— Ten gronde
35 Er zij aan herinnerd dat ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie arrest van 30 januari 2007, Commissie/Denemarken, C-150/04, Jurispr. blz. I-1163, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36 Er zij verder aan herinnerd dat dienstverrichtingen inzake verzekeringen diensten in de zin van artikel 50 EG zijn en dat artikel 49 EG in de weg staat aan de toepassing van een nationale regeling die de mogelijkheid voor een dienstverrichter om daadwerkelijk van de vrijheid van dienstverrichting gebruik te maken, zonder objectieve rechtvaardiging beperkt (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 In de optiek van de interne markt en om de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan mogelijk te maken, verzet artikel 49 EG zich tegen de toepassing van elke nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen één enkele lidstaat (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Verder blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 49 EG met name in de weg staat aan elke nationale regeling die ertoe leidt dat de werkzaamheden van een dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, worden verboden of meer belemmerd (zie in die zin arresten van 28 april 1998, Safir, C-118/96, Jurispr. blz. I-1897, punt 22, en 8 september 2005, Mobistar en Belgacom Mobile, C-544/03 en C-545/03, Jurispr. blz. I-7723, punt 29).
39 In casu zij vastgesteld dat de Belgische regeling ertoe leidt dat het vrij verrichten van verzekeringsdiensten vanuit andere lidstaten moeilijker wordt dan het vrij verrichten van deze diensten enkel binnen het Koninkrijk België, doordat ingevolge artikel 59 WIB '92 voor de aftrekbaarheid van de werkgeversbijdragen voor aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood de voorwaarde wordt gesteld dat deze bijdragen worden gestort aan een in België gevestigde verzekeringsonderneming of voorzorgsinstelling, en ingevolge de artikelen 145/1 en 145/3 WIB '92 voor de belastingvermindering voor de persoonlijke bijdragen voor aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood of voor aanvullend pensioen die worden betaald door de werkgever via inhouding op de bezoldigingen van de werknemer of door de onderneming via inhouding op de bezoldigingen van de bedrijfsleider zonder dienstverband, dezelfde voorwaarde geldt. Deze maatregelen hebben tot gevolg dat de verzekeringnemers ervan worden weerhouden verzekeringsovereenkomsten te sluiten met buitenlandse verzekeraars. Bijgevolg vormen deze maatregelen belemmeringen van de in artikel 49 EG neergelegde vrijheid van dienstverrichting.
40 Deze conclusie moet ook gelden voor artikel 364ter WIB '92, volgens hetwelk kapitalen en afkoopwaarden die worden overgedragen naar een pensioenfonds of een verzekeringsonderneming gevestigd in het buitenland worden belast, terwijl in een dergelijke belasting niet is voorzien wanneer die overdrachten plaatsvinden naar een pensioenfonds of een verzekeringsonderneming met zetel in België. Deze maatregel leidt immers ertoe dat de werkzaamheden van verleners van verzekeringsdiensten die in een andere lidstaat dan het Koninkrijk België zijn gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verrichten, meer worden belemmerd.
41 Wat ten slotte de in artikel 224/2bis van de Algemene Verordening neergelegde verplichting betreft, dat een in een andere lidstaat gevestigde verzekeringsonderneming in België een aansprakelijke vertegenwoordiger moet aanwijzen, zij vastgesteld dat een dergelijke verplichting, door de lasten en ongemakken die zij meebrengt — ook voor de ondernemingen die over een vergunning in de zin van artikel 5 van richtlijn 2002/83 beschikken —, ertoe leidt dat deze ondernemingen ervan worden weerhouden hun diensten in België aan te bieden. Een dergelijke regeling vormt derhalve evenzeer een belemmering van de vrijheid van dienstverrichting.
42 De Commissie betoogt ook dat het Koninkrijk België niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 36 EER-Overeenkomst, betreffende de vrijheid van dienstverrichting.
43 Artikel 6 EER-Overeenkomst preciseert dat de bepalingen van deze Overeenkomst, voor zover zij in wezen gelijk zijn aan de desbetreffende regels van het Verdrag en de ter uitvoering hiervan aangenomen besluiten, wat de uitvoering en toepassing betreft, worden uitgelegd overeenkomstig de relevante rechtspraak van het Hof van vóór de ondertekening van deze Overeenkomst.
44 Voorts hebben het Hof en het Hof van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) beide de noodzaak erkend om erover te waken dat de regels van de EER-Overeenkomst die in wezen gelijk zijn aan die van het Verdrag, uniform worden uitgelegd (arresten Hof van 23 februari 2006, Keiler Holding, C-471/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 26 oktober 2006, Commissie/Portugal, C-345/05, Jurispr. blz. I-10633, punt 40, en arrest EVA-Hof van 12 december 2003, EFTA Surveillance Authority/Iceland, E-1/03, EFTA Court Report, blz. 143, punt 27).
45 Er zij op gewezen dat de in artikel 36 EER-Overeenkomst neergelegde regel die beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting verbiedt, overeenkomt met die welke is vastgesteld in artikel 49 EG.
46 In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de betrokken Belgische regeling een belemmering van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van de artikelen 49 EG en 36 EER-Overeenkomst vormt.
47 Uit vaste rechtspraak blijkt echter dat nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, niettemin kunnen worden toegestaan, mits zij een rechtmatig, met het Verdrag verenigbaar doel nastreven, hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te verzekeren en niet verder gaan dan noodzakelijk is om dat doel te verwezenlijken (zie in die zin arresten van 11 maart 2004, De Lasteyrie du Saillant, C-9/02, Jurispr. blz. I-2409, punt 49; 7 september 2006, N, C-470/04, Jurispr. blz. I-7409, punt 40, en Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 46).
48 Vastgesteld zij dat de Belgische regering alleen een rechtvaardiging aanvoert voor de regeling op grond waarvan een verzekeringsonderneming met zetel in een andere lidstaat een in België verblijvende aansprakelijke vertegenwoordiger moet aanwijzen. Deze rechtvaardiging moet bijgevolg door het Hof worden getoetst. Wat evenwel de andere maatregelen betreft waarop de grief van de Commissie ziet, namelijk schending van de regel inzake de vrijheid van dienstverrichting in de zin van de artikelen 49 EG en 36 EER-Overeenkomst, moet het beroep van de Commissie thans reeds gegrond worden verklaard, daar de Belgische regering deze maatregelen niet rechtvaardigt.
49 Deze regering stelt dat de verplichting om een in België verblijvende aansprakelijke vertegenwoordiger aan te wijzen noodzakelijk is ter verwezenlijking van het doel om de betaling te verzekeren van de jaarlijkse taks op de verzekeringscontracten, de interesten en de boeten die in voorkomend geval verschuldigd zijn uit hoofde van de contracten betreffende in België gelegen risico's die zijn afgesloten bij in een andere lidstaat gevestigde verzekeringsondernemingen. Verder is deze verplichting haars inziens niet onevenredig aan het nagestreefde doel, daar zij geen invloed heeft op de vergunning van een verzekeringsonderneming en op de overdracht van haar portefeuille.
50 Volgens de Commissie is de in artikel 224/2bis van de Algemene Verordening neergelegde algemene en absolute verplichting op grond waarvan buitenlandse verzekeringsondernemingen een in België verblijvende aansprakelijke vertegenwoordiger moeten aanwijzen, in combinatie met de uit artikel 177, 3°, WZGT voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid van de verzekerde, een onevenredige maatregel die de vrije dienstverrichting van in andere lidstaten gevestigde verzekeringsmaatschappijen en -instellingen belemmert. De betaling van de jaarlijkse taks op de verzekeringsovereenkomsten kan haars inziens namelijk worden verzekerd door minder ingrijpende maatregelen, zoals de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de heffingen op verzekeringspremies waarin richtlijn 77/799 voorziet.
51 Om uit te maken of de bij artikel 224/2bis van de Algemene Verordening voorgeschreven verplichting om een in België verblijvende aansprakelijke vertegenwoordiger aan te wijzen, noodzakelijk is om de betaling te waarborgen van de jaarlijkse taks op de verzekeringscontracten, de interesten en de boeten die in voorkomend geval verschuldigd zijn uit hoofde van in het buitenland gesloten contracten betreffende in België gelegen risico's, moet worden nagegaan of dit doel met minder ingrijpende maatregelen kan worden bereikt.
52 Wat in de eerste plaats de vaststelling van deze taks betreft, artikel 1, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 77/799 voorziet in de uitwisseling tussen de autoriteiten van de lidstaten van alle inlichtingen die hun van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de heffingen op verzekeringspremies, met name van de jaarlijkse taks op de verzekeringsovereenkomsten in de zin van het Belgische recht.
53 Wat in de tweede plaats de betaling van de jaarlijkse taks op de verzekeringsovereenkomsten betreft, het Koninkrijk België kan overeenkomstig artikel 50, lid 3, van richtlijn 2002/83 op de verzekeringsondernemingen die op zijn grondgebied verbintenissen aangaan, zijn nationale bepalingen toepassen betreffende de maatregelen met het oog op de inning van de verschuldigde indirecte belastingen en parafiscale heffingen op de verzekeringspremies voor overeenkomsten betreffende in deze lidstaat gelegen risico's.
54 Blijkens artikel 177 WZGT is de verzekerde de jaarlijkse taks op de verzekeringsovereenkomsten evenwel persoonlijk verschuldigd, wanneer de betrokken overeenkomst is afgesloten bij een verzekeraar die niet in België is gevestigd en aldaar geen agentschap, bijhuis, vertegenwoordiger of zetel van verrichtingen noch een aansprakelijke vertegenwoordiger in de zin van artikel 178 WZGT heeft, en die overeenkomst niet is gesloten door de tussenkomst van een in België verblijvende makelaar of andere tussenpersoon.
55 Hieruit volgt dat het Belgische recht maatregelen kent die geschikt zijn ter verwezenlijking van het doel te verzekeren dat deze taks wordt betaald en die de vrije dienstverrichting minder belemmeren dan de verplichting tot aanwijzing van een in België verblijvende aansprakelijke vertegenwoordiger.
56 Wat in de derde plaats de invordering van de jaarlijkse taks op de verzekeringsovereenkomsten betreft, volgens richtlijn 76/308 dient met het oog op de invordering van de belastingen op de verzekeringspremies, waaronder ingevolge artikel 3, lid 1, zesde streepje, sub b, van deze richtlijn de desbetreffende jaarlijkse taks, wederzijdse bijstand te worden verleend.
57 Uit het voorgaande volgt dat het Koninkrijk België over de middelen beschikt die nodig zijn om de jaarlijkse taks op de verzekeringsovereenkomsten in te vorderen. Bijgevolg gaat de verplichting voor verzekeringsondernemingen die niet in deze lidstaat zijn gevestigd, om een in België verblijvende aansprakelijke vertegenwoordiger aan te wijzen, verder dan noodzakelijk is om de betaling van de betrokken taks te waarborgen, zodat zij niet in verhouding staat tot dat doel.
58 Bijgevolg kan het betoog van de Belgische regering ter rechtvaardiging van de in artikel 224/2bis van de Algemene Verordening neergelegde verplichting tot aanwijzing van een in België verblijvende aansprakelijke vertegenwoordiger niet worden aanvaard. Vastgesteld moet dus worden dat, wat deze verplichting betreft, de grief van de Commissie ontleend aan schending van de regel inzake de vrije dienstverrichting in de zin van de artikelen 49 EG en 36 EER-Overeenkomst gegrond is.
59 Wat deze laatste twee bepalingen betreft, staat de niet-nakoming dus vast.
60 Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, door de hogerbedoelde regeling te handhaven, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 49 EG, artikel 36 EER-Overeenkomst en artikel 4 van richtlijn 92/96, na omwerking artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/83.