Home

Hof van Justitie EU 08-03-2007 ECLI:EU:C:2007:153

Hof van Justitie EU 08-03-2007 ECLI:EU:C:2007:153

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
8 maart 2007

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

8 maart 2007(*)

In zaak C-44/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht des Landes Brandenburg (Duitsland) bij beslissing van 12 oktober 2005, ingekomen bij het Hof op 30 januari 2006, in de procedure

Gerlach und Co, mbH

tegen

Hauptzollamt Frankfurt (Oder),

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: R. Schintgen, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur) en A. Borg Barthet, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Gerlach und Co. mbH, vertegenwoordigd door G. Schemmann, Steuerberater, bijgestaan door T. Krüger, Rechtsanwalt,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Hottiaux als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, avocat,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11 bis, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1062/87 van de Commissie van 27 maart 1987 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer (PB L 107, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1429/90 van de Commissie van 29 mei 1990 (PB L 137, blz. 21; hierna: „verordening nr. 1062/87”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Gerlach & Co. mbH (hierna: „Gerlach”) en het Hauptzollamt Frankfurt (Oder) (douanekantoor; hierna: „Hauptzollamt”) ter zake van de invordering van invoerrechten.

Gemeenschapsregeling

3 Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding werd de procedure voor communautair douanevervoer in de eerste plaats geregeld bij verordening (EEG) nr. 222/77 van de Raad van 13 december 1976 betreffende communautair douanevervoer (PB 1977, L 38, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 474/90 van de Raad van 22 februari 1990 (PB L 51, blz. 1; hierna: „verordening nr. 222/77”) en in de tweede plaats bij verordening nr. 1062/87.

4 Artikel 36, lid 1, van verordening nr. 222/77 bepaalt:

„Wanneer wordt vastgesteld dat bij communautair douanevervoer in een bepaalde lidstaat een overtreding of onregelmatigheid is begaan, wordt de actie tot invordering van de eventueel opeisbare rechten en andere heffingen — onverminderd eventuele strafvervolging — door deze lidstaat ingesteld volgens zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.”

5 Voor het geval dat niet kan worden vastgesteld waar de overtreding of de onregelmatigheid is begaan, noemen de leden 2 en 3 van dit artikel een aantal vermoedens ter voorkoming van bevoegdheidsconflicten.

6 Meer in het bijzonder bepaalt artikel 36, lid 3, van verordening nr. 222/77:

„Wanneer de zending niet aan het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, wordt deze overtreding of onregelmatigheid geacht te zijn begaan:

  • in de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort,

    of

  • in de lidstaat waartoe het kantoor van doorgang bij binnenkomst in de Gemeenschap behoort en waaraan een kennisgeving van doorgang is afgegeven,

tenzij binnen een nader te bepalen termijn, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het communautaire douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.

Indien, bij gebreke van een dergelijk bewijs, genoemde overtreding of onregelmatigheid geacht blijft in de lidstaat van vertrek of in de lidstaat van binnenkomst als bedoeld in de eerste alinea, tweede streepje, te zijn begaan, worden de rechten en andere heffingen op de betrokken goederen door deze lidstaat geïnd volgens zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

[...]”

7 Artikel 11 bis van verordening nr. 1062/87 bepaalt:

„1. Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangeboden en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, geeft het kantoor van vertrek de aangever zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen elf maanden na de datum van geldigmaking van de aangifte voor communautair douanevervoer, daarvan kennis.

2. In de in lid 1 bedoelde kennisgeving dient met name de termijn te worden vermeld waarbinnen, ten genoegen van het kantoor van vertrek het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer moet worden geleverd of de plaats moet worden medegedeeld waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan.

Deze termijn bedraagt drie maanden te rekenen van de datum van de in lid 1 bedoelde kennisgeving. Indien het bewijs na het verlopen van deze termijn niet is geleverd, gaat de bevoegde lidstaat over tot de invordering van het bedrag aan rechten en andere heffingen dat verschuldigd is. In de gevallen waarin deze lidstaat niet die lidstaat is, waarin het kantoor van vertrek is gelegen, zal het kantoor van vertrek deze lidstaat informeren.”

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

8 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hauptzollamt op 6 en 13 juli 1990 op verzoek van Gerlach twee zendingen levende kalveren uit Polen met Barcelona (Spanje) als kantoor van bestemming onder de regeling voor communautair douanevervoer heeft geplaatst.

9 Na ontvangst van de door de douaneautoriteiten van La Jonquera (Spanje) en Barcelona afgestempelde terugzendformulieren, die aantoonden dat deze zendingen bij het kantoor van bestemming waren aangebracht, heeft het Hauptzollamt de regeling voor communautair douanevervoer nagezien en in orde bevonden.

10 Door de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de douanerecherche van Potsdam en Hannover naderhand uitgevoerde onderzoeken hebben echter aan het licht gebracht dat de op deze terugzendformulieren aangebrachte Spaanse stempels vals waren, en dat tijdens het vervoer van het vee onregelmatigheden hadden plaatsgevonden. De precieze plaats van deze onregelmatigheden heeft men niet kunnen vaststellen.

11 Bijgevolg heeft het Hauptzollamt op 30 januari en 4 februari 1992 Gerlach als aangever in de procedure van douanevervoer twee belastingaanslagen gestuurd waarbij werd overgegaan tot navordering van de invoerrechten ter zake van de twee betrokken zendingen.

12 Gerlach heeft tegen deze aanslagen een bezwaarschrift ingediend en tegelijkertijd om opschorting van de tenuitvoerlegging ervan verzocht.

13 Bij brief van 2 april 1992 heeft het Hauptzollamt Gerlach meegedeeld dat de naar het kantoor van bestemming verzonden goederen niet waren aangebracht, en haar laten weten dat zij tot 7 juli 1992 het bewijs kon leveren van de regelmatige beëindiging van het douanevervoer of van de plaats waar de overtredingen of de onregelmatigheden daadwerkelijk waren begaan. De tenuitvoerlegging van de belastingaanslagen is opgeschort tot het einde van deze termijn.

14 Omdat voormelde termijn was verstreken zonder dat Gerlach het gevraagde bewijs had geleverd, heeft het Hauptzollamt bij beslissing van 28 juli 1998 het bezwaar ongegrond verklaard.

15 Gerlach heeft derhalve bij het Finanzgericht des Landes Brandenburg beroep ingesteld tot nietigverklaring van de belastingaanslagen en van de beslissing op het bezwaarschrift.

16 In zijn beroep heeft Gerlach het Hauptzollamt verweten, haar de in artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87 bedoelde termijn pas te hebben verleend na te hebben besloten om alsnog tot invordering van de invoerrechten over te gaan. Dienaangaande beroept zij zich op het arrest van het Hof van 21 oktober 1999, Lensing & Brockhausen (C-233/98, Jurispr. blz. I-7349), waaruit blijkt dat de lidstaat van vertrek in geval van een niet-beëindigde procedure van douanevervoer alleen bevoegd is om tot inning van de heffingen bij de aangever over te gaan wanneer hij deze er van tevoren op heeft gewezen dat hij binnen een termijn van drie maanden het bewijs kon leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.

17 Het Hauptzollamt heeft dit argument van Gerlach bestreden met de tegenwerping dat de betrokken termijn van drie maanden hoe dan ook aan Gerlach is toegekend in het kader van de bezwaarprocedure. Bijgevolg is een eventuele procedurefout ter zake van de vaststelling van die termijn hersteld.

18 In deze omstandigheden heeft het Finanzgericht des Landes Brandenburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Mag een nationale douanedienst vóór de verlening van de in artikel 11 bis, lid 2, van [verordening nr. 1062/87] bedoelde termijn waarbinnen de plaats van de overtreding of onregelmatigheid moet worden meegedeeld, overgaan tot boeking van de heffingen en deze termijn pas in de beroepsprocedure rechtsgeldig vaststellen?”

19 De verwijzende rechter neigt ertoe om de gestelde vraag bevestigend te beantwoorden. Hij is van oordeel dat de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, de heffingen mag boeken vóór de verlening van de in artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1082/87 bedoelde termijn, mits deze termijn aan de aangever wordt verleend in het kader van de bezwaarprocedure.

20 Volgens het Finanzgericht dient de douane normalerwijze eerst de betrokken termijn aan de aangever toe te kennen en pas na het verstrijken van deze termijn over te gaan tot de inning van de heffingen. Het is evenwel niet verboden om de volgorde van deze procedures om te draaien. Waar het volgens de verwijzende rechter immers om gaat, is dat aan de aangever daadwerkelijk een termijn van drie maanden wordt toegekend, en dat deze dus de concrete mogelijkheid krijgt om vóór afloop van de invorderingsprocedure het vereiste bewijs te leveren. Een belastingaanslag waartegen een bezwaarschrift is ingediend, heeft echter nog geen definitief karakter. Wanneer de nationale autoriteit de betrokken termijn in het kader van de bezwaarprocedure toekent, is de aangever bijgevolg nog in de gelegenheid om het noodzakelijke bewijs te leveren en aldus vernietiging van de bestreden aanslag te verkrijgen. Ook in dat geval worden de rechten van de aangever dus in acht genomen.

21 Hoewel het Finanzgericht erkent dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest Lensing & Brockhausen en het arrest van 20 januari 2005, Honeywell Aerospace (C-300/03, Jurispr. blz. I-689), heeft geoordeeld dat de lidstaat van vertrek de heffingen slechts kan innen wanneer hij de aangever heeft meegedeeld dat deze over de betrokken termijn van drie maanden beschikt, is het niettemin van mening dat de in deze arresten gekozen oplossing in casu niet van toepassing is.

22 Het stelt immers in de eerste plaats vast dat in de zaken waarin deze arresten zijn gewezen, aan de aangevers geen enkele termijn was gesteld, terwijl in casu een termijn is vastgesteld na de vaststelling van de belastingaanslag, maar voordat deze laatste een definitief karakter had gekregen. In de tweede plaats heeft het Hof in het reeds aangehaalde arrest Honeywell Aerospace niet artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87, dat het voorwerp van de onderhavige zaak vormt, uitgelegd, maar de bepaling die deze heeft vervangen, namelijk artikel 379, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).

Beantwoording van de prejudiciële vraag

23 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, de aangever een termijn van drie maanden voor het leveren van het bewijs van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, kan verlenen na de vaststelling van de beslissing om de invoerrechten te innen en in de tegen deze beslissing ingestelde bezwaarprocedure.

Argumenten van partijen

24 Gerlach en de Commissie zijn van mening dat de lidstaat van vertrek de invoerrechten slechts kan vaststellen en innen wanneer de termijn van drie maanden die in het hoofdgeding aan de orde is, is verstreken zonder dat het bewijs van de regelmatigheid van het douanevervoer is geleverd, of wanneer het door de aangever geleverde bewijs onvoldoende is.

25 Deze uitlegging wordt volgens hen geschraagd door de reeds aangehaalde arresten Lensing & Brockhausen en Honeywell Aerospace, waarin het Hof zich reeds heeft gebogen over de vraag die in het onderhavige hoofdgeding door het Finanzgericht is gesteld. De tekst van deze arresten is volkomen duidelijk en het dictum ervan kan in casu mutatis mutandis worden toegepast.

26 Deze uitlegging vloeit volgens Gerlach en de Commissie overigens voort uit de inhoud zelf van artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87, dat in de eerste plaats voorschrijft dat de termijn van drie maanden die in het hoofdgeding aan de orde is, wordt vastgesteld, en vervolgens, in de tweede plaats, dat wanneer het vereiste bewijs niet binnen deze termijn wordt geleverd, wordt overgegaan tot de invordering van het bedrag aan rechten en andere heffingen dat verschuldigd is.

27 De Commissie voegt daaraan toe dat de gekozen uitlegging ook wordt bevestigd door het doel van deze bepaling, die ertoe strekt om een snelle invordering van de rechten te waarborgen door de aangever ertoe aan te sporen om actief mee te werken aan de opheldering van de situatie. Het door de lidstaat van vertrek na de invordering van de rechten verlenen van de termijn die in het hoofdgeding aan de orde is, druist tegen dit doel in.

28 Wanneer de aangever er na de beslissing om tot invordering van de invoerrechten over te gaan, in zou slagen om binnen de voorgeschreven termijn aan te tonen dat de onregelmatigheden zijn begaan in een andere lidstaat, die dan tot invordering zou moeten overgegaan, zou de lidstaat van vertrek immers de reeds gegeven beslissing moeten intrekken en het dossier in handen van de bevoegde lidstaat moeten geven. Deze uitlegging heeft als nadeel dat de procedure wordt vertraagd, hetgeen ingaat tegen het nuttig effect van de vaststelling van een dergelijke termijn.

29 De Commissie beklemtoont ten slotte dat de voorgestelde oplossing in overeenstemming is met de algemene beginselen van gemeenschapsrecht. Vast staat immers dat wanneer een administratieve procedure voorziet in het recht van de belanghebbende om te worden gehoord, de rechtshandeling waarmee deze procedure wordt afgesloten, pas kan worden verricht nadat de betrokkene is gehoord.

Beantwoording door het Hof

30 Volgens artikel 36, lid 3, van verordening nr. 222/77 wordt, wanneer in een situatie als in het hoofdgeding een zending niet aan het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, deze overtreding of onregelmatigheid geacht te zijn begaan in de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, tenzij binnen een nader te bepalen termijn het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het communautaire douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.

31 Artikel 11 bis, lid 1, van verordening nr. 1062/87 bepaalt voorts dat wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangeboden en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, het kantoor van vertrek de aangever zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen elf maanden na de datum van geldigmaking van de aangifte voor communautair douanevervoer, daarvan kennis geeft.

32 Volgens lid 2 van ditzelfde artikel dient in die kennisgeving met name de termijn te worden vermeld waarbinnen, ten genoegen van het kantoor van vertrek het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer moet worden geleverd of de plaats moet worden medegedeeld waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Deze termijn bedraagt drie maanden te rekenen van de datum van de in lid 1 bedoelde kennisgeving. Indien het bewijs na het verlopen van deze termijn niet is geleverd, gaat de bevoegde lidstaat over tot de invordering van het bedrag aan rechten en andere heffingen dat verschuldigd is.

33 Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, volgt uit de tekst van artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87, alsmede uit de in wezen identieke bepalingen die deze hebben vervangen, te weten artikel 49, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1214/92 van de Commissie van 21 april 1992 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer (PB L 132, blz. 1), en artikel 379, lid 2, van verordening nr. 2454/93, dat de kennisgeving, door het kantoor van vertrek aan de aangever, van de termijn waarbinnen het gevraagde bewijs kan worden geleverd, verplicht is en moet voorafgaan aan de inning van de douaneschuld (zie in die zin arrest van 14 april 2005, Commissie/Nederland, C-460/01, Jurispr. blz. I-2613, punten 62 en 80).

34 Het Hof heeft bovendien beklemtoond dat deze termijn de belangen van de aangever beoogt te beschermen door hem drie maanden te verlenen om in voorkomend geval het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan (zie arrest van 14 november 2002, SPKR, C-112/01, Jurispr. blz. I-10655, punt 38, en arrest Honeywell Aerospace, reeds aangehaald, punt 24).

35 Daaruit volgt dat de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, de invoerrechten slechts kan innen wanneer hij de aangever van tevoren erop heeft gewezen dat deze over een termijn van drie maanden beschikt om het gevraagde bewijs te leveren, en wanneer dat bewijs niet binnen die termijn is geleverd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Lensing & Brockhausen, punt 29, en Honeywell Aerospace, punt 23).

36 In deze omstandigheden kan die termijn niet voor het eerst worden verleend na de beslissing van de bevoegde autoriteiten om tot invordering van de invoerrechten over te gaan, in een tegen deze beslissing ingestelde bezwaarprocedure. Dit klemt temeer in een geval als dat in het hoofdgeding, waarin deze beslissing onmiddellijk uitvoerbaar is.

37 Het in een dergelijk laat stadium meedelen van deze termijn is immers in strijd met artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87 en schendt het uit deze bepaling voortvloeiende recht van de aangever om zijn standpunt over de regelmatigheid van het douanevervoer naar behoren kenbaar te maken vóór de vaststelling van de beslissing tot invordering die tot hem is gericht en die zijn belangen aanmerkelijk beïnvloedt.

38 De eerbiediging van dit recht vormt een grondbeginsel van de communautaire rechtsorde, dat in acht moet worden genomen in elke tegen een persoon ingeleide procedure, met inbegrip van die ter zake van communautair douanevervoer, die tot een bezwarend besluit kan leiden (zie in die zin arresten van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, punten 21 en 30; 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98 P, Jurispr. blz. I-7183, punt 36, en 9 juni 2005, Spanje/Commissie, C-287/02, Jurispr. blz. I-5093, punt 37).

39 Derhalve dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, de aangever de termijn van drie maanden voor het leveren van het bewijs van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, niet kan verlenen na de vaststelling van de beslissing om tot invordering van de invoerrechten over te gaan, in de tegen deze beslissing ingestelde bezwaarprocedure.

Kosten

40 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 11 bis, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1062/87 van de Commissie van 27 maart 1987 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1429/90 van de Commissie van 29 mei 1990, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, de aangever de termijn van drie maanden voor het leveren van het bewijs van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, niet kan verlenen na de vaststelling van de beslissing om tot invordering van de invoerrechten over te gaan, in de tegen deze beslissing ingestelde bezwaarprocedure.

ondertekeningen