Wat het gebruik van deze informatie door de Commissie betreft, heeft het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest correct vastgesteld dat de argumenten van Dalmine hooguit konden afdoen aan „de geloofwaardigheid en dus aan de bewijskracht van de getuigenissen van haar directeuren, maar niet aan de ontvankelijkheid ervan in de onderhavige procedure”. Zoals bij de beoordeling van het eerste onderdeel van dit middel is opgemerkt, primeert immers in het gemeenschapsrecht het beginsel van de vrije bewijslevering en is het enige relevante criterium ter beoordeling van aangevoerde bewijzen de geloofwaardigheid ervan. Aangezien de mededeling van de betrokken processen-verbaal niet door een Italiaanse rechtbank onwettig is verklaard, kan dus niet worden geconcludeerd dat deze documenten ontoelaatbare bewijselementen waren die uit het dossier dienden te worden verwijderd.

64 Het tweede onderdeel van het tweede middel dient derhalve eveneens te worden afgewezen.

65 Bijgevolg dient het tweede middel in zijn geheel te worden afgewezen.

C — Derde middel: de litigieuze beschikking bevat een aantal gronden die geen verband houden met de aan rekwirante meegedeelde grieven

1. Argumenten van partijen

66 Dalmine herinnert eraan dat zij de Commissie heeft verweten dat deze in de litigieuze beschikking heeft verwezen naar feiten die niets met de inbreuken te maken hebben en die haar schade kunnen berokkenen doordat de aldus openbaar gemaakte informatie door derden kan worden gebruikt. Zij noemt met name de vaststellingen van de Commissie inzake de mededingingsregelingen betreffende de markten buiten de Gemeenschap en inzake de vaststelling van prijzen.

67 Door haar betoog op dit punt te verwerpen, is het Gerecht voorbijgegaan aan artikel 21 van verordening nr. 17, volgens hetwelk de Commissie rekening dient te houden met het rechtmatige belang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet aan de openbaarheid worden prijsgegeven.

68 Volgens de Commissie heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de adressaat van een beschikking niet de mogelijkheid heeft in het kader van een beroep tot nietigverklaring bepaalde gronden ervan aan te vechten, tenzij deze bindende rechtsgevolgen in het leven roepen die zijn belangen kunnen schaden. In casu heeft Dalmine niet aangetoond hoe de bestreden gronden dergelijke gevolgen zouden kunnen teweegbrengen.

2. Beoordeling door het Hof

69 Met betrekking tot Dalmines verzoek om de ten overvloede aangevoerde gronden van de litigieuze beschikking nietig te verklaren, heeft het Gerecht in punt 134 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat „kan worden volstaan met de vaststelling dat er geen rechtsregel bestaat die de adressaat van een beschikking de mogelijkheid biedt in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 230 EG bepaalde gronden ervan aan te vechten, tenzij deze bindende rechtsgevolgen in het leven roepen die zijn belangen kunnen schaden (zie in die zin arrest Gerecht van 22 maart 2000, Coca-Cola/Commissie, T-125/97 en T-127/97, Jurispr. blz. II-1733, punten 77 en 80-85). In beginsel kunnen de gronden van een beschikking niet dergelijke gevolgen hebben. In casu heeft verzoekster niet aangetoond in welke zin de bestreden gronden gevolgen kunnen hebben die haar rechtspositie kunnen aantasten.”

70 Het Gerecht heeft weliswaar niet onderzocht of de Commissie gerechtigd was om in de litigieuze beschikking informatie inzake mededingingsregelingen betreffende de markten buiten de Gemeenschap en inzake de vaststelling van prijzen openbaar te maken, maar zelfs indien de openbaarmaking van deze informatie door de Commissie in strijd was met haar verplichting om de bedrijfsgeheimen van Dalmine te beschermen, had een dergelijke onregelmatigheid slechts nietigverklaring van de betrokken beschikking kunnen teweegbrengen indien was vastgesteld dat, indien deze onregelmatigheid zich niet had voorgedaan, de beschikking een andere inhoud zou hebben gehad (arresten Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 91, en 18 september 2003, Volkswagen/Commissie, 0338/00 P, Jurispr. blz. I-9189, punten 163 en 164). Aangezien rekwirante evenwel de vaststellingen in de litigieuze beschikking met betrekking tot de markten buiten de Gemeenschap en de vaststelling van prijzen als ten overvloede aangevoerde gronden heeft aangemerkt, kan zij in geen geval stellen dat deze beschikking zonder deze vaststellingen een wezenlijk andere inhoud zou hebben gehad.

71 Het derde middel dient dus eveneens te worden afgewezen.

D — Vierde middel: verdraaiing van de feiten en ontoereikende motivering met betrekking tot de in artikel 1 van de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk

1. Argumenten van partijen

72 Dalmine verwijt het Gerecht verdraaiing van de feiten en ontoereikende motivering met betrekking tot de bepaling van het voorwerp van de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk, de vaststelling van de gevolgen ervan en de gelijkstelling van een eventuele niet ten uitvoer gelegde inbreuk of een inbreuk zonder merkbare nadelige gevolgen voor de mededinging met volledig ten uitvoer gelegde inbreuken.

73 Dalmine herinnert eraan dat zij voor het Gerecht heeft betoogd dat de betrokken mededingingsregeling geen betrekking had op een verdeling van de nationale markten. Het Gerecht is er ten onrechte van uitgegaan dat zij enkel wilde wijzen op het ontbreken van een merkbaar effect op de mededinging. Het arrest is aldus ontoereikend gemotiveerd.

74 Het Gerecht heeft bovendien de feiten verdraaid, aangezien het de door de Commissie aangevoerde elementen betreffende het voorwerp van de mededingingsregeling niet heeft getoetst, met name niet aan de door Dalmine aangevoerde middelen. Het Gerecht heeft in het bijzonder de verklaringen die Vallourec, Mannesmann, Dalmine en Corus tijdens de onderzoeksfase hebben afgelegd, verdraaid en de tabel van de leveringen van de leden van de Europa-Japan-club in punt 68 van de litigieuze beschikking verkeerd opgevat

75 De Commissie betoogt dat de argumenten die Dalmine voor het Gerecht heeft aangevoerd, geen betrekking hadden op de vraag of zij het bestaan had aangetoond van een overeenkomst die ertoe strekte de mededinging te beperken, maar veeleer op de vraag of zij de uitvoering van deze overeenkomst en de gevolgen ervan voor de mededinging en de markt had aangetoond.

76 De Commissie merkt verder op dat Dalmine voor het Gerecht enkel de bewijskracht van het document verdeelsleutel en van de verklaringen van een van haar voormalige bestuurders, Biasizzo, heeft betwist en niet de bewijskracht van de andere door de Commissie gebruikte elementen. Dalmine kan dus niet stellen dat het Gerecht deze bewijselementen heeft verdraaid, aangezien het Gerecht niet verzocht is zich hierover uit te spreken. De grieven inzake verdraaiing van de feiten dienen dus niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2. Beoordeling door het Hof

77 Rekwirante stelt ten onrechte dat het Gerecht niet heeft geantwoord op haar argument dat de overeenkomst geen betrekking had op de verdeling van nationale markten.

78 Om te beginnen heeft het Gerecht in punt 136 van het bestreden arrest verklaard dat volgens Dalmine de overeenkomst tussen de adressaten van de litigieuze beschikking „geen betrekking had op de communautaire thuismarkten”. In de volgende punten van het arrest is het Gerecht dieper ingegaan op dit argument van Dalmine. Zo heeft het zich in de punten 138 en 139 aangesloten bij de conclusie van de Commissie dat „de nationale producenten van stalen buizen op hun respectieve thuismarkten over een dominante positie beschikten” en uiteengezet dat „[v]olgens Dalmine [...] de Commissie tot een geheel andere conclusie [zou] zijn gekomen indien zij haar onderzoek had beperkt tot de situatie zoals die bestond op de markt van de relevante producten”.

79 Verder heeft het Gerecht duidelijk aangegeven dat naar zijn oordeel de overeenkomst ertoe strekte de nationale markten van de communautaire producenten te verdelen. Zo heeft het in punt 152 van het bestreden arrest eraan herinnerd dat „de Commissie zich in de litigieuze beschikking heeft gebaseerd op een reeks bewijzen betreffende het doel van de ten laste gelegde overeenkomst, waarvan Dalmine de relevantie niet betwist, met name op de beknopte, maar uitdrukkelijke verklaringen van Verluca”. Wat in het bijzonder de getuigenverklaring van Biasizzo betreft, waarvan de bewijswaarde door Dalmine wordt betwist (zie punt 76 van het onderhavige arrest), heeft het Gerecht, na in punt 153 van het bestreden arrest een ander bewijselement te hebben aangehaald, namelijk de getuigenverklaring van Jachia, volgens welke er een afspraak bestond „om weg te blijven uit de gebieden die toebehoorden aan de verschillende marktdeelnemers”, in punt 155 vastgesteld dat de getuigenverklaring van Biasizzo „de verklaringen van Verluca bevestigt, waar deze spreekt over een overeenkomst tot verdeling van de thuismarkten (zie dienaangaande arrest [Gerecht van 8 juli 2004,] JFE Engineering e.a./Commissie, [T-67/00, T-68/00, T-71/00 en T-78/00, Jurispr. blz. II-2501], punten 309 e.v.)”.

80 In zijn verklaringen van 17 september 1996, die door het Gerecht zijn onderzocht in het zojuist aangehaalde arrest JFE Engineering e.a./Commissie, heeft Verluca gesteld dat de nationale markten van de deelnemers aan de overeenkomst „werden beschermd” voor standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen (met uitzondering van de offshoremarkt van het Verenigd Koninkrijk, die „half beschermd” was). Naar aanleiding van een ondervraging tijdens een nieuwe verificatie op 18 december 1997 heeft Verluca verklaard dat „[d]e Franse, de Duitse en de Italiaanse markt [...] als thuismarkten [werden] beschouwd. Het [Verenigd Koninkrijk] had een bijzonder statuut (zie mijn verklaring van 17 september 1996).”

81 Hieruit volgt dat het bestreden arrest, anders dan rekwirante stelt, niet ontoereikend is gemotiveerd.

82 Gelet op bovengenoemde bewijselementen waarop het Gerecht zijn vaststelling baseert dat de mededingingsregeling strekte tot verdeling van de nationale markten, kan rekwirantes argument inzake verdraaiing van de feiten evenmin worden aanvaard. Rekwirante heeft met name niet uitgelegd waarom het Gerecht de verklaringen van Verluca en Jachia, die uitdrukkelijk hebben gesteld dat de overeenkomst strekte tot verdeling van verschillende nationale markten, verkeerd zou hebben uitgelegd.

83 Ten slotte kan rekwirantes argument dat artikel 81 EG niet aldus kan worden uitgelegd dat een niet ten uitvoer gelegde inbreuk of een inbreuk zonder merkbare nadelige gevolgen voor de mededinging kan worden gelijkgesteld met een volledig ten uitvoer gelegde inbreuk, evenmin worden aanvaard.

84 Volgens vaste rechtspraak hoeft bij de toepassing van artikel 81, lid 1, EG immers geen acht te worden geslagen op de concrete gevolgen van een overeenkomst, wanneer eenmaal is gebleken dat deze tot doel heeft de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen (arrest van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C-49/92 P, Jurispr. blz. I-4125, punten 122 en 123, en arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 491). Wat in het bijzonder mededingingsverstorende overeenkomsten betreft waarvan, zoals in casu, is gebleken tijdens bijeenkomsten van concurrerende ondernemingen, heeft het Hof reeds geoordeeld dat er sprake is van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG wanneer die bijeenkomsten tot doel hebben de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen en aldus een kunstmatige regulering van de werking van de markt beogen (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 508 en 509). Om de door de advocaat-generaal in de punten 134 tot en met 137 van zijn conclusie uiteengezette redenen is het niet aangewezen om deze rechtspraak in de door rekwirante voorgestelde zin te nuanceren.

85 Uit een en ander volgt dat het vierde middel dient te worden afgewezen.

E — Vijfde middel: onjuiste rechtsopvatting, verdraaiing van de bewijzen en ontoereikende motivering met betrekking tot de gevolgen van de inbreuk op de handel tussen lidstaten

1. Argumenten van partijen

86 Volgens Dalmine is niet aangetoond dat de bij artikel 1 van de litigieuze beschikking bestrafte mededingingsregeling nadelige gevolgen heeft gehad voor de intracommunautaire handel Dienaangaande merkt zij op dat de Commissie niet heeft bewezen dat — en het Gerecht ook niet heeft kunnen nagaan of — de mededingingsregeling betrekking had op de verdeling van de nationale markten, en dat, zelfs indien bewezen zou zijn dat de regeling daarop betrekking had, de markten zozeer met elkaar vervlochten waren dat zij niet konden worden afgeschermd. Het afwijkende standpunt van het Gerecht is ontoereikend gemotiveerd en bevat overigens geen evaluatie van de situatie van de communautaire markt.

87 Volgens de Commissie heeft het Gerecht zich terecht gebaseerd op de rechtspraak volgens welke de toepassing van artikel 81 EG niet het bewijs vereist dat er werkelijk nadelige gevolgen zijn voor de intracommunautaire handel, aangezien enkel hoeft te worden bewezen dat de overeenkomst een dergelijk gevolg kan hebben.

2. Beoordeling door het Hof

88 De argumenten van Dalmine stemmen in ruime mate overeen met die welke in het kader van het vierde middel zijn verworpen en waarmee het Gerecht wordt verweten dat het niet heeft nagegaan of de overeenkomst betrekking had op de verdeling van nationale markten en een niet ten uitvoer gelegde inbreuk of een inbreuk zonder merkbare nadelige gevolgen voor de mededinging heeft gelijkgesteld met een volledig ten uitvoer gelegde inbreuk.

89 Hoe dan ook blijkt uit vaste rechtspraak dat bij de uitlegging en toepassing van de in de artikelen 81 EG en 82 EG gestelde voorwaarde betreffende de gevolgen voor de handel tussen lidstaten het uitgangspunt dient te zijn dat deze voorwaarde tot doel heeft, op het gebied van de mededingingsregels het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht af te bakenen ten opzichte van het recht van de lidstaten. Zo is het gemeenschapsrecht van toepassing op elke mededingingsregeling en elke gedraging die de vrije handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden op een wijze die schadelijk kan zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van een gemeenschappelijke markt tussen de lidstaten, inzonderheid door afscherming van de nationale markten of door wijziging van de mededingingsstructuur op de gemeenschappelijke markt (arrest van 31 mei 1979, Hugin/Commissie, 22/78, Jurispr. blz. 1869, punt 17, en 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C-475/99, Jurispr. blz. I-8089, punt 47).

90 Wil van een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten sprake zijn, dan moeten besluiten, overeenkomsten of feitelijke gedragingen op grond van een reeks van feitelijke en juridische gegevens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten, dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, invloed kunnen uitoefenen op het handelsverkeer tussen lidstaten, en wel zo, dat men moet vrezen dat zij de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen lidstaten kunnen belemmeren. Die invloed mag voorts niet van zeer geringe betekenis zijn (arresten van 28 april 1998, Javico, C-306/96, Jurispr. blz. I-1983, punt 16; 21 januari 1999, Bagnasco e.a., C-215/96 en C-216/96, Jurispr. blz. I-135, punt 47, en arrest Ambulanz Glöckner, reeds aangehaald, punt 48).

91 Het Gerecht is dan ook, na te hebben vastgesteld dat de overeenkomst ertoe strekte de nationale markten in de Gemeenschap te verdelen, in punt 157 van het bestreden arrest terecht tot de conclusie gekomen dat deze overeenkomst potentieel een ongunstige invloed had op de handel tussen lidstaten. Het Hof heeft overigens reeds geoordeeld dat een verdeling van nationale markten in de Gemeenschap een aanzienlijke ongunstige invloed kan uitoefenen op de handel tussen lidstaten (zie arrest Ambulanz Glöckner, reeds aangehaald, punten 48 en 49).

92 Het vijfde middel dient dus eveneens te worden afgewezen.

F — Zesde middel: misbruik van bevoegdheid, onjuiste rechtsopvatting en verdraaiing van de feiten betreffende de in artikel 2 van de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk

1. Argumenten van partijen

93 Dalmine verwijt het Gerecht dat het de in artikel 2 van de litigieuze beschikking genoemde onrechtmatige gedraging niet correct heeft weergegeven. Volgens haar heeft het Gerecht deze beschikking herschreven in een poging deze als rechtmatig te doen voorkomen op basis van een zwak element, namelijk de vermeende onrechtmatigheid van de leveringscontracten tussen Corus, enerzijds, en Dalmine, Vallourec en Mannesmann, anderzijds.

94 Het Gerecht heeft met name getracht de in artikel 2 van de litigieuze beschikking genoemde onrechtmatige gedraging voor te stellen als een autonome schending van artikel 81 EG, terwijl deze slechts de uitvoering van de fundamentele regels tot doel had. Een dergelijke uitlegging van de tekst van de litigieuze beschikking vormt misbruik of overschrijding van bevoegdheid en komt neer op een verdraaiing van deze beschikking. Zij berust bovendien op een onjuiste voorstelling van de markt van de betrokken producten.

95 Dalmine merkt verder op dat het Gerecht uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de verklaring van de Commissie in punt 164 van de litigieuze beschikking onjuist was. In plaats van de beschikking op dit punt nietig te verklaren, heeft het Gerecht deze evenwel geherformuleerd, wat eveneens misbruik van bevoegdheid vormt.

96 Ten slotte beklemtoont Dalmine dat de wijze waarop het Gerecht het verband tussen de artikelen 1 en 2 van de litigieuze beschikking heeft uitgelegd, voordelige gevolgen heeft gehad voor de Japanse producenten. Aangezien deze niet schuldig werden geacht aan schending van de in artikel 2 van de beschikking genoemde, zogenaamd afzonderlijke, inbreuk, is hun geldboete verminderd.

97 De Commissie stelt dat de leveringscontracten tussen Corus, enerzijds, en Dalmine, Vallourec en Mannesmann, anderzijds, in de litigieuze beschikking worden beschouwd als een afzonderlijke inbreuk op artikel 81 EG en dus in een specifiek artikel van het dispositief van deze beschikking worden vermeld. Door de betrokken ondernemingen te gelasten een einde te maken aan de „genoemde inbreuken”, geeft artikel 3 van de beschikking bovendien duidelijk aan dat het gaat om afzonderlijke inbreuken.

98 De Commissie komt tot de conclusie dat het Gerecht de grenzen van zijn bevoegdheden niet heeft overschreden en de litigieuze beschikking niet heeft verdraaid. Het heeft evenmin de omschrijving van de markt van de betrokken producten geherformuleerd. En ook al zou het Gerecht punt 164 van de beschikking nietig hebben verklaard, dan nog zou dit geen gevolgen hebben gehad voor de geldigheid van artikel 2 van deze beschikking.

2. Beoordeling door het Hof

99 Voor zover rekwirante het Gerecht misbruik van bevoegdheid verwijt, dient eraan te worden herinnerd dat daarvan sprake is wanneer een instelling haar bevoegdheden uitsluitend of althans overwegend uitoefent om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, of om zich te onttrekken aan de toepassing van een procedure waarin het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (arresten van 14 mei 1998, Windpark Groothusen/Commissie, C-48/96 P, Jurispr. blz. I-2873, punt 52, en 10 maart 2005, Spanje/Raad, C-342/03, Jurispr. blz. I-1975, punt 64).

100 Rekwirante heeft evenwel geen enkel element aangevoerd ter ondersteuning van haar stelling dat het Gerecht zijn bevoegdheden heeft uitgeoefend met een ander dan het in artikel 220 EG genoemde doel, de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van het Verdrag te verzekeren.

101 Voor het overige gaat het onderhavige middel uit van de premisse dat het Gerecht de litigieuze beschikking heeft verdraaid door de in artikel 2 ervan genoemde inbreuk aan te merken als een autonome inbreuk en niet als een louter middel ter uitvoering van de in artikel 1 van de beschikking genoemde inbreuk.

102 Het Gerecht heeft de litigieuze beschikking evenwel niet aldus verdraaid. Zoals de Commissie opmerkt, blijkt reeds uit het feit dat de inbreuk, bestaande in de sluiting van de betrokken leveringscontracten, in een specifiek artikel van het dispositief van de litigieuze beschikking wordt vermeld, dat de beschikking deze inbreuk als een afzonderlijke schending van artikel 81 EG heeft gekwalificeerd. Bovendien worden de in de artikelen 1 en 2 genoemde ondernemingen in artikel 3 van de litigieuze beschikking gelast een einde te maken aan de „in deze artikelen genoemde inbreuken”, welke formulering duidelijk aangeeft dat het om afzonderlijke inbreuken gaat.

103 Ten slotte had het Gerecht, anders dan rekwirante stelt, geen andere gevolgen moeten trekken uit de vaststellingen die het met betrekking tot punt 164 van de litigieuze beschikking heeft verricht.

104 Met betrekking tot dit punt heeft het Gerecht in de punten 244 en 245 van de litigieuze beschikking geoordeeld:

„244 Voor zover nodig dient [...] te worden vastgesteld dat het standpunt van de Commissie in de eerste zin van punt 164 van de [litigieuze] beschikking, dat de leveringscontracten, die de in artikel 2 van de beschikking vastgestelde inbreuk uitmaken, slechts een middel waren ter uitvoering van de in artikel 1 vastgestelde inbreuk, dient te worden genuanceerd, aangezien de tweede inbreuk niet alleen de uitvoering van de eerste inbreuk beoogde, maar ook andere samenhangende, maar toch onderscheiden mededingingsverstorende doelstellingen en gevolgen had. In het [reeds] aangehaalde arrest JFE Engineering e.a./Commissie (punten 569 e.v.) heeft het Gerecht immers geoordeeld dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door bij de vaststelling van het bedrag van de aan de Europese producenten opgelegde geldboeten geen rekening te houden met de in artikel 2 van de [litigieuze] beschikking vastgestelde inbreuk, ondanks het feit dat het mededingingsbeperkende doel en de mededingingsbeperkende gevolgen ervan verder gaan dan dat deze contracten louter zouden bijdragen tot het voortbestaan van de overeenkomst Europa-Japan (zie in het bijzonder punt 571 van dat arrest).

245 De in het vorige punt vastgestelde ongelijke behandeling heeft weliswaar uiteindelijk geleid tot de vermindering van het bedrag van de aan de Japanse verzoeksters opgelegde geldboeten, maar de onderliggende denkfout kan niet de nietigverklaring van artikel 2 van de [litigieuze] beschikking, en evenmin die van artikel 1, in het kader van het onderhavige beroep rechtvaardigen.”

105 Zoals de advocaat-generaal in de punten 213 tot en met 216 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betekent de vaststelling van het Gerecht in punt 244 van het bestreden arrest enkel dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat geen extra geldboete voor de in artikel 2 van de litigieuze beschikking genoemde inbreuk hoefde te worden opgelegd omdat deze contracten slechts een middel ter uitvoering van het in de Europa-Japan-club vastgestelde beginsel van eerbiediging van de thuismarkten vormden (zie punt 20 van het onderhavige arrest). Deze beoordeling door het Gerecht heeft dus geen gevolgen voor de vaststelling zelf van deze inbreuk in artikel 2 van de litigieuze beschikking en rechtvaardigt dus geenszins de nietigverklaring van dit artikel

106 Gelet op het bovenstaande dient het zesde middel te worden afgewezen.

G — Zevende middel: misbruik van bevoegdheid, onjuiste rechtsopvatting en verdraaiing van de feiten wat de gevolgen van de in artikel 2 van de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk betreft

1. Argumenten van partijen

107 Volgens Dalmine heeft het Gerecht de feiten verdraaid door te oordelen dat het leveringscontract tussen Dalmine en Corus de mededinging op de markt van gladde buizen en schroefdraadbuizen in het Verenigd Koninkrijk beperkte. Het Gerecht is er volgens haar ten onrechte van uitgegaan dat Dalmine door de sluiting van dit contract zichzelf nagenoeg de toegang tot de Britse markt van gladde buizen en schroefdraadbuizen had ontzegd. In dit verband merkt Dalmine op dat zij hoe dan ook geen toegang had tot de Britse markt van premium-OCTG-buizen, aangezien zij niet over de vereiste licentie beschikte.

108 Dalmine beklemtoont dat het leveringscontract dat zij met Corus heeft gesloten, betrekking had op gladde buizen, dat wil zeggen op een product dat niet voorkomt op de relevante markt. Dit contract kan dus niet worden beschouwd als een middel ter uitvoering van de in artikel 1 van de litigieuze beschikking genoemde overeenkomst ter verdeling van de nationale markten. Integendeel, aan dit contract lag een rechtmatige commerciële logica ten grondslag.

109 Volgens de Commissie is het Gerecht er terecht van uitgegaan dat Dalmine een licentie had kunnen verkrijgen om premium-OCTG-buizen in het Verenigd Koninkrijk op de markt te brengen, indien zij daar belang bij had gehad, maar dat de sluiting van het betrokken leveringscontract een dergelijk belang uitsloot en Dalmine als potentiële concurrent uitschakelde.

110 De Commissie voegt hieraan toe dat Dalmine er zonder het leveringscontract ook belang bij had kunnen hebben om meer standaard-OCTG-buizen op deze markt te verkopen. Overigens verkocht Dalmine reeds standaard-OCTG-buizen in het Verenigd Koninkrijk waarvoor geen licentie vereist was en is haar argument dat zij geen toegang tot de markt van het Verenigd Koninkrijk heeft, dus niet correct.

2. Beoordeling door het Hof

111 In punt 179 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de volgende, op zich door rekwirante niet betwiste, uitlegging van de in artikel 2 van de litigieuze beschikking genoemde leveringscontracten gegeven:

„[...] Tezamen zorgden deze contracten ervoor dat de voorziening in de behoeften van Corus aan gladde buizen ten laatste vanaf 9 augustus 1993 tussen de drie andere Europese producenten werd verdeeld (40 % voor Vallourec, 30 % voor Dalmine en 30 % voor Mannesmann). Bovendien was in elk van deze contracten bedongen dat de prijs die Corus voor de gladde buizen betaalde, werd bepaald volgens een wiskundige formule die rekening hield met de prijs die zij voor haar schroefdraadbuizen kreeg.”

112 Gelet op deze bepalingen van de leveringscontracten kan het argument van rekwirante, dat er in wezen toe strekt aan te tonen dat er, vanuit het oogpunt van de gevolgen van deze contracten voor de mededinging, geen enkel verband is tussen de gladde buizen, enerzijds, en de schroefdraadbuizen, anderzijds, niet worden aanvaard. Het Gerecht heeft de feiten niet verdraaid, maar integendeel in punt 181 van het bestreden arrest op overtuigende wijze uiteengezet dat de leveringscontracten niet alleen op de markt van gladde buizen, maar ook op die van schroefdraadbuizen mededingingsverstorende gevolgen hebben gehad:

„Met elk van de leveringscontracten heeft Corus haar drie communautaire concurrenten op zo'n wijze gebonden dat zij geen daadwerkelijke of potentiële concurrentie op haar thuismarkt meer leveren, dit ten koste van haar vrije keuze van leveranciers. Deze concurrenten zouden hun verkoop van gladde buizen immers zien verminderen, mocht Corus minder schroefdraadbuizen verkopen. Verder zou de winstmarge op de verkoop van gladde buizen waartoe de drie leveranciers zich hebben verbonden, ook verminderen, mocht de prijs die Corus voor haar schroefdraadbuizen krijgt, dalen, en zou de winst zelfs kunnen omslaan in verlies. In deze omstandigheden was het praktisch ondenkbaar dat deze drie producenten Corus daadwerkelijk op de Britse markt voor schroefdraadbuizen wilden beconcurreren, met name op het gebied van de prijzen [...]”

113 Voor zover rekwirante de sluiting van het leveringscontract met Corus voorstelt als een logische en rechtmatige handelsactiviteit, kan worden volstaan met de vaststelling dat het Gerecht dit argument naar behoren heeft weerlegd in het hierboven geciteerde punt 181 van het bestreden arrest, alsook in punt 185, waarin is vastgesteld dat „indien de leveringscontracten niet hadden bestaan, de andere betrokken Europese producenten dan Corus er normalerwijs, afgezien van de fundamentele regels, een reëel of althans potentieel commercieel belang bij hadden gehad om Corus op de Britse markt van schroefdraadbuizen en elkaar als leveranciers van gladde buizen aan Corus te beconcurreren”.

114 Wat ten slotte het argument van rekwirante betreft dat zij geen toegang had tot de markt van het Verenigd Koninkrijk, met name omdat zij daar niet over een licentie voor de verkoop van premium-OCTG-buizen beschikte, kan worden volstaan met een verwijzing naar de — volkomen juiste — analyse van het Gerecht in punt 186 van het bestreden arrest:

„Met betrekking tot het argument van Dalmine dat praktische hindernissen haar beletten om rechtstreeks premium- en standaard-OCTG-buizen op de Britse markt te verkopen, dient te worden opgemerkt dat het bestaan van deze hindernissen nog niet aantoont dat zij zonder het met Corus en later met Vallourec gesloten leveringscontract dit product nooit op de betrokken markt had kunnen verkopen. Mochten de omstandigheden op de Britse markt voor OCTG-buizen positief zijn geëvolueerd, dan kan immers niet worden uitgesloten dat Dalmine een licentie had kunnen krijgen om premium-schroefdraadbuizen op deze markt in de handel te brengen, of haar productie van standaard-OCTG-buizen had kunnen verhogen om deze aldaar te verkopen. Door het betrokken leveringscontract te ondertekenen, heeft zij dus daadwerkelijk aanvaard dat haar commerciële vrijheid werd beknot [...]”

115 Gelet op het voorgaande dient het zevende middel te worden afgewezen.

H — Achtste middel: onjuiste rechtsopvatting en verdraaiing van de feiten met betrekking tot de economische context waarin het leveringscontract tussen Dalmine en Corus is gesloten

1. Argumenten van partijen

116 Dalmine betwist het standpunt van het Gerecht dat de bepalingen van het leveringscontract met Corus naar hun aard onrechtmatig zijn.

117 Dienaangaande legt Dalmine met name de commerciële logica uit die aan het betrokken contract ten grondslag ligt, wijst zij op het belang van de sterke onderhandelingspositie van Corus ten opzichte van potentiële leveranciers en herhaalt zij dat de hoeveelheden standaard-OCTG-buizen die zij op de markt van het Verenigd Koninkrijk verkocht, uiterst gering waren en dat zij daar helemaal geen premium-OCTG-buizen verkocht

118 De Commissie stelt dat dit middel slechts een herhaling vormt van de argumenten die rekwirante voor het Gerecht heeft aangevoerd ter betwisting van het mededingingsverstorende karakter van bepaalde clausules van het leveringscontract tussen Dalmine en Corus, en dus niet-ontvankelijk is.

119 In elk geval mist het betoog van rekwirante elke grond. De commerciële belangen en de sterke onderhandelingspositie van een van de partijen kunnen immers geen invloed hebben op het onrechtmatige karakter van een met artikel 81 EG strijdige overeenkomst.

2. Beoordeling door het Hof

120 Zoals blijkt uit de punten 111 tot en met 113 van het onderhavige arrest, heeft het Gerecht op gemotiveerde wijze, op goede gronden en zonder de feiten te verdraaien, vastgesteld dat de in artikel 2 van de litigieuze beschikking genoemde leveringscontracten de handel tussen lidstaten ongunstig konden beïnvloeden en ten gevolge hadden dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt werd verhinderd, beperkt of vervalst. Rekwirante kan dus de vaststelling van het Gerecht dat de bepalingen van deze contracten naar hun aard onrechtmatig waren, niet betwisten.

121 Voor zover rekwirante zich beroept op bepaalde commerciële belangen en de sterke onderhandelingspositie van een van de partijen bij deze contracten, dient te worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in de punten 229 en 230 van zijn conclusie heeft gedaan, dat deze grieven niet uitdrukkelijk voor het Gerecht zijn opgeworpen en dus in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard (zie in die zin arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 59, en 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C-51/92 P, Jurispr. blz. I-4235, punt 58). Overigens kunnen deze grieven hoe dan ook geen doel treffen. De verenigbaarheid van een gedraging met artikel 81, lid 1, EG dient weliswaar te worden beoordeeld binnen de economische context waarin zij is verricht (zie in die zin arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C-551/03 P, Jurispr. blz. I-3173, punt 66, en 13 juli 2006, Commissie/Volkswagen, C-74/04 P, Jurispr. blz. I-6585, punt 45), maar de argumenten van rekwirante, zo zij al gegrond zijn, kunnen niet bewijzen dat de economische context elke mogelijkheid van daadwerkelijke mededinging uitsloot (zie naar analogie arrest van 8 juli 1999, Montecatini/Commissie, C-235/92 P, Jurispr. blz. I-4539, punt 127).

122 Bijgevolg dient het achtste middel eveneens te worden afgewezen.

I — Negende middel: onjuiste rechtsopvatting en ontoereikende motivering met betrekking tot de zwaarte van de inbreuk

1. Argumenten van partijen

123 Dalmine stelt dat de zwaarte van de verweten inbreuk dient te worden beoordeeld op basis van de omvang van de relevante markt, aangezien dit de enige strikt objectieve parameter is. Een beoordeling van de zwaarte van de inbreuk die geen rekening houdt met dit objectieve criterium, is onlogisch en gebaseerd op elementen die niet zijn terug te vinden in de rechtspraak, verordening nr. 17 en de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten”). Bijgevolg heeft het Gerecht ten onrechte vastgesteld dat de omvang van de betrokken markt slechts één van de relevante factoren voor de berekening van de geldboete was.

124 Dalmine voert vervolgens een aantal argumenten aan om aan te tonen dat de Commissie, anders dan het Gerecht heeft vastgesteld, de in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten vastgelegde criteria, namelijk de aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt en de omvang van de betrokken geografische markt, niet in aanmerking heeft genomen. Zij leidt hieruit af dat de vermeende inbreuk niet als „zeer zwaar” kan worden gekwalificeerd. Het Gerecht heeft overigens deze kwalificatie niet naar behoren gemotiveerd. Het heeft enkel kennisgenomen van de beoordeling van de Commissie, zonder zich over de relevantie en de juistheid daarvan uit te spreken.

125 Ten slotte verwijt Dalmine het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met de individuele omvang van de adressaten van de litigieuze beschikking. Volgens haar druist het volkomen in tegen het recht en de billijkheid om haar eenzelfde sanctie op te leggen als bijvoorbeeld Nippon Steel, die een veel hogere jaaromzet heeft dan zij. Het onevenredige karakter van de haar opgelegde geldboete blijkt overigens uit het feit dat het basisbedrag van de geldboete 16 % van de wereldwijde verkoop van de betrokken producten in 1998 bedraagt, 38 % van de verkoop op de communautaire markt en 95 % van de verkoop tijdens de in aanmerking genomen inbreukperiode in Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk.

126 De Commissie herinnert er om te beginnen aan dat de omvang van de betrokken markt volgens de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten slechts één van de factoren is die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking dienen te worden genomen.

127 Verder stelt zij dat de in deze richtsnoeren vastgestelde criteria correct zijn toegepast. Een mededingingsregeling kan met name door de aard van de inbreuk of wegens het feit dat zij een belangrijk deel van de gemeenschappelijke markt treft, als „zeer zware inbreuk” worden gekwalificeerd, ook al heeft zij betrekking op een product waarvan de verkoop op deze markt niet bijzonder hoog is.

128 Ten slotte beklemtoont de Commissie dat uit de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten blijkt dat differentiatie van de geldboete op basis van de omzet van de betrokken ondernemingen niet verplicht, maar facultatief is.

2. Beoordeling door het Hof

129 Volgens vaste rechtspraak moet de zwaarte van inbreuken op het communautaire mededingingsrecht worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 465, en arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P-C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punt 241).

130 Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de mededingingsregeling, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Gemeenschap (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, punt 129, en Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 242).

131 Punt 1 A van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten bepaalt dat „[b]ij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk [...] rekening [dient] te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt”.

132 Anders dan rekwirante stelt, heeft het Gerecht in punt 259 van het bestreden arrest dus terecht geoordeeld dat de omvang van de betrokken markt slechts één van de relevante factoren is om de zwaarte van de inbreuk te beoordelen en het bedrag van de geldboete vast te stellen.

133 Wat vervolgens het argument van Dalmine betreft dat het Gerecht ten onrechte en zonder toereikende motivering heeft bevestigd dat de Commissie de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten heeft toegepast en de inbreuk terecht als „zeer zwaar” heeft gekwalificeerd, dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt en dat de in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten beschreven berekeningsmethode de Commissie een zekere speelruimte laat (arrest van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C-308/04 P, Jurispr. blz. I-5977, punten 46 en 47).

134 Het is niettemin aan het Hof om na te gaan of het Gerecht de wijze waarop de Commissie van die beoordelingsvrijheid gebruik heeft gemaakt, op de juiste wijze heeft beoordeeld (arrest SGL Carbon/Commissie, reeds aangehaald, punt 48).

135 Dienaangaande dient om te beginnen te worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 263 tot en met 265 van het bestreden arrest de toepassing die de Commissie heeft gemaakt van de in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten vastgestelde criteria, correct heeft samengevat:

„263 In punt 161 van de [litigieuze] beschikking heeft de Commissie [...] haar conclusie dat het in artikel 1 van de [litigieuze] beschikking om een zeer ernstige inbreuk gaat hoofdzakelijk gebaseerd op de aard van de inbreukmakende gedragingen van alle ondernemingen. Dienaangaande heeft zij aangevoerd dat de bestrafte marktverdelingsovereenkomst naar haar aard een zeer negatieve invloed heeft op de mededinging en erg schadelijk is voor de goede werking van de interne markt, dat de inbreuk met opzet is gepleegd, en dat er een geheim en geïnstitutionaliseerd systeem was opgezet om de mededinging te beperken. In datzelfde punt 161 heeft de Commissie ook rekening gehouden met het feit dat de vier betrokken lidstaten de grootste verbruikers van naadloze OCTG [-buizen] en [transportbuizen] in de Gemeenschap zijn en derhalve een grote geografische markt vormen.

264 Anderzijds heeft de Commissie in punt 160 van de [litigieuze] beschikking vastgesteld dat de concrete gevolgen van de inbreuk voor de markt beperkt [zijn] gebleven, doordat de twee specifieke producten waarop deze inbreuk betrekking had, namelijk standaard-OCTGbuizen en‚project’-transport-buizen, slechts 19 % van het communautaire verbruik van naadloze OCTG-buizen en transportbuizen uitmaken, en doordat thans door de technologische vooruitgang in een gedeelte van de vraag naar naadloze buizen kan worden voorzien door gelaste buizen.

265 Aldus heeft de Commissie in punt 162 van de [litigieuze] beschikking, na deze inbreuk op basis van de in punt 161 genoemde factoren in de categorie van zeer zware inbreuken te hebben ingedeeld, gewezen op de relatief beperkte omvang van de verkopen van de betrokken producten door de adressaten van de [litigieuze] beschikking in de vier betrokken lidstaten (73 miljoen EUR per jaar). Deze verwijzing naar de omvang van de betrokken markt komt overeen met de beoordeling in punt 160 van de [litigieuze] beschikking dat de inbreuk een beperkte weerslag heeft gehad op de markt. De Commissie heeft dus beslist om het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag vast te stellen op slechts 10 miljoen EUR. De richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten voorzien evenwel in beginsel in een geldboete van meer dan 20 miljoen [EUR] voor een inbreuk van deze categorie.”

136 Uit de door de Commissie verrichte analyse, zoals hierboven samengevat, volgt dat de drie in punt 1 A van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten genoemde criteria in aanmerking zijn genomen bij de bepaling van de zwaarte van inbreuk. Het Gerecht heeft in punt 260 van het bestreden arrest dus terecht opgemerkt dat „de Commissie in de [litigieuze] beschikking weliswaar niet uitdrukkelijk naar de richtsnoeren heeft verwezen, maar bij de bepaling van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete de berekeningsmethode heeft toegepast die zij zichzelf daarin heeft opgelegd”.

137 In de punten 266 tot en met 271 van het bestreden arrest heeft het Gerecht „[a]an de hand van de punten van kritiek van Dalmine” onderzocht „of de [in de punten 263 tot en met 265 van dat arrest] uiteengezette aanpak van de Commissie onwettig is”:

„267 Met betrekking tot het betoog van Dalmine betreffende de relevante markten dient te worden vastgesteld dat de punten 35 en 36 van de [litigieuze] beschikking een omschrijving bevatten van de betrokken geografische markten zoals deze normalerwijs dienden te bestaan, waarbij de ongeoorloofde overeenkomsten die tot doel of tot gevolg hebben dat deze markten kunstmatig worden opgesplitst buiten beschouwing zijn gelaten. Verder blijkt uit de [litigieuze] beschikking, in haar geheel beschouwd, met name uit de punten 53 tot en met 77 ervan, dat het gedrag van de Japanse en de Europese producenten op elke nationale markt of, in bepaalde gevallen, op de markt van een bepaald gebied in de wereld, werd bepaald door specifieke regels, die van de ene tot de andere markt varieerden en die het resultaat waren van commerciële onderhandelingen binnen de Europa-Japan-club.

268 Het argument van Dalmine dat de door de acht adressaten van de [litigieuze] beschikking verrichte verkopen van standaard-OCTG-buizen en‚project’-transportbuizen slechts een beperkt percentage van de verkopen van deze producten op de wereldmarkt en de Europese markt vertegenwoordigden, is dus irrelevant en moet als zodanig worden verworpen. Het is immers het feit dat de in artikel 1 van de [litigieuze] beschikking vastgestelde inbreuk tot doel en, althans in zekere mate, tot gevolg heeft gehad dat elk van deze adressaten was uitgesloten van de thuismarkten voor stalen buizen van de andere adressaten, waaronder de markt van de vier grootste lidstaten van de Europese Gemeenschappen, dat maakt dat er sprake is van een — volgens de [litigieuze] beschikking — zeer zware inbreuk.

269 Het argument van Dalmine dat zij slechts geringe hoeveelheden standaard-OCTG-buizen verkocht en dat op haar eigen thuismarkt‚project’-trans-portbuizen aanzienlijke concurrentie ondervonden van gelaste buizen, is irrelevant, aangezien haar deelneming aan de marktverdelingsovereenkomst voortvloeit uit het feit dat zij zich ertoe heeft verbonden de in de [litigieuze] beschikking bedoelde producten niet op andere markten de verkopen. Ook al zouden dus de door Dalmine genoemde omstandigheden rechtens genoegzaam zijn bewezen, kunnen zij niet afdoen aan de conclusie van de Commissie betreffende de zwaarte van de door haar gepleegde inbreuk.

270 Bovendien dient te worden opgemerkt dat de Commissie het door Dalmine aangevoerde feit dat de in artikel 1 van de [litigieuze] beschikking vastgestelde inbreuk slechts betrekking heeft op twee specifieke producten, namelijk standaard-OCTG-buizen en ‚project’-transportbuizen en niet op alle OCTG- en transportbuizen, in punt 160 van de [litigieuze] beschikking uitdrukkelijk heeft aangehaald als een factor die de concrete weerslag van de inbreuk op de markt beperkte (zie hierboven, punt 264). Zo ook verwijst de Commissie in hetzelfde punt 160 naar de groeiende concurrentie die uitgaat van gelaste buizen (zie ook hierboven, punt 264). De Commissie heeft deze elementen in de [litigieuze] beschikking dus reeds in aanmerking genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.

271 Gelet op een en ander, dient te worden opgemerkt dat, zoals hierboven in punt 265 is vastgesteld, het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag is verminderd tot 50 % van het minimumbedrag dat gewoonlijk voor een zeer zware inbreuk wordt vastgesteld, zodat de Commissie op passende wijze rekening heeft gehouden met de geringe weerslag van de inbreuk op de betrokken markt.”

138 Vastgesteld dient te worden dat het Gerecht aldus een redelijk en coherent standpunt heeft ingenomen over de voornaamste factoren die in aanmerking zijn genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en rechtens genoegzaam heeft geantwoord op de argumenten van Dalmine. Anders dan rekwirante stelt, heeft het Gerecht niet louter kennisgenomen van de beoordeling door de Commissie, maar heeft het in detail de door Dalmine opgeworpen vraag onderzocht of de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de gevolgen ervan voor de relevante markt correct heeft ingeschat. Bovendien heeft het Gerecht met zijn oordeel dat de in artikel 1 van de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk hoe dan ook „zeer zwaar was”, omdat zij tot doel en, althans in zekere mate, tot gevolg had dat elk van de acht adressaten van de litigieuze beschikking van eikaars thuismarkten wegbleven, terecht beklemtoond dat inbreuken bestaande in de verdeling van de nationale markten binnen de Gemeenschap in se zeer zwaar zijn.

139 Voor het overige was, zoals het Gerecht eveneens terecht heeft opgemerkt, reeds op passende wijze rekening gehouden met de beperkte weerslag die de inbreuk in casu op de markt heeft gehad, aangezien de Commissie het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag van de geldboete slechts op 10 miljoen EUR heeft vastgesteld.

140 Met haar laatste in het kader van het onderhavige middel opgeworpen grief verwijt rekwirante het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met de individuele omvang van de adressaten van de litigieuze beschikking.

141 Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is de Commissie evenwel niet verplicht bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten op basis van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuk uit te gaan van bedragen die op de omzet van de betrokken ondernemingen zijn gebaseerd. De Commissie mag weliswaar rekening houden met de omzet van de betrokken onderneming, maar aan dit omzetcijfer mag geen belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 255 en 257).

142 Punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten stemt met deze rechtspraak overeen. Het bepaalt dat „[...] het onder bepaalde omstandigheden wenselijk [kan] zijn op de bedragen die [...] worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd”.

143 Het Gerecht heeft in punt 282 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat uit het gebruik van de uitdrukkingen „onder bepaalde omstandigheden” en „met name” in de betrokken alinea van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten blijkt dat de Commissie zichzelf geen absolute verplichting oplegt om een weging op basis van de individuele omvang van de ondernemingen toe te passen, maar dat het gaat om een beoordelingsmarge die zij zichzelf heeft toegekend in zaken waarin dit noodzakelijk is. Deze beoordelingsvrijheid komt overigens ook tot uiting in de uitdrukking „[het] kan [...] wenselijk zijn” in dezelfde alinea.

144 Het Gerecht heeft hieruit in punt 283 van het bestreden arrest correct afgeleid dat „de Commissie een zekere marge heeft behouden bij de beoordeling van de opportuniteit om op basis van de omvang van elke onderneming een weging op de geldboeten toe te passen. Zo is de Commissie bij de vaststelling van de boetebedragen niet verplicht ervoor te zorgen dat, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, de definitieve boetebedragen elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet weerspiegelen [...]”

145 Deze vaststelling was des te meer op haar plaats daar alle adressaten van de litigieuze beschikking grote ondernemingen waren. Om die reden heeft de Commissie de vastgestelde boetebedragen niet gedifferentieerd (zie punt 165 van de litigieuze beschikking). Dienaangaande heeft het Gerecht de volgende relevante vaststellingen verricht:

„284 [...] Dalmine betwist deze analyse en stelt dat zij een van de kleinste ondernemingen is onder de adressaten van de [litigieuze] beschikking, aangezien haar omzet in 1998 slechts 667 miljoen EUR bedroeg. Vastgesteld dient te worden dat er inderdaad een aanzienlijk verschil is tussen de totale omzet — voor alle producten samen — van Dalmine en die van de grootste van de betrokken ondernemingen, Nippon [Steel Corp.], waarvan de omzet in 1998 13 489 miljoen EUR bedroeg.

285 De Commissie heeft evenwel in haar verweerschrift beklemtoond, zonder door Dalmine te zijn tegengesproken, dat deze laatste een kleine noch middelgrote onderneming is. Volgens aanbeveling 96/280/EG van de Commissie van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 107, blz. 4), die ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking van toepassing was, is daarvoor immers met name vereist dat een onderneming minder dan 250 personen tewerkstelt en ofwel een jaaromzet van minder dan 40 miljoen EUR, ofwel een jaarlijks balanstotaal van minder dan 27 miljoen EUR heeft. In aanbeveling 2003/361 /EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124, blz. 36) zijn deze laatste twee drempels verhoogd tot respectievelijk 50 miljoen en 43 miljoen EUR.

286 Het Gerecht beschikt niet over cijfers over het aantal werknemers en de jaarbalans van Mannesmann, maar er dient te worden vastgesteld dat de omzet van Dalmine in 1998 tienmaal hoger was dan de grens die de Commissie in haar opeenvolgende aanbevelingen met betrekking tot dit criterium heeft vastgesteld. Op basis van de aan het Gerecht verstrekte informatie dient dan ook te worden geoordeeld dat de Commissie zich niet heeft vergist, waar zij in punt 165 van de [litigieuze] beschikking heeft vastgesteld dat alle adressaten van de [litigieuze] beschikking grote ondernemingen waren.”

146 Voor zover rekwirante, om het onevenredige karakter van de geldboete aan te tonen, eveneens aanvoert dat het basisbedrag ervan gelijk is aan 16 % van haar wereldwijde verkopen van de betrokken producten in 1998, aan 38 % van haar verkopen op de communautaire markt en aan 95 % van de verkopen die zij tijdens de in aanmerking genomen inbreukperiode in Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk heeft verricht, dient eraan te worden herinnerd dat het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 genoemde plafond van 10 % betrekking heeft op de totale omzet van de betrokken onderneming en dat enkel het uiteindelijke bedrag van de geldboete dit plafond in acht dient te nemen (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 278, en SGL Carbon/Commissie, reeds aangehaald, punt 82). Aangezien Dalmine niet opkomt tegen de vaststelling in punt 287 van het bestreden arrest, dat het bedrag van de bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboete, namelijk 10,8 miljoen EUR, slechts ongeveer 1,62 % van haar mondiale omzet in 1998, namelijk 667 miljoen EUR, vertegenwoordigt, kan zij niet stellen dat deze geldboete kennelijk onevenredig is aan de omvang van haar onderneming.

147 Aangezien geen van de grieven van rekwirante kan worden aanvaard, dient het negende middel te worden afgewezen.

J — Tiende middel: onjuiste rechtsopvatting en ontoereikende motivering met betrekking tot de duur van de inbreuk en de verzachtende omstandigheden

1. Argumenten van partijen

148 Dalmine stelt dat bepaalde verzachtende omstandigheden, zoals de beperkte en passieve rol die zij bij de in artikel 1 van de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk heeft gespeeld en het feit dat de inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie is beëindigd, in aanmerking hadden moeten worden genomen. Ook al dienden deze omstandigheden niet automatisch in aanmerking te worden genomen, had de Commissie moeten uitleggen waarom zij het bedrag van de geldboete niet op die grond heeft verminderd. Het Gerecht had dit motiveringsgebrek moeten vaststellen en had hier gevolgen aan moeten verbinden.

149 Verder volgt uit de tweede aangevoerde verzachtende omstandigheid dat de door Dalmine gepleegde inbreuk minder lang heeft geduurd en dat het bestreden arrest op dit punt tegenstrijdigheden bevat.

150 Ten slotte stelt Dalmine dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden omdat haar medewerking tijdens de administratieve periode niet op dezelfde manier is beoordeeld als die van Vallourec.

151 De Commissie herinnert eraan dat het Gerecht ter zake van geldboeten over volledige rechtsmacht beschikt en dat het in casu deze bevoegdheid correct heeft gebruikt door in het bestreden arrest uiteen te zetten waarom de door Dalmine aangevoerde verzachtende omstandigheden niet konden worden aanvaard. In de betrokken punten van het arrest heeft het Gerecht met name correct vastgesteld dat Dalmine de inbreuk niet heeft beëindigd ten gevolge van de door de Commissie ondernomen stappen en dat zij niet in dezelfde mate als Vallourec heeft meegewerkt

2. Beoordeling door het Hof

152 Wat om te beginnen de gestelde discriminatie tussen Dalmine en Vallourec bij de vaststelling van de geldboete betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in het kader van een hogere voorziening weliswaar niet uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats mag stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegd hebben gekregen, maar dat de uitoefening van die rechtsmacht er niet toe mag leiden dat bij de bepaling van de hoogte van deze geldboeten wordt gediscrimineerd tussen ondernemingen die aan een met artikel 81, lid 1, EG strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen (arrest van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C-291/98 P, Jurispr. blz. I-9991, punten 96 en 97, en arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 617).

153 De hogere voorziening moet echter duidelijk aangeven welke juridische argumenten het middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling specifiek staven, daar het betrokken middel anders niet-ontvankelijk is (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 618).

154 In casu heeft de Commissie, zoals in punt 19 van het onderhavige arrest is vastgesteld, de geldboete van Vallourec met 40 % en die van Dalmine met 20 % verminderd om rekening te houden met het feit dat deze twee ondernemingen tijdens de administratieve procedure met de Commissie hadden samengewerkt.

155 Voor zover rekwirante opkomt tegen de beoordeling van het Gerecht in punt 344 van het bestreden arrest, dat „de antwoorden van Dalmine op de gestelde vragen de Commissie weliswaar enigszins [hebben] geholpen, maar [...] enkel, en dan nog op minder nauwkeurige en expliciete wijze, bepaalde inlichtingen [bevestigen] die Vallourec reeds bij monde van Verluca had verstrekt”, dient te worden vastgesteld dat haar argumenten van feitelijke aard zijn en dus niet-ontvankelijk zijn. Het Hof kan in het kader van de onderhavige hogere voorziening dus niet de vaststelling van het Gerecht in punt 345 van het bestreden arrest toetsen, dat „[d]e inlichtingen die Dalmine vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar aan de Commissie heeft verstrekt, [...] niet te vergelijken [zijn] met die welke Vallourec heeft verstrekt, en [...] niet [volstaan] om een vermindering van de aan Dalmine opgelegde geldboete te rechtvaardigen bovenop die van 20 % die haar wegens niet-betwisting van de feiten is verleend. Het werk van de Commissie is immers wel aanzienlijk vergemakkelijkt door deze erkenning van de feiten, maar niet door de inlichtingen die Dalmine vóór de toezending van de mededeling van punten van bezwaar heeft verstrekt.”

156 Wat vervolgens het argument van rekwirante betreft dat zij een beperkte en passieve rol bij de in artikel 1 van de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk heeft gespeeld, heeft het Gerecht in punt 327 van het bestreden arrest verwezen naar de analyse in de punten 280 tot en met 297 van dat arrest, die met name luidt als volgt:

„288 [...] [het] argument [van Dalmine] dat zij slechts geringe hoeveelheden standaard-OCTG-buizen verkocht en dat de‚project’-transportbuizen op haar eigen thuismarkt aanzienlijke concurrentie van gelaste buizen ondervonden, [...] is [irrelevant], aangezien haar deelneming aan de inbreukmakende marktverdelingsovereenkomst voortvloeit uit haar verbintenis om de betrokken producten niet op andere markten te verkopen [...] Ook al zouden dus de door Dalmine genoemde omstandigheden rechtens genoegzaam zijn bewezen, kunnen zij niet afdoen aan de conclusie van de Commissie met betrekking tot de zwaarte van de door haar gepleegde inbreuk.

[...]

290 Voor zover Dalmine als enige Italiaanse onderneming bij de Europa-Japanclub was aangesloten, dient te worden vastgesteld dat haar deelneming aan deze overeenkomst volstond om de geografische werkingssfeer ervan tot het grondgebied van een van de lidstaten van de Gemeenschap uit te breiden. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat haar deelneming aan de inbreuk een niet te verwaarlozen weerslag op de communautaire markt heeft gehad. Deze omstandigheid is immers veel relevanter voor de beoordeling van de concrete weerslag van de deelneming van Dalmine aan de in artikel 1 van de [litigieuze] beschikking vastgestelde inbreuk op de markten van de in dat artikel bedoelde producten, dan een loutere vergelijking van de totale omzetcijfers van elk van de ondernemingen.

[...]

294 Met betrekking tot het argument dat Dalmine binnen het kartel een passieve rol heeft gespeeld, wat een verzachtende omstandigheid is in de zin van punt 3, eerste streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, dient te worden opgemerkt dat zij niet ontkent aan de bijeenkomsten van de Europa-Japanclub te hebben deelgenomen. [...]

295 In casu beweert Dalmine zelfs niet dat zij minder vaak aan de bijeenkomsten van de Europa-Japanclub heeft deelgenomen dan de andere leden van deze club, wat [...] eventueel een vermindering van haar geldboete had kunnen rechtvaardigen [...] Verder voert zij geen specifieke omstandigheden of bewijselementen aan waaruit kan worden afgeleid dat zij zich tijdens de betrokken vergaderingen louter passief of als meeloopster heeft gedragen. Integendeel, zoals hierboven in punt 290 is opgemerkt, valt de Italiaanse markt slechts onder de marktverdelingsovereenkomst omdat Dalmine bij de Europa-Japan-club was aangesloten. [...]”

157 Aangezien deze analyse geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de rol die Dalmine bij de in artikel 1 van de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk heeft gespeeld, niet beperkt was en dat zij zich evenmin louter passief of als meeloopster heeft gedragen en dat dus geen enkele verzachtende omstandigheid uit dien hoofde in aanmerking kon worden genomen.

158 Wat ten slotte het argument betreft dat de inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie is beëindigd, heeft het Gerecht in de punten 328 en 329 van het bestreden arrest terecht opgemerkt „dat het in punt 3 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten genoemde feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie [...] de inbreuken heeft beëindigd, logischerwijs slechts een verzachtende omstandigheid kan vormen indien er redenen zijn om aan te nemen dat deze onderneming er door het optreden van de Commissie toe is aangezet haar mededingingsverstorende praktijken te beëindigen”, en „dat geen vermindering van het boetebedrag op deze grond kan worden toegekend, wanneer de inbreuk reeds vóór de eerste stappen van de Commissie is beëindigd of wanneer de betrokken ondernemingen reeds voor dit tijdstip vastbesloten waren om deze te beëindigen”.

159 Zoals in punt 6 van het onderhavige arrest is opgemerkt, heeft de Commissie in november 1994 besloten een onderzoek in te stellen en heeft zij in december 1994 de eerste verificaties verricht.

160 In de punten 331 en 332 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de inbreuk waarvoor aan Dalmine een geldboete is opgelegd, namelijk de in artikel 1 van de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk, was beëindigd of althans werd beëindigd toen de Commissie op 1 en 2 december 1994 verificaties verrichtte. Het heeft dan ook terecht geconcludeerd dat deze beëindiging geen verzachtende omstandigheid kan vormen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

161 Uit het voorgaande volgt dat het tiende middel dient te worden afgewezen.

162 Aangezien geen van de door Dalmine aangevoerde middelen kan worden aanvaard, moet haar hogere voorziening worden afgewezen.

V — Kosten

163 Ingevolge artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien Dalmine in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

  1. De hogere voorziening wordt afgewezen,

  2. Dalmine SpA wordt verwezen in de kosten,

ondertekeningen