Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 juni 2006.

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 juni 2006.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 juni 2006

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

22 juni 2006(*)

In zaak C-419/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Cour d'appel de Poitiers (Frankrijk) bij beslissing van 21 september 2004, ingekomen bij het Hof op 30 september 2004, in de procedure

Conseil général de la Vienne

tegen

Directeur général des douanes et droits indirects,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J.-P. Puissochet, S. von Bahr, U. Lõhmus (rapporteur) en A. Ó Caoimh, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 september 2005,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Conseil général de la Vienne, vertegenwoordigd door J.-M. Salva en R. Barazza, avocats,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A. Colomb als gemachtigden,

    • de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door R. Procházka als gemachtigde,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Hottiaux en X. Lewis als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 november 2005,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 871 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1677/98 van de Commissie van 29 juli 1998 (PB L 212, blz. 18; hierna: „uitvoeringsverordening”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Conseil général de la Vienne en de Directeur général des douanes et droits indirects betreffende de betaling van een bedrag van 221 286 EUR aan invoerrechten die volgens laatstgenoemde zijn ontdoken.

Het rechtskader

3 Artikel 220, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”) luidt als volgt:

„Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf [van de rechten die uit een douaneschuld voortvloeien] overgegaan wanneer:

[…]

  1. het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan;

[…]”

4 Artikel 235 van het communautair douanewetboek bepaalt:

„Wordt verstaan onder:

[…]

  1. kwijtschelding: hetzij een beschikking ingevolge welke een douaneschuld geheel of gedeeltelijk niet wordt ingevorderd, hetzij een beschikking waarbij de boeking van een niet voldaan bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer geheel of gedeeltelijk ongeldig wordt verklaard.”

5 Artikel 236, lid 1, tweede en derde alinea, van het communautair douanewetboek bepaalt:

„Tot kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

Er wordt geen terugbetaling of kwijtschelding verleend wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling of de boeking van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.”

6 Artikel 869 van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„De douaneautoriteiten beslissen zelf om niet over te gaan tot boeking achteraf van niet-geïnde rechten:

[…]

  1. wanneer zij van oordeel zijn dat aan alle in artikel 220, lid 2, sub b, van het [communautair douanewetboek] bedoelde voorwaarden is voldaan en voorzover het ten gevolge van eenzelfde vergissing van de betreffende belanghebbende niet-geïnde bedrag, dat in voorkomend geval uit verscheidene invoer- of uitvoerverrichtingen voortvloeit, lager is dan 50 000 [EUR];

[…]”

7 Artikel 871 van de uitvoeringsverordening luidt als volgt:

„Wanneer de douaneautoriteiten, in andere dan de in artikel 869 bedoelde gevallen, van oordeel zijn dat aan de in artikel 220, lid 2, sub b, van het [communautair douanewetboek] bedoelde voorwaarden is voldaan of twijfels hebben omtrent de toepasbaarheid van de criteria van deze bepaling op het betreffende geval, leggen zij dit geval aan de Commissie voor opdat het wordt behandeld overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 872 tot en met 876. Het aan de Commissie toegezonden dossier dient alle voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval noodzakelijke gegevens te bevatten. Het dossier moet bovendien een door de belanghebbende ondertekende verklaring bevatten waarin deze bevestigt dat hij kennis heeft genomen van het dossier en daaraan niets wenst toe te voegen of waarin hij alle aanvullende elementen vermeldt die zijns inziens in het dossier moeten worden opgenomen.

De Commissie bevestigt onverwijld de ontvangst van het dossier aan de betrokken lidstaat.

Wanneer blijkt dat de door de lidstaat medegedeelde gegevens voor de Commissie ontoereikend zijn om haar in staat te stellen met kennis van zaken uitspraak te doen over het haar voorgelegde geval, kan zij om toezending van aanvullende informatie verzoeken.”

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

8 De Conseil général de la Vienne heeft in zijn hoedanigheid van lid van de raad van toezicht van de Société d'économie mixte (gemengd bedrijf) die het Parc du Futuroscope (hierna: „Futuroscope”) beheert, meermalen audiovisuele apparatuur betrokken van een Canadese leverancier, de vennootschap IMAX Corporation (hierna: „IMAX”). De Conseil général de la Vienne blijft eigenaar van deze apparatuur, waarvan hij de exploitatie aan Futuroscope heeft toevertrouwd.

9 In maart en april 1993 heeft de Conseil général de la Vienne op grond van een door hem voor rekening van Futuroscope met IMAX gesloten overeenkomst de projectieinstallatie „Solido” geïmporteerd. De aankoopprijs van deze apparatuur bedroeg volgens deze overeenkomst 3 431 650 USD. Daarnaast diende voor elke verkochte entree in Futuroscope een aanvullende bijdrage van 1,8 FRF (0,27 EUR) aan IMAX te worden betaald.

10 De Conseil général de la Vienne heeft de ingevoerde apparatuur aangegeven voor 3 431 650 USD. Tijdens een controle die de Franse douaneadministratie (hierna: „administratie”) na de inklaring heeft verricht, is vastgesteld dat de aanvullende bijdragen die van 1993 tot en met 1995 over de entreekaartjes waren geheven, niet als bestanddeel van de douanewaarde van deze apparatuur waren aangegeven. In juli 1997 is het onderzoek beëindigd met een proces-verbaal van vaststelling van een inbreuk, waarin tot een valse aangifte van de douanewaarde van de betrokken apparatuur is geconcludeerd.

11 De Conseil général de la Vienne heeft de zaak voorgelegd aan de Commission de conciliation et d'expertise douanière die in april 1999 heeft geconcludeerd dat de douanewaarde van de ingevoerde apparatuur met 5 517 281 FRF aan aanvullende bijdragen was ondergewaardeerd. Vervolgens heeft hij in september 1999 bij de Direction générale des douanes et droits indirects een verzoek tot kwijtschelding van de douaneschuld ingediend krachtens de artikelen 236 en 239 van het communautair douanewetboek. Dit verzoek is in juni 2000 afgewezen.

12 Daarop heeft de Conseil général de la Vienne een administratief beroep ingesteld bij de Ministre de l'Économie, des Finances et de l'Industrie. Na het dossier opnieuw te hebben onderzocht, heeft de Directeur général des douanes et droits indirects de betrokken Conseil op 16 juli 2001 in opdracht van dit ministerie laten weten dat hij had beslist, de zaak aan de Commissie voor te leggen. Op 18 september 2001 heeft de administratie de Commissie een brief doen toekomen waarin zij de redenen uiteenzette waarom zij het bedrag van de aanvullende bijdragen in de douanewaarde van de ingevoerde apparatuur had opgenomen, en de vraag stelde, of de Commissie zich achter deze benadering schaarde. Deze vraag is onbeantwoord gebleven.

13 Op 19 juli 2001 heeft de administratie de Conseil général de la Vienne voor het Tribunal d'instance de Poitiers gedagvaard en verzocht, deze te veroordelen tot de betaling van de invoerrechten waarvan werd aangenomen dat zij waren ontdoken. Bij vonnis van 20 december 2002 heeft deze rechterlijke instantie de betrokken conseil tot betaling van het omstreden bedrag veroordeeld.

14 De Conseil général de la Vienne heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Van mening dat voor de afdoening van het bij hem aanhangige geding artikel 871 van het communautair douanewetboek dient te worden uitgelegd, heeft de Cour d'appel de Poitiers de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Moet artikel 871 van [de verordening houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van] het communautair douanewetboek, met betrekking tot de navordering van de douaneschuld, aldus worden uitgelegd dat daarin een verplichte en op straffe van nietigheid te volgen procedure is neergelegd voor het geval dat de nationale douaneautoriteiten op enig moment tijdens de navorderingsprocedure te kennen hebben gegeven, te twijfelen omtrent de toepasbaarheid, ten aanzien van een belastingschuldige te goeder trouw, van de criteria voor de navordering of de kwijtschelding van rechten die voortvloeien uit een douaneschuld die is ontdoken omdat zij niet is geboekt op de datum waarop zij had moeten worden geïnd, en de schuld betrekking heeft op het eventuele opnemen in de koopprijs van door een Canadese leverancier geleverde audiovisuele apparatuur, van een forfaitaire bijdrage die verplicht is inbegrepen in de entreeprijs voor het vrijetijdspark waarin die apparatuur wordt geëxploiteerd, ongeacht of de bezoeker die deze bijdrage heeft betaald, al dan niet van de exploitatie van deze apparatuur gebruik heeft gemaakt?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

De ontvankelijkheid

15 De Franse regering is van mening dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

16 In de eerste plaats betoogt zij dat de omstandigheid dat de douaneautoriteiten van een lidstaat artikel 871 van de uitvoeringsverordening aanvoeren, vooronderstelt dat deze autoriteiten van mening zijn dat aan de voorwaarden van artikel 220, lid 2, sub b, van het communautair douanewetboek is voldaan, of twijfels hebben omtrent de toepasbaarheid van de criteria van deze laatste bepaling op het betrokken geval.

17 Volgens de Franse regering ziet het hoofdgeding evenwel niet op een verzoek om kwijtschelding van douanerechten ingediend op grond van de tweede hypothese van artikel 236, lid 1, tweede alinea, van het communautair douanewetboek, dat van toepassing is wanneer het bedrag van de invoerrechten in strijd met artikel 220, lid 2, van dit wetboek werd geboekt, maar betreft het de betwisting van de gegrondheid van een douaneschuld. De Conseil général de la Vienne heeft immers om kwijtschelding van de invoerrechten verzocht op grond van de eerste in dit artikel 236, lid 1, tweede alinea, genoemde hypothese, volgens welke kwijtschelding van deze rechten wordt verleend wanneer het bedrag ervan op het tijdstip van de boeking ervan niet wettelijk verschuldigd was. Zij voegt hieraan toe dat een marktdeelnemer niet het bedrag van een douaneschuld kan betwisten en tegelijkertijd verzoeken dat een deel van het bedrag ervan niet achteraf wordt geboekt op grond dat de administratie zich heeft vergist.

18 In de tweede plaats merkt de Franse regering op dat het verzoek om advies dat de administratie op 18 september 2001 aan de Commissie heeft doen toekomen, betrekking had op de douanewaarde van de in 1993 ingevoerde apparatuur en dat daarmee werd beoogd, bevestiging te verkrijgen van de analyse die de administratie met betrekking tot het in casu wettelijk verschuldigde bedrag had verricht. Indien de administratie de bedoeling zou hebben gehad om de zaak aan de Commissie voor te leggen op grond van artikel 871 van de uitvoeringsverordening, hetgeen de onttrekking van de zaak aan de betrokken lidstaat zou hebben meegebracht, zou zij dit niet bij wege van een gewone nota hebben gedaan, maar had zij het dossier aan deze instelling moeten overleggen.

19 In dit verband zij eraan herinnerd dat in het kader van de procedure van artikel 234 EG, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, elke beoordeling van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 25 februari 2003, IKA, C-326/00, Jurispr. blz. I-1703, punt 27, en 12 april 2005, Keller, C-145/03, Jurispr. blz. I-2529, punt 33).

20 Het Hof heeft evenwel ook geoordeeld dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht (zie in die zin arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21). Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 39, en 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C-390/99, Jurispr. blz. I-607, punt 19).

21 Dit is niet het geval in het hoofdgeding.

22 In casu blijkt uit het onderzoek van de in deze procedure aan het Hof overgelegde stukken, waaronder de nota van 18 september 2001 die de administratie aan de Commissie heeft gericht, dat het hoofdgeding betrekking heeft op een verzoek om kwijtschelding van douanerechten bij invoer op grond van de eerste hypothese van artikel 236, lid 1, tweede alinea, van het communautair douanewetboek, namelijk de hypothese dat het bedrag van de douanerechten niet wettelijk verschuldigd was, en niet op grond van de tweede in deze bepaling genoemde hypothese, waarin de nationale douaneautoriteiten zich op artikel 871 van de uitvoeringsverordening kunnen beroepen.

23 Opgemerkt zij evenwel dat de Cour d'appel de Poitiers met name op basis van diezelfde stukken heeft geoordeeld dat, enerzijds, deze autoriteiten twijfels hadden omtrent de toepasbaarheid van de voorwaarden waaronder de belastingschuldige in aanmerking komt voor het achterwege laten van boeking achteraf van de douanerechten die hij volgens deze autoriteiten gedurende meerdere opeenvolgende jaren had dienen aan te geven, maar niet heeft aangegeven omdat hij ervan overtuigd was, zonder dat hem kwade trouw wordt verweten, dat hij de gevorderde rechten niet verschuldigd was, en, anderzijds, dat het hoofdgeding niet ondubbelzinnig als een procedure tot kwijtschelding van een douaneschuld kon worden beschouwd, aangezien het evengoed als een invorderingsprocedure kon worden opgevat.

24 Voorts zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de communautaire en de nationale rechterlijke instanties acht moet slaan op de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst (zie met name arresten van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C-475/99, Jurispr. blz. I-8089, punt 10, en 2 juni 2005, Dörr en Ünal, C-136/03, Jurispr. blz. I-4759, punt 46).

25 Derhalve houdt de voorgelegde vraag verband met het voorwerp van het hoofdgeding zoals dit door de verwijzende rechter is omschreven, en kan het antwoord op de gestelde vraag voor deze rechter nuttig zijn om uit te maken of de administratie het geval op grond van artikel 871 van de uitvoeringsverordening aan de Commissie had moeten voorleggen, opdat deze laatste het behandelt.

26 Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Ten gronde

27 Gelet op de feiten van het hoofdgeding en op de formulering van de voorgelegde vraag kan de behandeling van deze vraag alleen betrekking hebben op de uitlegging van artikel 871 van de uitvoeringsverordening en niet op het punt of de aan IMAX betaalde aanvullende bijdragen in de douanewaarde van de ingevoerde apparatuur moeten worden opgenomen.

28 De verwijzende rechter heeft hieromtrent immers geen twijfels geuit en het Hof alleen een vraag gesteld over de omvang van de bij artikel 871 van de uitvoeringsverordening aan de nationale douaneautoriteiten opgelegde verplichting, wanneer dezen op enig moment tijdens de procedure van invordering of de procedure van kwijtschelding van een douaneschuld te kennen hebben gegeven, te twijfelen omtrent het feit dat niet-geïnde douanerechten in welbepaalde omstandigheden niet achteraf zijn geboekt.

29 Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 871 van de uitvoeringsverordening aldus moet worden uitgelegd dat het de nationale douaneautoriteiten de verplichting oplegt, het geval aan de Commissie voor te leggen opdat deze laatste het behandelt, wanneer deze autoriteiten op enig moment tijdens de procedure van invordering of de procedure van kwijtschelding van een douaneschuld te kennen hebben gegeven, te twijfelen omtrent het ontbreken van een boeking van niet-geïnde douanerechten als gevolg van het feit dat de importeur te goeder trouw heeft nagelaten bijdragen aan te geven die in de douanewaarde van de ingevoerde goederen hadden moeten worden opgenomen, en deze autoriteiten hebben aangekondigd, voornemens te zijn de zaak aan de Commissie voor te leggen.

30 Alvorens de aldus geherformuleerde vraag te beantwoorden, dient te worden bepaald welke versie van artikel 871 van de uitvoeringsverordening ratione temporis van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding. In haar opmerkingen heeft de Franse regering immers aangevoerd dat de versie van artikel 871 die voortvloeit uit verordening (EG) nr. 1335/2003 van de Commissie van 25 juli 2003 tot wijziging van verordening nr. 2454/93 (PB L 187, blz. 16) door het Hof dient te worden uitgelegd, en niet de door de verwijzende rechter genoemde versie, omdat deze bepaling een procedureregel bevat en derhalve wordt geacht van toepassing te zijn op alle op het tijdstip van de inwerkingtreding ervan aanhangige gedingen.

31 De Franse regering betoogt in dit verband dat volgens artikel 2, tweede alinea, van verordening nr. 1335/2003 de bij deze verordening in de uitvoeringsverordening aangebrachte wijzigingen van toepassing zijn op alle gevallen die niet vóór 1 augustus 2003 aan de Commissie ter beslissing waren voorgelegd. Aangezien de in de artikelen 869 en 871 van de uitvoeringsverordening geformuleerde voorwaarden betreffende de voorlegging aan de Commissie zijn gewijzigd, en inzonderheid de drempel van het bij de marktdeelnemer niet-geïnde bedrag op 500 000 EUR is gebracht, kon de administratie de zaak niet rechtens aan de Commissie voorleggen, aangezien het in het kader van het hoofdgeding gevorderde bedrag 221 286 EUR bedraagt.

32 Dit betoog kan niet worden aanvaard.

33 Volgens vaste rechtspraak worden procedureregels in het algemeen weliswaar geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige gedingen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities [zie met name arresten van 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C-121/91 en C-122/91, Jurispr. blz. I-3873, punt 22; 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punt 13, en 14 november 2002, Ilumitrónica, C-251/00, Jurispr. blz. I-10433, punt 29], doch, zoals de advocaat-generaal in de punten 33 en 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de nieuwe wet onmiddellijk van toepassing zijn, maar alleen op situaties die, hoewel zij onder vigeur van de vorige wet zijn ontstaan, effect blijven sorteren wanneer de nieuwe wet van toepassing wordt.

34 Vaststaat evenwel dat op 1 augustus 2003, toen de bij verordening nr. 1335/2003 in de uitvoeringsverordening aangebrachte wijzigingen van kracht zijn geworden, de in casu relevante juridische situatie geen effect meer sorteerde. In dit verband blijkt uit de bij het dossier gevoegde documenten dat de Directeur général des douanes et droits indirects op 16 juli 2001 de Conseil général de la Vienne heeft laten weten dat hij had beslist, de zaak aan de Commissie voor te leggen, dat deze Conseil in juli 2001 voor het Tribunal d'instance de Poitiers is gedagvaard, en dat de administratie de Commissie op 18 september 2001 een vraag om advies heeft doen toekomen.

35 Derhalve dient het Hof, teneinde de verwijzende rechter een antwoord te geven dat hem in staat stelt uit te maken of de administratie, door op enig moment tijdens de procedure van invordering of de procedure van kwijtschelding van een douaneschuld te kennen te hebben gegeven, te twijfelen omtrent het ontbreken van een boeking achteraf van niet-geïnde douanerechten, het geval aan de Commissie had dienen voor te leggen opdat deze laatste het behandelt overeenkomstig artikel 871 van de uitvoeringsverordening, een uitlegging te geven van de bepalingen van de uitvoeringsverordening in de versie die voortvloeit uit verordening nr. 1677/98, waarbij met name de voor voorlegging van de zaak aan de Commissie bepaalde drempel van de niet-geïnde rechten op 50 000 EUR is vastgesteld.

36 Artikel 220, lid 2, sub b, van het communautair douanewetboek noemt de voorwaarden die moeten zijn vervuld opdat de nationale douaneautoriteiten ervan kunnen afzien, het bedrag van een douaneschuld achteraf te boeken. Met betrekking tot de procedure van kwijtschelding van rechten verwijst artikel 236 van dit wetboek naar diezelfde voorwaarden voorzover het, als één van de hypothesen waarin de douaneautoriteiten kunnen beslissen een douaneschuld niet te innen, de omstandigheid noemt dat het bedrag ervan in strijd met dit artikel 220, lid 2, is geboekt.

37 Het gaat om drie voorwaarden, te weten: een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, goede trouw van deze laatste, en inachtneming door de belastingschuldige van alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte.

38 Deze drie voorwaarden stonden als zodanig reeds in artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1), welke verordening is ingetrokken bij het communautair douanewetboek. Volgens vaste rechtspraak van het Hof dienen deze drie voorwaarden cumulatief te zijn vervuld (zie met name arresten van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, Jurispr. blz. I-2465, punt 83; 26 november 1998, Covita, C-370/96, Jurispr. blz. I-7711, punt 24, en 19 oktober 2000, Sommer, C-15/99, Jurispr. blz. I-8989, punt 35, en arrest Ilumitrónica, reeds aangehaald, punt 37).

39 Uit de bewoordingen van artikel 871 van de uitvoeringsverordening, gelezen in samenhang met artikel 869 van deze verordening, volgt dat in het kader van een procedure van invordering van niet-geïnde rechten waarvan het bedrag de drempel van 50 000 EUR overschrijdt, de nationale douaneautoriteiten onmiddellijk tot de invordering dienen over te gaan indien zij ervan overtuigd zijn dat deze voorwaarden niet zijn vervuld.

40 Uit deze bepalingen volgt eveneens dat, indien de betrokken drempel van 50 000 EUR is bereikt, de douaneautoriteiten niet op eigen houtje te werk mogen gaan, maar verplicht zijn de zaak aan de Commissie voor te leggen en in overleg met haar te handelen in twee hypothesen, te weten, indien zij van mening zijn dat in de omstandigheden van het concrete geval aan de betrokken voorwaarden is voldaan, of indien zij twijfels hebben omtrent de toepasbaarheid van de criteria van artikel 220, lid 2, sub b, van het communautair douanewetboek op het betrokken geval. Hetzelfde geldt voor een procedure van kwijtschelding van douanerechten die door de betrokkene op grond van artikel 236 van dit wetboek in samenhang met artikel 220, lid 2, sub b, ervan is ingeleid.

41 Ingeval de zaak aan de Commissie is voorgelegd, wordt de in de uitvoeringsverordening vastgestelde procedure afgesloten met een beschikking waarbij de Commissie vaststelt of de onderzochte situatie van dien aard is dat niet behoeft te worden overgegaan tot boeking achteraf van de betrokken rechten, dan wel kwijtschelding van deze rechten kan worden verleend. In het kader van deze procedure wordt het recht van de betrokkenen om te worden gehoord daadwerkelijk gewaarborgd en doet de Commissie overeenkomstig artikel 873 van de uitvoeringsverordening de zaak af na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten.

42 Zoals het Hof met betrekking tot artikel 5 van verordening nr. 1697/79 heeft verklaard, heeft het toekennen aan de Commissie van enige beslissingsbevoegdheid op het gebied van de navordering van douanerechten tot doel, een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren. Deze uniforme toepassing zou in gevaar komen in de gevallen waarin een verzoek om van navordering af te zien, wordt ingewilligd, want omdat daartegen waarschijnlijk geen beroep in rechte zal worden ingesteld, dreigt de beoordeling waarop een lidstaat een gunstige beslissing kan baseren zich in de praktijk te onttrekken aan een controle waarmee de uniforme toepassing van de door de gemeenschapswetgeving gestelde voorwaarden kan worden verzekerd. Zulks is evenwel niet het geval wanneer de nationale autoriteiten wel tot navordering overgaan, ongeacht het bedrag waar het om gaat. De betrokkene kan die beslissing dan voor de nationale rechter aanvechten. De uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht kan dan door het Hof van Justitie worden gewaarborgd in het kader van de prejudiciële procedure (arresten van 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher, C-64/89, Jurispr. blz. I-2535, punt 13, en 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. blz. I-3277, punt 33, en arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 34).

43 Hieruit volgt dat, wat de tweede hypothese betreft, namelijk het geval waarin de douaneautoriteiten twijfels hebben, deze laatsten slechts verplicht zijn de zaak aan de Commissie voor te leggen wanneer de twijfels betrekking hebben op de toepasbaarheid van de criteria van artikel 220, lid 2, sub b, van het communautair douanewetboek op het betrokken geval, en uitsluitend wegens het bestaan van dergelijke twijfels. Indien deze twijfels nadien evenwel verdwijnen, zijn de nationale douaneautoriteiten, zelfs nadat zij hebben aangekondigd voornemens te zijn de zaak aan de Commissie voor te leggen, niet meer verplicht het geval aan deze laatste voor te leggen, en dienen zij — alleen — tot invordering over te gaan of kwijtschelding te weigeren.

44 Wanneer de twijfels van de nationale douaneautoriteiten betrekking hebben op een ander punt dan de toepasbaarheid van de criteria van artikel 220, lid 2, sub b, van dit wetboek op het betrokken geval, zoals de mogelijkheid om af te zien van boeking achteraf van niet-geïnde douanerechten als gevolg van het feit dat een importeur heeft nagelaten bijdragen aan te geven die in de douanewaarde van de ingevoerde goederen hadden moeten worden opgenomen, terwijl die importeur te goeder trouw is, is artikel 871 van de uitvoeringsverordening hoe dan ook niet van toepassing en zijn deze autoriteiten derhalve niet gehouden het geval aan de Commissie voor te leggen opdat deze laatste het behandelt.

45 Aangezien de goede trouw van de belastingschuldige slechts één van de voorwaarden is die noodzakelijkerwijs moeten zijn vervuld opdat kan worden overwogen, geen boeking achteraf te verrichten, zijn de nationale douaneautoriteiten op basis van deze goede trouw alleen niet verplicht de zaak aan de Commissie voor te leggen op grond van artikel 871 van de uitvoeringsverordening.

46 Bijgevolg dient op de voorgelegde vraag te worden geantwoord dat artikel 871 van de uitvoeringsverordening aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van een procedure van invordering of kwijtschelding van niet-geïnde douanerechten de nationale douaneautoriteiten niet verplicht zijn het geval aan de Commissie voor te leggen opdat deze laatste het behandelt, wanneer de twijfels die zij omtrent de toepasbaarheid van de criteria van artikel 220, lid 2, sub b, van het communautair douanewetboek op het betrokken geval hadden, zijn verdwenen, zelfs nadat deze autoriteiten hun voornemen te kennen hebben gegeven de zaak aan de Commissie voor te leggen, of wanneer de twijfels betrekking hebben op de boeking achteraf van niet-geïnde douanerechten als gevolg van het feit dat de importeur te goeder trouw heeft nagelaten bijdragen aan te geven die in de douanewaarde van de ingevoerde goederen hadden moeten worden opgenomen.

Kosten

47 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 871 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1677/98 van de Commissie van 29 juli 1998, dient aldus te worden uitgelegd dat in het kader van een procedure van invordering of kwijtschelding van niet-geïnde douanerechten de nationale douaneautoriteiten niet verplicht zijn het geval aan de Commissie voor te leggen opdat deze laatste het behandelt, wanneer de twijfels die zij omtrent de toepasbaarheid van de criteria van artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek op het betrokken geval hadden, zijn verdwenen, zelfs nadat deze autoriteiten hun voornemen te kennen hebben gegeven de zaak aan de Commissie voor te leggen, of wanneer de twijfels betrekking hebben op de boeking achteraf van niet-geïnde douanerechten als gevolg van het feit dat de importeur te goeder trouw heeft nagelaten bijdragen aan te geven die in de douanewaarde van de ingevoerde goederen hadden moeten worden opgenomen.

ondertekeningen