Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 april 2007.

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 april 2007.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
26 april 2007

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

26 april 2007(*)

In zaak C-392/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) bij beslissing van 30 juni 2005, ingekomen bij het Hof op 31 oktober 2005, in de procedure

Georgios Alevizos

tegen

Ypourgos Oikonomikon,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász, R. Silva de Lapuerta, J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 december 2006,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • G. Alevizos, vertegenwoordigd door P. Damouli, dikigoros,

    • de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Apessos, I. Bakopoulos en K. Boskovits als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 januari 2007,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6 van richtlijn 83/183/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren (PB L 105, blz. 64), zoals gewijzigd bij richtlijn 89/604/EEG van de Raad van 23 november 1989 (PB L 348, blz. 28; hierna: „richtlijn 83/183”).

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Alevizos en Ypourgos Oikonomikon (ministerie van Financiën) over accijnzen en een aanvullende eenmalige bijzondere registratiebelasting (hierna: „bijzondere registratiebelasting”), waaraan hij onderworpen is geweest bij de definitieve invoer in Griekenland van een voertuig voor persoonlijk gebruik uit Italië.

Rechtskader

Communautaire regeling

Richtlijn 83/183

De eerste en de tweede overweging van de considerans van richtlijn 83/183 luiden als volgt:

„Overwegende dat het aanbeveling verdient, in het belang van de particulieren, de actie voort te zetten die ertoe strekt om binnen de Gemeenschap soortgelijke omstandigheden als die welke op een binnenlandse markt heersen, in het leven te roepen, teneinde de bevolking van de lidstaten zich bewust te doen worden van het bestaan van de Europese Gemeenschap;

Overwegende dat met name het bestaan van fiscale belemmeringen bij invoer in een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren uit een andere lidstaat het vrije verkeer van personen binnen de Gemeenschap belemmert; dat het derhalve dienstig is deze belemmeringen zo veel mogelijk te doen verdwijnen door het instellen van belastingvrijstellingen.”

Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 verlenen de lidstaten, onder de in deze richtlijn gestelde voorwaarden en in de in deze richtlijn genoemde gevallen „bij definitieve invoer door een particulier van persoonlijke goederen uit een andere lidstaat vrijstelling van omzetbelasting, accijnzen en andere verbruiksbelastingen die normaliter op dergelijke goederen worden geheven”.

Lid 2 van datzelfde artikel 1 bepaalt:

„Deze richtlijn heeft geen betrekking op de specifieke en/of periodieke rechten en heffingen op het gebruik van deze goederen in het land zelf, zoals bijvoorbeeld rechten geheven bij de registratie van motorvoertuigen, wegenbelasting en kijkgelden.”

Artikel 2 van richtlijn 83/183 bepaalt:

Als ‚persoonlijke goederen’in de zin van deze richtlijn worden beschouwd de goederen die dienen voor het persoonlijk gebruik van de betrokkenen of voor de behoeften van hun gezin. Uit de aard of hoeveelheid van deze goederen mag niet afgeleid kunnen worden dat aan de invoer commerciële overwegingen ten grondslag liggen, noch dat zij bestemd zijn voor een economische activiteit in de zin van artikel 4 van richtlijn 77/388/EEG [...]

De in artikel 1 bedoelde vrijstelling wordt verleend voor persoonlijke goederen die:

[...]

  1. door de betrokkene werkelijk zijn gebruikt vóór de verandering van verblijfplaats of de vestiging van een tweede verblijfplaats. De lidstaten kunnen verlangen dat motorvoertuigen (met inbegrip van hun aanhangwagens), caravans, verplaatsbare woningen, pleziervaartuigen en sportvliegtuigen ten minste gedurende zes maanden vóór de verandering van verblijfplaats door de betrokkene zijn gebruikt

[...]”

Het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van richtlijn 83/183 is in lid 1 van artikel 6, met de „[a]lgemene regels ter bepaling van de verblijfplaats”, gedefinieerd als volgt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚gewone verblijfplaats’ verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen, of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont blijken.

De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer lidstaten, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt wanneer de betrokkene in een lidstaat verblijft voor een opdracht van een bepaalde duur. Het feit dat college wordt gelopen of een school wordt bezocht, houdt niet in dat de gewone verblijfplaats wordt verplaatst.”

Volgens artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 83/183 wordt de in artikel 1 van deze richtlijn bedoelde vrijstelling verleend voor de invoer van persoonlijke goederen door een particulier bij verandering van zijn gewone verblijfplaats.

Richtlijn 92/12/EEG

De derde, de vierde en de twintigste overweging van de considerans van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1), luiden als volgt:

„Overwegende dat het begrip ‚accijnsproducten’ moet worden omschreven; dat communautaire bepalingen uitsluitend van toepassing kunnen zijn op goederen die als zodanig in alle lidstaten worden behandeld; [...]

Overwegende dat, om de totstandbrenging en de werking van de interne markt te waarborgen, de verschuldigdheid van de accijnzen in alle lidstaten gelijk moet worden geregeld;

[...]

Overwegende dat wegens de afschaffing van het beginsel van belastingheffing bij invoer in het verkeer tussen de lidstaten de voorschriften inzake ontheffing en vrijstelling bij invoer zinledig worden ten aanzien van het verkeer tussen de lidstaten; dat deze voorschriften derhalve dienen te vervallen en de desbetreffende richtlijnen dienovereenkomstig moeten worden aangepast.”

Richtlijn 92/12 behelst volgens artikel 1, lid 1, ervan „de regeling van de producten onderworpen aan accijnzen en andere indirecte belastingen die direct of indirect worden geheven op het verbruik van die producten, met uitzondering van de belasting over de toegevoegde waarde en de door de Europese Gemeenschappen vastgestelde belastingen”.

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 92/12 luidt als volgt:

„Deze richtlijn is op communautair niveau van toepassing op de volgende producten zoals die zijn omschreven in de desbetreffende richtlijnen:

  • minerale oliën,

  • alcohol en alcoholhoudende dranken,

  • tabaksfabricaten.”

Artikel 23, lid 3, van richtlijn 92/12 bepaalt:

„De in de volgende richtlijnen vervatte bepalingen betreffende de accijnsrechten zijn vanaf 31 december 1992 niet langer van kracht:

{...]

  • richtlijn 83/183/EEG [...]

[...]”

Nationale regeling

Richtlijn 83/183 is in Grieks recht omgezet bij besluit D.264/23 van de minister van Financiën van 8 maart 1985 (FEK B' 139/18.3.1985). Dit besluit is vervangen door besluit D.245/11 van de minister van Financiën van 1 maart 1988 (FEK B' 195/6.4.1988; hierna: „besluit D.245/11”).

Artikel 1, lid 1, van besluit D.245/11 bepaalt dat dit besluit „de voorwaarden [regelt] waaronder vrijstelling van invoerrechten en andere heffingen wordt verleend voor door particulieren ingevoerde persoonlijke goederen”.

Artikel 2, lid 1, sub c, van besluit D.245/11, zoals gewijzigd bij artikel 15 van wet 2187/1994 (FEK A' 16), dat is vastgesteld naar aanleiding van het arrest van het Hof van 2 augustus 1993, Commissie/Griekenland (C-9/92, Jurispr. blz. I-4467), neemt de definitie over van het begrip gewone verblijfplaats van artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183.

In artikel 3, lid 1, van besluit D.245/11 is het beginsel neergelegd van vrijstelling van invoerrechten en andere heffingen voor de invoer van persoonlijke goederen door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats overbrengen van een andere staat naar Griekenland.

Artikel 25 van hoofdstuk 8 van besluit D.245/11 luidt als volgt:

De in artikel 3 van dit besluit bedoelde vrijstelling wordt verleend voor persoonlijke goederen die worden ingevoerd door Griekse onderdanen met Griekenland als gewone verblijfplaats, die uit Griekenland vertrokken zijn om in het buitenland te werken, aldaar meer dan twee (2) jaar ononderbroken voor hun werk, al dan niet in dienstverband, zijn verbleven en na beëindiging van deze werkzaamheden terugkeren naar Griekenland om zich daar definitief te vestigen.

Onder de ingevolge het vorige lid tot vrijstelling gerechtigde personen worden ook begrepen: ambtenaren in dienst van de Griekse overheid (diplomatiek personeel inbegrepen), personen werkzaam bij de rechterlijke macht, officieren, onderofficieren en hun ondergeschikten, in dienst bij de nationale strijdkrachten, de politie, de havenpolitie, indien zij langer dan twee (2) jaar ononderbroken en uitsluitend voor het verrichten van hun dienst in het buitenland zijn verbleven, en bij het verstrijken daarvan, wegens overplaatsing of definitief, naar Griekenland terugkeren.”

Bij artikel 6, lid 13, van wet 2459/1997 houdende afschaffing van belastingvrijstellingen en andere bepalingen (FEK A' 17) is onder meer ingetrokken artikel 25 van besluit D.245/11 „betreffende de vrijstelling van persoonlijke goederen van in het buitenland werkzame Griekse onderdanen, voor zover deze betrekking hebben op vervoermiddelen”. Volgens deze bepaling worden „[t]en aanzien van personenauto's die op 31 december 1996 in het bezit waren van de hiervoor genoemde personen en die binnen zes (6) maanden na de publicatie van deze wet in de Efimerida tis Kyverniseos [staatsblad van de Helleense Republiek] worden ingeklaard, [...] de accijnsrechten berekend volgens de coëfficiënten vervat in de gewijzigde, thans geldende tekst van artikel 37 van wet 1882/1990”. Bij artikel 32, lid 1, van wet 2523/1997 (FEK A' 179) is de in artikel 6, lid 13 voorziene termijn verlengd tot 31 december 1997.

Richtlijn 92/12 is in Grieks recht omgezet bij wet 2127/1993 betreffende de harmonisatie met het gemeenschapsrecht van de belastingregeling voor aardolieproducten, ethylalcohol en alcoholhoudende dranken alsmede tabaksfabricaten, en andere bepalingen (FEK A' 48).

Artikel 75 van wet 2127/1993 bepaalt:

„Motorvoertuigen en motorfietsen die voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het EEG-Verdrag en uit andere lidstaten van de Gemeenschap het land in worden gebracht, zijn onderworpen aan de accijnsrechten die gelden voor de daarmee overeenkomende voertuigen van buitenlandse of binnenlandse makelij.”

Artikel 83 van deze wet bepaalt:

„Wanneer bepalingen van kracht zijn die voorzien in gehele of gedeeltelijke vrijstelling van accijnsrechten voor voertuigen die definitief uit derde landen worden ingevoerd, wordt deze ook verleend voor de in artikel 75 bedoelde voertuigen onder de in dat artikel neergelegde voorwaarden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

Alevizos, officier bij de Griekse luchtmacht, is bij besluit van de Griekse minister van Defensie, van 12 juli 1995 tot 8 augustus 1997 tewerkgesteld geweest in het hoofdkwartier van de Gezamenlijke Strijdkrachten Zuid-Europa te Napels (Italië), waar hij een functie heeft bekleed binnen de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO). Bij besluit van de chef van de generale staf van de luchtmacht is toestemming verleend voor de overkomst, tegen een dienstvergoeding, van de echtgenote en de beide kinderen van Alevizos.

Aan het eind van de dienstperiode in deze functie heeft het consulaat-generaal van de Helleense Republiek te Napels voor Alevizos en zijn gezinsleden een certificaat van repatriëring naar Griekenland afgegeven, waarin Alevizos werd aangemerkt als persoon op wie hoofdstuk 8 van besluit D.245/11 van toepassing was.

Bij dit certificaat was een verklaring van betrokkene gevoegd waaruit blijkt dat hij een motorvoertuig voor persoonlijk gebruik van het merk Mercedes, model E 200 (bouwjaar 1996), dat hij op 17 december 1996 had gekocht in Duitsland en dat hem op 23 december daaraanvolgend was geleverd, in Griekenland wilde invoeren.

Bij zijn terugkeer in Griekenland heeft Alevizos bij het douanekantoor van Eleusina aangifte gedaan van de overbrenging van dat voertuig.

Bij besluit van 28 augustus 1997 heeft dit kantoor op grond van artikel 75 van wet 2127/1993 Alevizos een aanslag in de accijnzen opgelegd voor een bedrag van 4 136 413 GRD, dat overeenkomstig artikel 6, lid 13, van wet 2459/1997 was berekend op basis van de verlaagde coëfficiënten zoals bepaald in het op dat moment vigerende artikel 37 van wet 1882/1990. Bij hetzelfde besluit is betrokkene op grond van artikel 15, lid 7, van wet 2367/1953 een aanslag in de bijzondere registratiebelasting opgelegd voor een bedrag van 1 470 725 GRD.

Na betaling van de van hem gevorderde accijnzen en bijzondere registratiebelasting (hierna gezamenlijk: „belastingen in het hoofdgeding”), heeft Alevizos tegen de aanslag van 28 augustus 1997 beroep ingesteld bij het Dioikitiko Protodikeio Athinon (administratieve rechtbank van eerste aanleg te Athene), dat deze beslissing gedeeltelijk heeft herzien door het percentage voor de aftrek voor slijtage van het voertuig door normaal gebruik te verhogen.

Alevizos heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Dioikitiko Efeteio Athinon (administratief hof van beroep van Athene).

Deze laatste rechterlijke instantie heeft de beslissing in eerste aanleg bevestigd en daarbij geoordeeld dat het verblijf van Alevizos te Napels deel uitmaakte van een dienstopdracht voor bepaalde duur en dat hij gedurende zijn tewerkstelling in een functie bij de NAVO in deze stad zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183 en artikel 2 van besluit D.245/11 in Griekenland had behouden, alwaar het permanente centrum van zijn persoonlijke en beroepsmatige belangen was gelegen, ondanks het feit dat zijn gezinsleden hem naar Italië hadden vergezeld.

Het Dioikitiko Efeteio Athinon heeft bijgevolg geoordeeld dat op de situatie van Alevizos niet artikel 3 van besluit D.245/11 van toepassing was, doch artikel 25, leden 1 en 2, van dit besluit en artikel 6, lid 13, van wet 2459/1997, waarbij genoemd artikel 25 met ingang van 1 januari 1997 werd ingetrokken.

Alevizos heeft tegen de beslissing van het Dioikitiko Efeteio Athinon hogere voorziening ingesteld bij de verwijzende rechter.

Omdat het Symvoulio tis Epikrateias twijfelde over de juiste uitlegging van het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Zijn de ambtenaren en de officieren, onderofficieren en hun ondergeschikten, in dienst bij de nationale strijdkrachten, de politie en de havenpolitie, op dezelfde wijze als andere werknemers onderworpen aan de bepalingen van artikel 6 van richtlijn 83/183/EEG van de Raad, in die zin dat zij hun ‚gewone verblijfplaats’ kunnen verkrijgen in een ander land waar zij gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar verblijven voor een dienstopdracht voor een bepaalde duur, of blijven zij ook tijdens de duur van hun opdracht in het buitenland hun gewone verblijfplaats in Griekenland houden, ongeacht of zij hun persoonlijke en beroepsmatige bindingen naar het buitenland hebben overgebracht?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183 aldus moet worden uitgelegd dat een lid van het personeel van een overheidsdienst, van de nationale strijdkrachten, van de politie of van de havenpolitie van een lidstaat dat ten minste 185 dagen per jaar met zijn gezinsleden in een andere lidstaat verblijft teneinde in deze lidstaat een dienstopdracht voor een bepaalde duur te vervullen, voor de duur van deze opdracht zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 6, lid 1, in deze andere lidstaat heeft of daarentegen zijn gewone verblijfplaats houdt in eerstgenoemde lidstaat.

Alvorens deze vraag te beantwoorden moet worden nagegaan of richtlijn 83/183 op het hoofdgeding van toepassing is.

Toepasselijkheid van richtlijn 83/183

In de eerste plaats moet met betrekking tot de toepassing ratione temporis van richtlijn 83/183 het argument van de Griekse regering worden onderzocht dat de bepalingen van deze richtlijn inzake accijnzen ingevolge richtlijn 92/12 niet meer van toepassing waren op de datum waarop het voertuig van Alevizos van Italië naar Griekenland werd overgebracht

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de werkingssfeer van richtlijn 92/12 in artikel 3, lid 1, ervan wordt omschreven aan de hand van drie, limitatief opgesomde categorieën van producten, welke, blijkens de derde overweging van de considerans van deze richtlijn, betrekking hebben op goederen die „in alle lidstaten” als accijnsproducten worden behandeld. Motorvoertuigen komen in deze opsomming niet voor, zodat zij zijn uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn.

Zoals de advocaat-generaal in de punten 33 en 34 van haar conclusie heeft opgemerkt, mag, met name in het belang van de rechtszekerheid, een bijzondere bepaling van richtlijn 92/12, in casu artikel 23, lid 3, ervan, geen ruimere werkingssfeer worden verleend dan de algemene werkingssfeer van deze richtlijn ingevolge artikel 3, lid 1, ervan, wanneer de wetgever nergens expliciet een aanwijzing in die zin heeft gegeven.

Hoewel, voor de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 92/12 genoemde producten, de harmonisatie door deze richtlijn, met name door middel van de uniformering van de criteria voor de verschuldigdheid van accijnzen in de Gemeenschap, om de totstandbrenging en de werking van de interne markt te waarborgen (zie vierde overweging van de considerans van deze richtlijn; zie ook arresten van 2 april 1998, EMU Tabac e.a., C-296/95, Jurispr. blz. I-1605, punt 22; 5 april 2001, Van de Water,C-325/99, Jurispr. blz. I-2729, punt 39, en 29 april 2004, Commissie/Duitsland, C-240/01, Jurispr. blz. I-4733, punt 36), afschaffing van dubbele belasting tussen de lidstaten mogelijk maakt en de toepassing van de bepalingen van richtlijn 83/183 betreffende de vrijstelling van accijnzen bij invoer op deze producten dus overbodig wordt (zie twintigste overweging van de considerans van richtlijn 92/12), ligt dat bovendien voor de overige producten evenwel anders.

Bij gebreke van een communautaire harmonisatieregel die vergelijkbaar is met de harmonisatieregels die bij richtlijn 92/12 zijn vastgesteld voor de in artikel 3, lid 1, ervan genoemde producten, bestaat immers het gevaar, zoals de advocaat-generaal in punt 37 van haar conclusie heeft opgemerkt, dat deze andere producten in de intracommunautaire relaties dubbel worden belast Gelet op de doelstelling de interne markt tot stand te brengen, rechtvaardigt een dergelijk gevaar dat de bepalingen van richtlijn 83/183 betreffende belastingvrijstellingen op deze producten van toepassing blijven.

Daaruit volgt dat artikel 23, lid 3, van richtlijn 92/12, waarin staat dat de bepalingen van richtlijn 83/183 betreffende de accijnsrechten vanaf 31 december 1992 niet langer van kracht zijn, slechts op deze bepalingen ziet voor zover zij betrekking hebben op de drie in artikel 3, lid 1, van richtlijn 92/12 genoemde categorieën van producten. Deze bepalingen zijn dus na deze datum van toepassing gebleven op de overige producten, zoals motorvoertuigen, die niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 92/12 vallen.

In de tweede plaats moet met betrekking tot de werkingssfeer ratione personae van richtlijn 83/183 worden nagegaan of, zoals de Griekse regering betoogt, deze richtlijn uitsluitend betrekking heeft op de invoer van goederen door werknemers in de zin van artikel 39 EG, met uitsluiting van de invoer door leden van het personeel van een overheidsdienst als Alevizos.

Meteen zij opgemerkt dat richtlijn 83/183 is vastgesteld op basis van artikel 99 EGVerdrag (thans artikel 93 EG). Dit artikel machtigt de Raad van de Europese Gemeenschappen, bepalingen vast te stellen die betrekking hebben op de harmonisatie van de nationale wetgevingen inzake, onder meer, accijnzen, voor zover deze harmonisatie noodzakelijk is om de instelling en de werking van de interne markt te verzekeren (arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 35).

Voorts volgt uit de eerste en tweede overweging van de considerans van richtlijn 83/183 en uit de artikelen 1 en 2 ervan, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat deze richtlijn is vastgesteld in het belang van „de particulieren” teneinde het vrije verkeer van „personen” in de Gemeenschap te verbeteren en aldus het gevoel daarvan deel uit te maken, te versterken, en dat zij daartoe de invoer wil vergemakkelijken van persoonlijke goederen, welke worden gedefinieerd als goederen die dienen „voor het persoonlijk gebruik van de betrokkenen of voor de behoeften van hun gezin”.

De personele werkingssfeer van richtlijn 83/183 kan dus niet worden beperkt tot de werknemers in de zin van artikel 39 EG en evenmin kunnen van deze laatste groep worden uitgesloten de werknemers die een functie vervullen bij de overheid van een lidstaat.

Daaruit volgt dat een situatie als die van Alevizos binnen de personele werkingssfeer van richtlijn 83/183 valt

In de derde plaats dient de werkingssfeer ratione materiae van richtlijn 83/183 te worden onderzocht wat de belastingen in het hoofdgeding betreft.

Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 is de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet, onder meer van toepassing op „bij definitieve invoer door een particulier van persoonlijke goederen uit een andere lidstaat [normaliter geheven] accijnzen en andere verbruiksbelastingen”.

In casu bestaat één van de belastingen in het hoofdgeding volgens het toepasselijke nationale recht in „accijnzen” (zie punt 26 van het onderhavige arrest), zodat daarop normalerwijze de belastingvrijstelling van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 van toepassing is. Aangezien de door het nationale recht aan de belasting gegeven benaming op zich echter niet doorslaggevend is (zie arrest van 15 juli 2004, Lindfors, C-365/02, Jurispr. blz. I-7183, punt 24), dient de verwijzende rechter niettemin na te gaan of mag worden aangenomen dat deze belasting normaliter wordt geheven bij definitieve invoer in Griekenland van een personenauto uit een andere lidstaat, zoals voormeld artikel 1, lid 1 eist.

Met betrekking tot de eveneens van betrokkene gevorderde bijzondere registratiebelasting (zie punt 26 van onderhavig arrest), zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de belastingvrijstelling van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 slechts op de betrokken belasting van toepassing is wanneer deze volgens het toepasselijke nationale recht kan worden aangemerkt als een belasting die verband houdt met de invoer als zodanig. Wanneer daarentegen de nationale bepalingen inzake de betrokken belasting bepalen dat deze wordt geheven op grond van een ander feit dan de invoer, zoals de eerste registratie of het eerste gebruik van het voertuig op het nationale grondgebied, dan is artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 niet op deze belasting van toepassing (zie arrest van 29 april 2004, Weigel, C-387/01, Jurispr. blz. I-4981, punt 47; arrest Lindfors, reeds aangehaald, punt 26, en arrest van 16 juni 2005, Commissie/Denemarken, C-138/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 13).

Wanneer de stukken die aan het Hof ter kennis zijn gebracht, geen enkele aanwijzing bevatten over de grondslag van de bijzondere registratiebelasting (in het hoofdgeding), is het aan de verwijzende rechter om tegen de achtergrond van de in het voorgaande punt aangehaalde rechtspraak het nodige onderzoek te doen op basis van de relevante nationale bepalingen.

Uit het voorgaande volgt dat de belastingvrijstelling van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 van toepassing is op accijnzen als in het hoofdgeding wanneer blijkt — hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan — dat zij normaliter worden geheven bij de definitieve invoer door een particulier van een voertuig voor persoonlijk gebruik uit een andere lidstaat. Ook een eenmalige aanvullende speciale registratiebelasting als in het hoofdgeding valt binnen de werkingssfeer van dit artikel 1, lid 1, wanneer blijkt — hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan — dat zij verband houdt met de invoer van het voertuig als zodanig.

Wanneer blijkt dat de belastingvrijstelling van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 op de belastingen in het hoofdgeding van toepassing is, doet zich de vraag voor naar de uitlegging van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn.

Uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183

In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat richtlijn 83/183, op grond waarvan de prejudiciële vraag moet worden beantwoord, volgens de overwegingen van de considerans ten doel heeft, de uitoefening van het vrije verkeer van particulieren binnen de Gemeenschap te bevorderen. Het opheffen van fiscale belemmeringen voor de invoer in een lidstaat van persoonlijke goederen die zich in een andere lidstaat bevinden, blijkt vanuit dat oogpunt vooral noodzakelijk te zijn voor het scheppen van soortgelijke voorwaarden als die voor een binnenlandse markt (zie, mutatis mutandis, arrest van 12 juli 2001, Louloudakis, C-262/99, Jurispr. blz. I-5547, punt 58).

In de tweede plaats heeft het Hof met betrekking tot artikel 7 van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (PB L 105, blz. 59), dat het begrip gewone verblijfplaats in soortgelijke bewoordingen omschrijft als artikel 6 van richtlijn 83/183, reeds geoordeeld dat de criteria voor de bepaling van dit begrip zowel de beroepsmatige en de persoonlijke band van een persoon met een bepaalde plaats betreffen, als de duur van die band en dat zij bijgevolg cumulatief moeten worden onderzocht (zie arrest van 23 april 1991, Ryborg,C-297/89, Jurispr. blz. I-1943, punt 19, en arrest Louloudakis, reeds aangehaald, punt 51).

Onder gewone verblijfplaats moet worden verstaan de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd (zie, mutatis mutandis, reeds aangehaalde arresten Ryborg, punt 19, en Louloudakis, punt 51).

Het criterium van het „permanente” centrum verwijst naar de voorwaarde dat de betrokkene gewoonlijk op de betrokken plaats moet verblijven gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar. In het hoofdgeding, waarin volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter aan deze voorwaarde is voldaan, sluit de beperkte duur van de tewerkstelling van Alevizos in een functie bij de NAVO in Italië als zodanig dus niet uit dat hij gedurende de betrokken periode zijn gewone verblijfplaats in deze lidstaat heeft gehad.

Bij de bepaling van de gewone verblijfplaats als de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, moeten alle relevante feitelijke elementen in aanmerking worden genomen (zie arrest Ryborg, reeds aangehaald, punt 20), te weten, met name, zijn fysieke aanwezigheid, die van zijn gezinsleden, beschikking hebben over woonruimte, de werkelijke plaats van schoolbezoek van de kinderen, de plaats van uitoefening van beroepsbezigheden, de plaats waar zijn vermogensrechtelijke belangen zijn gelegen, en de plaats waar hij administratieve banden met de overheid en de sociale instanties heeft, voor zover die elementen de wil van die persoon te kennen geven om aan de plaats van binding een bepaalde stabiliteit te verlenen op grond van een continuïteit die voortvloeit uit een leefgewoonte en normale sociale en beroepsmatige relaties (arrest Louloudakis, reeds aangehaald, punt 55).

Daaraan moet worden toegevoegd dat, hoewel overeenkomstig artikel 6, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 83/183 het element dat is ontleend aan het bezoeken van een onderwijsinstelling, niet de verplaatsing van de gewone verblijfplaats inhoudt wanneer het de betrokken persoon zelf betreft, dit in de context van het gezin toch als een aanwijzing voor een dergelijke verplaatsing kan worden aangemerkt wanneer, zoals Alevizos in zijn schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, het zijn kinderen betreft (zie, mutatis mutandis, arrest Louloudakis, reeds aangehaald, punt 56).

Met betrekking tot het argument van de Griekse regering dat Alevizos in het onderhavige geval gedurende de periode waarin hij in een functie bij de NAVO in Italië was tewerkgesteld, zijn beroepsmatige banden met de Griekse overheid en een sociale en fiscale band met Griekenland heeft behouden, moet worden opgemerkt dat deze eventuele omstandigheid niet afdoet aan het feit dat de betrokkene gedurende deze periode zijn beroepswerkzaamheid heeft uitgeoefend in Italië, waar zich toen het centrum van zijn beroepsmatige bindingen bevond, zoals de advocaat-generaal in punt 66 van haar conclusie heeft benadrukt

Bovendien blijkt uit artikel 6, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 83/183 dat deze bepaling in de eerste plaats uitgaat van de persoonlijke bindingen wanneer de betrokkene zijn persoonlijke en beroepsmatige bindingen niet binnen één lidstaat heeft (zie, mutatis mutandis, arrest Louloudakis, reeds aangehaald, punt 52).

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183 bepaalt dus dat zowel de beroepsmatige als de persoonlijke bindingen op een bepaalde plaats in aanmerking moeten worden genomen, en dient aldus te worden uitgelegd dat indien een algemene afweging van de beroepsmatige en persoonlijke bindingen niet volstaat om vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van de betrokkene is gevestigd, aan de persoonlijke bindingen voorrang moet worden gegeven (zie, mutatis mutandis, arrest Louloudakis, reeds aangehaald, punt 53).

Uit het voorgaande volgt dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183 aldus moet worden uitgelegd dat een lid van het personeel van een overheidsdienst, van de nationale strijdkrachten, de politie of de havenpolitie van een lidstaat dat ten minste 185 dagen per jaar met zijn gezinsleden in een andere lidstaat verblijft teneinde in deze lidstaat een dienstopdracht voor een bepaalde duur te vervullen, voor de duur van deze opdracht zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 6, lid 1, in deze andere lidstaat heeft.

Artikelen 18 EG en 39 EG

Ter terechtzitting heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen verklaard dat het hoofdgeding ook kon worden onderzocht vanuit het perspectief van de artikelen 18 EG en 39 EG.

Ook al heeft de verwijzende rechter zijn vraag formeel beperkt tot de uitlegging van artikel 6 van richtlijn 83/183, dat belet het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze in zijn vraag worden genoemd (zie in die zin arresten van 12 december 1990, SARPP, C-241/89, Jurispr. blz. I-4695, punt 8, en 4 maart 1999, Consorzio per la tutela del formaggio Gorgonzola, C-87/97, Jurispr. blz. I-1301, punt 16, en reeds aangehaalde arresten Weigel, punt 44, en Lindfors, punt 32).

Voor het geval artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 niet van toepassing is op de belastingen in het hoofdgeding, dient in casu te worden onderzocht welke invloed de heffing van deze belastingen heeft op het in de artikelen 18 EG en 39 EG neergelegde recht van een gemeenschapsonderdaan als Alevizos op vrij verkeer.

Volgens vaste rechtspraak vindt artikel 18 EG, dat op algemene wijze het recht formuleert van iedere burger van de Unie om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, een bijzondere uitdrukking in artikel 39 EG met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers (zie arresten van 26 november 2002, Oteiza Olazabal, C-100/01, Jurispr. blz. I-10981, punt 26, en 9 november 2006, Turpeinen, C-520/04, Jurispr. blz. I-10685, punt 13). Bijgevolg dient eerst te worden nagegaan of het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG kan vallen.

In dat verband zij eraan herinnerd dat het begrip „werknemer” in de zin van artikel 39 EG een communautaire inhoud heeft en niet eng mag worden uitgelegd. „Werknemer” is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Volgens de rechtspraak van het Hof is het kenmerk van de arbeidsverhouding dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning (zie met name arresten van 3 juli 1986, Lawrie-Blum, 66/85, Jurispr. blz. 2121, punten 16 en 17; 23 maart 2004, Collins, C-138/02, Jurispr. blz. I-2703, punt 26, en 7 september 2004, Trojani, C-456/02, Jurispr. blz. I-7573, punt 15).

Volgens vaste rechtspraak is de juridische aard van de arbeidsverhouding niet bepalend voor de toepassing van artikel 39 EG (zie onder meer arresten van 12 februari 1974, Sotgiu, 152/73, Jurispr. blz. 153, punt 5, en 31 mei 1989, Bettray, 344/87, Jurispr. blz. 1621, punt 16, en arrest Trojani, reeds aangehaald, punt 16). Het is in dit opzicht irrelevant of een werknemer is aangesteld als ambtenaar en of zijn arbeidsverhouding niet van privaatrechtelijke, maar van publiekrechtelijke aard is (zie arrest Sotgiu, reeds aangehaald, punt 5).

Hoewel de functie die Alevizos bij de Griekse luchtmacht vervulde vóór zijn tijdelijke tewerkstelling in een functie bij de NAVO, onder het begrip „betrekking in overheidsdienst” in de zin van artikel 39, lid 4, EG kan vallen voor zover deze functie de rechtstreekse of indirecte deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag inhield en werkzaamheden omvatte die strekken tot bescherming van de algemene belangen van de staat of van andere openbare lichamen (zie dienaangaande arresten van 17 december 1980, Commissie/België, 149/79, Jurispr. blz. 3881, punt 10; 2 juli 1996, Commissie/Griekenland, C-290/94, Jurispr. blz. I-3285, punt 2, en 30 september 2003, Anker e.a., C-47/02, Jurispr. blz. I-10447, punt 58), moet er bovendien aan worden herinnerd dat, gelet op het fundamentele karakter, in het systeem van het verdrag, van het beginsel van vrij verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, aan de in deze bepaling toegelaten afwijkingen geen draagwijdte mag worden toegekend die verder zou gaan dat het doel waarvoor deze uitzondering is opgenomen (arrest Sotgiu, reeds aangehaald, punt 4).

Dit doel bestaat erin aan de lidstaten de mogelijkheid te laten, de toelating te beperken van buitenlandse onderdanen tot bepaalde werkzaamheden in overheidsdienst (arrest Sotgiu, reeds aangehaald, punt 4), die bij de ambtenaar een bijzondere band van solidariteit ten opzichte van de staat en een wederkerigheid van rechten en plichten vooronderstellen, die de grondslag vormen van de nationaliteitsverhouding (zie arrest Commissie/België reeds aangehaald, punt 10). Artikel 39, lid 4, EG kan daarentegen niet tot gevolg hebben dat een werknemer die eenmaal tot de overheidsdienst van een lidstaat is toegelaten, de toepassing wordt ontzegd van voormeld artikel 39, leden 1 tot en met 3, EG (zie in die zin arrest Sotgiu, reeds aangehaald, punt 4).

Overigens blijkt in casu uit de stukken niet dat de heffing van de belastingen in het hoofdgeding verband houdt met de status van officier van het Griekse leger van Alevizos. Hij wordt voor deze belastingen aangeslagen omdat hij zijn verblijfplaats van de ene naar de andere lidstaat overbrengt.

Wat de tijdelijke tewerkstelling van Alevizos in een functie bij de NAVO betreft, is het vaste rechtspraak dat een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat dan zijn staat van herkomst werkt, zijn hoedanigheid van „werknemer” in de zin van artikel 39, lid 1, EG niet verliest doordat hij een functie bij een internationale organisatie vervult (zie onder meer arresten van 15 maart 1989, Echternach en Moritz, 389/87 en 390/87, Jurispr. blz. 723, punten 11 en 15; 13 november 2003, Schilling en Fleck-Schilling, C-209/01, Jurispr. blz. I-13389, punt 28; 16 december 2004, My, C-293/03, Jurispr. blz. I-12013, punt 37, en 16 februari 2006, Öberg, C-185/04, Jurispr. blz. I-1453, punt 12).

Bijgevolg kunnen aan een onderdaan van een lidstaat, zoals Alevizos, niet de rechten en bescherming worden onthouden die voor hem voortvloeien uit artikel 39 EG (zie in die zin arrest Öberg, reeds aangehaald, punt 13).

Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen beogen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker te maken om op het grondgebied van de Gemeenschap om het even welk beroep uit te oefenen (zie met name arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 94; 26 januari 1999, Terhoeve, C-18/95, Jurispr. blz. I-345, punt 37, en 27 januari 2000, Graf, C-190/98, Jurispr. blz. I-493, punt 21, en arrest Weigel, reeds aangehaald, punt 52).

In het onderhavige geval kan de heffing van de belastingen in het hoofdgeding de terugkeer van de betrokkene naar zijn lidstaat van herkomst minder aantrekkelijk maken wanneer volgens de wettelijke regeling van die lidstaat deze terugkeer, na het uitoefenen van een beroepsactiviteit in een andere lidstaat, een situatie tot gevolg zou hebben die fiscaal ongunstiger is dan de situatie van werknemers die hun recht op vrij verkeer niet hebben uitgeoefend. Een dergelijk gevolg zou dan een onderdaan van een lidstaat ervan kunnen afhouden om deze lidstaat te verlaten teneinde zijn werkzaamheden op het grondgebied van een andere lidstaat uit te oefenen, en gebruik te maken van zijn recht op vrij verkeer (zie in die zin arresten van 7 juli 1992, Singh, C-370/90, Jurispr. blz. I-4265, punten 19 en 23, en 11 juli 2002, D'Hoop, C-224/98, Jurispr. blz. I-6191, punt 31).

Het EG-Verdrag biedt een werknemer echter niet de garantie dat de overbrenging van zijn werkzaamheden naar een andere lidstaat dan die waarin hij tot dan verbleef, fiscaal neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de wettelijke regelingen van de lidstaten ter zake, kan een dergelijke overbrenging naar gelang van het geval voor de werknemer op het vlak van de indirecte belastingen meer of minder voordelig of nadelig uitvallen. Hieruit volgt dat een eventueel nadeel ten opzichte van de situatie waarin deze werknemer zijn werkzaamheden vóór deze overbrenging verrichtte, in beginsel niet in strijd is met artikel 39 EG, mits deze werknemer volgens de betrokken wettelijke regeling niet wordt benadeeld ten opzichte van diegenen die reeds onder een dergelijke belasting vielen (zie reeds aangehaalde arresten Weigel, punt 55, en Lindfors, punt 34).

Derhalve hangt de verenigbaarheid met artikel 39 EG van de belastingen in het hoofdgeding onder meer af van het tarief van deze belastingen en de regels voor de heffing ervan (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 16).

Het is in casu aan de verwijzende rechter om na te gaan of de nationale bepalingen betreffende de belastingen in het hoofdgeding zijn gebaseerd op objectieve criteria en of zij, onder meer op het vlak van de inaanmerkingneming van de werkelijke waardevermindering van het belaste voertuig (zie in die zin arrest van 11 december 1990, Commissie/Denemarken, C-47/88, Jurispr. blz. I-4509, punten 19-22; arrest Weigel, reeds aangehaald, punt 70, en arrest van 5 oktober 2006, Nádasdi en Németh, C-290/05 en C-333/05, Jurispr. blz. I-10115, punten 47 en 51-57), waarborgen dat Alevizos niet minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die permanent in Griekenland heeft verbleven (zie in die zin arrest Lindfors, reeds aangehaald, punt 35).

Indien de verwijzende rechter vaststelt dat er van een dergelijke minder gunstige behandeling sprake is, moet hij onderzoeken of dit verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door objectieve overwegingen die losstaan van de verblijfplaats van de betrokken personen en evenredig zijn aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht (zie reeds aangehaalde arresten D'Hoop, punt 36, en Lindfors, punt 35).

Aangezien het hoofdgeding onder artikel 39 EG kan vallen, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de uitlegging van artikel 18 EG (zie in die zin arrest Oteiza Olazabal, reeds aangehaald, punt 26).

Gelet op een en ander dient de prejudiciële vraag als volgt te worden beantwoord:

  • De belastingvrijstelling van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 is van toepassing op accijnzen als in het hoofdgeding wanneer blijkt — hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan — dat zij normaliter worden geheven bij definitieve invoer door een particulier van een voertuig voor persoonlijk gebruik uit een andere lidstaat. Ook op een eenmalige aanvullende bijzondere registratiebelasting als in het hoofdgeding is dit artikel 1, lid 1 van toepassing wanneer blijkt — hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan — dat zij verband houdt met de invoer van het voertuig als zodanig.

  • Artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183 moet aldus worden uitgelegd dat een lid van het personeel van een overheidsdienst, van de nationale strijdkrachten, van de politie of van de havenpolitie van een lidstaat dat ten minste 185 dagen per jaar met zijn gezinsleden in een andere lidstaat verblijft teneinde in deze lidstaat een dienstopdracht voor een bepaalde duur te vervullen, voor de duur van deze opdracht zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 6, lid 1, in deze andere lidstaat heeft.

  • Indien na het onderzoek door de verwijzende rechter blijkt dat de belastingvrijstelling van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 niet van toepassing is op de belastingen in het hoofdgeding, dient deze rechterlijke instantie, gelet op de vereisten van artikel 39 EG, na te gaan of de nationale bepalingen betreffende deze belastingen kunnen waarborgen dat wie naar aanleiding van de overbrenging van zijn verblijfplaats een voertuig invoert in de lidstaat van herkomst, ter zake van deze belastingen niet minder gunstig wordt behandeld dan degene die permanent in deze lidstaat heeft verbleven, en, in voorkomend geval, of een dergelijk verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door objectieve overwegingen die losstaan van de verblijfplaats van de betrokken personen en evenredig zijn aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

De belastingvrijstelling van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren, zoals gewijzigd bij richtlijn 89/604/EEG van de Raad van 23 november 1989, is van toepassing op accijnzen als in het hoofdgeding wanneer blijkt — hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan — dat zij normaliter worden geheven bij definitieve invoer door een particulier van een voertuig voor persoonlijk gebruik uit een andere lidstaat. Ook op een eenmalige aanvullende bijzondere registratiebelasting als in het hoofdgeding is dit artikel 1, lid 1 van toepassing wanneer blijkt — hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan — dat zij verband houdt met de invoer van het voertuig als zodanig.

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 83/183 moet aldus worden uitgelegd dat een lid van het personeel van een overheidsdienst, van de nationale strijdkrachten, van de politie of van de havenpolitie van een lidstaat dat ten minste 185 dagen per jaar met zijn gezinsleden in een andere lidstaat verblijft teneinde in deze lidstaat een dienstopdracht voor een bepaalde duur te vervullen, voor de duur van deze opdracht zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 6, lid 1, in deze andere lidstaat heeft

Indien na het onderzoek door de verwijzende rechter blijkt dat de belastingvrijstelling van artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/183 niet van toepassing is op de belastingen in het hoofdgeding, dient deze rechterlijke instantie, gelet op de vereisten van artikel 39 EG, na te gaan of de nationale bepalingen betreffende deze belastingen kunnen waarborgen dat wie naar aanleiding van de overbrenging van zijn verblijfplaats een voertuig invoert in de lidstaat van herkomst, ter zake van deze belastingen niet minder gunstig wordt behandeld dan degene die permanent in deze lidstaat heeft verbleven, en, in voorkomend geval, of een dergelijk verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door objectieve overwegingen die losstaan van de verblijfplaats van de betrokken personen en evenredig zijn aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht,

ondertekeningen