Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11 M&M is een in Duitsland gevestigde douane-expediteur. Tussen 23 april en 16 juli 1993 heeft zij 20 T1-documenten voor communautair douanevervoer opgesteld voor het vervoer van boter uit de Tsjechische Republiek van Waidhaus (Duitsland) naar Venetië en Milaan (Italië).
12 Na ontvangst van kopieën van de documenten voor douanevervoer, voorzien van de stempels en volgnummers van de douanekantoren van Venetië en Milaan, is het douanekantoor van Waidhaus overgegaan tot aanzuivering van deze zendingen.
13 Vervolgens heeft de antifraudedienst van de Guardia di Finanza vastgesteld dat de goederen niet op hun bestemming waren aangekomen wegens fraude waarbij M&M niet betrokken was, maar die hoogstwaarschijnlijk met medewerking van leden van het Italiaanse douanepersoneel is gepleegd.
14 Op 17 november 1995 hebben de Italiaanse douaneautoriteiten M&M verzocht om betaling van een bedrag van 4 601 255 310 ITL uit hoofde van douanerechten over de verzonden goederen.
15 De Italiaanse douaneautoriteiten hebben het verzoek tot kwijtschelding van de rechten dat M&M op grond van artikel 239 van het douanewetboek had ingediend, afgewezen. Het Tribunale en vervolgens de Corte d’appello di Trento hebben het beroep van M&M verworpen, waarop deze laatste cassatieberoep heeft ingesteld.
16 De Corte suprema di cassazione, verenigde kamers, heeft bij arrest van 27 september 2002 in het hoofdgeding geoordeeld dat de beslissing van de Italiaanse autoriteiten houdende afwijzing van het verzoek tot kwijtschelding van de rechten dat M&M op grond van artikel 239 van het douanewetboek had ingediend, niet vatbaar was voor rechterlijke toetsing, omdat zij „keuzes en beslissingen van politieke aard impliceert”. Voor het overige werd de zaak teruggewezen naar de fiscale kamer van deze rechterlijke instantie voor een uitspraak over de andere cassatiemiddelen.
17 Daarop heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
-
Moet artikel 11 bis, lid 1, van verordening nr. 1062/87, zoals gewijzigd bij de [uitvoeringsverordening], aldus worden uitgelegd dat de termijn van elf maanden waarbinnen het douanekantoor van vertrek de aangever moet meedelen dat de goederen die onder de regeling communautair douanevervoer zijn geplaatst, niet zijn aangezuiverd, ook van toepassing is wanneer de aanzuivering door het douanekantoor van bestemming gecertificeerd is met vervalste documenten waarbij de vervalsing niet eenvoudig is te onderkennen? Kunnen bij de uitlegging van deze bepaling de beginselen worden gehanteerd die het Hof van Justitie […] heeft vastgesteld [arresten van 12 december 2002, Cipriani, C-395/00, Jurispr. blz. I-11877, en 29 april 2004, British American Tobacco, C-222/01, Jurispr. blz. I-4683]? Is het aansprakelijk stellen van de douane-expediteur voor alle gevolgen van een onregelmatig communautair douanevervoer in een dergelijk geval in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
-
Is artikel 11 bis, lid 2, van toepassing in een geval als beschreven in de eerste vraag?
-
Moet artikel 215, lid 1, van het [douanewetboek] aldus worden uitgelegd dat in een geval als beschreven in de eerste vraag de bevoegdheid van het douanekantoor moet worden bepaald aan de hand van het criterium in het tweede streepje dan wel van het criterium in het derde streepje van dat lid?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Inleidende opmerkingen
18 M&M, de Italiaanse regering en de Commissie zijn het erover eens dat de verwijzende rechter heeft verwezen naar gemeenschapsbepalingen die ratione temporis niet van toepassing waren, maar hun meningen lopen uiteen wat de vaststelling van de toepasselijke bepalingen betreft. Volgens de Italiaanse regering dient te worden verwezen naar de bepalingen die van kracht waren in 1993, toen de fraude werd gepleegd. Aldus dient de bevoegde lidstaat te worden bepaald op grond van artikel 34, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2726/90 van de Raad van 17 september 1990 betreffende communautair douanevervoer (PB L 262, blz. 1), die met ingang van 1 januari 1994 is ingetrokken. Wat de vraag van de naleving van de termijnen voorafgaand aan de invordering van de douaneschuld betreft, voert de Italiaanse regering aan dat deze vraag moet worden onderzocht tegen de achtergrond van artikel 49 van verordening nr. 1214/92. De omstandigheid dat artikel 11 bis van verordening nr. 1062/87 aan de orde werd gesteld, terwijl deze verordening met ingang van 1 januari 1993 is ingetrokken, leidt volgens deze regering tot de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
19 Er dient aan te worden herinnerd dat, om de rechterlijke instantie die een prejudiciële vraag heeft voorgelegd, een bruikbaar antwoord te geven, het Hof bepalingen van het gemeenschapsrecht in aanmerking kan nemen, waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt (arresten van 27 maart 1990, Bagli Pennacchiotti, C-315/88, Jurispr. blz. I-1323, punt 10, en 18 november 1999, Teckal, C-107/98, Jurispr. blz. I-8121, punt 39).
20 In casu stellen M&M en de Commissie op goede gronden dat relevant zijn de bepalingen die van kracht waren op de datum van het besluit tot invordering van de Italiaanse autoriteiten van 17 november 1995, waarvan de rechtmatigheid in het hoofdgeding wordt betwist.
21 Aangezien het douanewetboek en de uitvoeringsverordening van toepassing zijn sinds 1 januari 1994, vloeit uit deze elementen voort dat de verwijzende rechter met het eerste onderdeel van zijn eerste vraag en met zijn tweede vraag het Hof verzoekt om uitlegging van de voorwaarden voor toepassing van de in artikel 379 van de uitvoeringsverordening gestelde termijnen. Met de derde vraag wordt verzocht om uitlegging van de in artikel 215 van het douanewetboek geformuleerde criteria voor de bepaling van de lidstaat die bevoegd is voor invordering van de douaneschuld. Met het tweede onderdeel van de eerste vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de toepassing van de regeling van aansprakelijkheid van de aangever tegen de achtergrond van het evenredigheidsbeginsel.
22 De derde vraag inzake de bepaling van de lidstaat die bevoegd is voor invordering van de douaneschuld, dient als eerste te worden onderzocht.
Derde vraag
23 M&M en de Commissie zijn van mening dat de bevoegde lidstaat voor invordering van de douaneschuld niet moet worden vastgesteld op basis van artikel 215 van het douanewetboek, maar overeenkomstig artikel 378, lid 1, van de uitvoeringsverordening, dat een lex specialis vormt voor de toekenning van bevoegdheid inzake invordering van douanerechten in het kader van de regeling extern communautair douanevervoer. De lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, is in beginsel bevoegd, aangezien artikel 378, lid 1, van de uitvoeringsverordening een vermoeden in die zin creëert wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld. In het hoofdgeding is voldaan aan deze voorwaarden, aangezien de plaats waar de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken, niet werd vastgesteld en voorts vaststaat dat de goederen niet bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht.
24 De Italiaanse regering acht zich bevoegd op grond van artikel 215, lid 2, van het douanewetboek, aangezien de overtreding is begaan, of minstens werd vastgesteld op het Italiaanse grondgebied.
25 Dienaangaande volgt uit artikel 215, lid 1, van het douanewetboek en uit de artikelen 378 en 379 van de uitvoeringsverordening dat de bepaling van de plaats waar de douaneschuld is ontstaan het mogelijk maakt, de tot inning van de douanerechten bevoegde lidstaat aan te wijzen (zie in die zin arrest van 13 december 2007, Road Air Logistics Customs, C-526/06, Jurispr. blz. I-11337, punt 26). In een geval van fraude, dat wordt gekenmerkt door het begaan van overtredingen of onregelmatigheden, is de plaats van het ontstaan van de douaneschuld die waar de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken, zoals blijkt uit artikel 203, lid 2, juncto artikel 215, lid 1, van het douanewetboek (zie in die zin onder meer arresten van 1 februari 2001, D. Wandel, C-66/99, Jurispr. blz. I-873, punt 50, en 11 juli 2002, Liberexim, C-371/99, Jurispr. blz. I-6227, punt 52).
26 Volgens de rechtspraak van het Hof moet dit begrip onttrekking aan het douanetoezicht worden opgevat als elke handeling of elk nalaten als gevolg waarvan de bevoegde douaneautoriteit, zij het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de in artikel 37, lid 1, van het douanewetboek bedoelde controles uit te voeren (reeds aangehaalde arresten D. Wandel, punt 47, en Liberexim, punt 55, en arrest van 12 februari 2004, Hamann International, C-337/01, Jurispr. blz. I-1791, punt 31).
27 Voor onttrekking aan het douanetoezicht volstaat het dat aan een aantal objectieve voorwaarden is voldaan, zoals bijvoorbeeld de fysieke afwezigheid van de goederen op de toegelaten opslagplaats op het moment waarop de douaneautoriteit deze wenst te inspecteren (reeds aangehaalde arresten D. Wandel, punt 48, en Liberexim, punt 60), of het tijdelijk wegnemen van het document voor douanevervoer T1 van de goederen waarop het betrekking heeft (arrest British American Tobacco, reeds aangehaald, punt 53).
28 Indien meerdere overtredingen of onregelmatigheden op het grondgebied van verschillende lidstaten zijn begaan, is de lidstaat op het grondgebied waarvan de eerste overtreding of onregelmatigheid werd begaan, bevoegd om de douanerechten te innen (zie mutatis mutandis arrest Liberexim, reeds aangehaald, punt 57).
29 Zoals M&M en de Commissie terecht hebben beklemtoond, regelt artikel 378 van de uitvoeringsverordening specifiek met betrekking tot extern communautair douanevervoer het bepalen van de lidstaat die bevoegd is om tot inning van de douanerechten over te gaan, en het bevat een vermoeden van bevoegdheid van de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert (arrest van 14 april 2005, Commissie/Duitsland, C-104/02, Jurispr. blz. I-2689, punt 86).
30 Artikel 378, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt immers dat, onverminderd de in artikel 215 van het douanewetboek vervatte regels inzake de bepaling van de plaats van het ontstaan van een douaneschuld, wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, deze overtreding of onregelmatigheid wordt geacht te zijn begaan in de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, of in de lidstaat waaronder het kantoor van doorgang bij binnenkomst in de Gemeenschap ressorteert en waaraan een kennisgeving van doorgang is afgegeven, tenzij binnen de in artikel 379, lid 2, van de uitvoeringsverordening gestelde termijn het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan (arrest van 20 januari 2005, Honeywell Aerospace, C-300/03, Jurispr. blz. I-689, punt 21).
31 Voor de toepassing van de procedure van artikel 379 van de uitvoeringsverordening is dus vereist dat de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid door de douaneautoriteiten niet kan worden vastgesteld (arrest van 14 november 2002, SPKR, C-112/01, Jurispr. blz. I-10655, punt 35).
32 Om de bevoegdheid te toetsen van de lidstaat die is overgegaan tot invordering van de douanerechten, dient dus te worden bepaald of de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid kon worden vastgesteld op het ogenblik waarop is gebleken dat de zending niet bij het kantoor van bestemming was aangebracht. Indien dit het geval is, kan op grond van de artikelen 203, lid 1, en 215, lid 1, van het douanewetboek de lidstaat op het grondgebied waarvan de eerste overtreding of onregelmatigheid werd begaan die als onttrekking aan het douanetoezicht kan worden aangemerkt, worden aangewezen als tot invordering van de douaneschuld bevoegde lidstaat.
33 Indien daarentegen de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid aldus niet kon worden vastgesteld, is de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, bevoegd om over te gaan tot invordering van de douanerechten overeenkomstig de artikelen 378 en 379 van de uitvoeringsverordening.
34 Teneinde in het hoofdgeding te bepalen of de Italiaanse autoriteiten bevoegd waren om over te gaan tot invordering van de douanerechten, dient de verwijzende rechter na te gaan of, gelet op alle relevante gegevens die beschikbaar waren op het ogenblik waarop is gebleken dat de zendingen niet bij het kantoor van bestemming waren aangebracht, de plaats van de eerste overtreding of onregelmatigheid die als onttrekking aan het douanetoezicht kan worden aangemerkt, kon worden vastgesteld. Indien dit niet het geval is, leidt het in artikel 378, lid 1, van de uitvoeringsverordening neergelegde vermoeden van bevoegdheid van de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, tot aanwijzing van de Bondsrepubliek Duitsland als de tot invordering van de douanerechten bevoegde lidstaat.
35 Dit vermoeden kan slechts worden weerlegd ten gunste van de bevoegdheid van een andere lidstaat wanneer wordt aangetoond dat de eerste overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat. Dit bewijs moet evenwel worden geleverd ten genoegen van de autoriteiten van de lidstaat waaronder het bureau van vertrek ressorteert overeenkomstig de in artikel 379 van de uitvoeringsverordening vastgestelde procedure, die onder meer de naleving van de daarin gestelde termijnen inhoudt.
36 Derhalve dient op de derde vraag te worden geantwoord dat, om de bevoegdheid te toetsen van de lidstaat die is overgegaan tot invordering van de douanerechten, de verwijzende rechter dient te bepalen of de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid kon worden vastgesteld op het ogenblik waarop is gebleken dat de zending niet bij het kantoor van bestemming was aangebracht. Indien dit het geval is, kan op grond van de artikelen 203, lid 1, en 215, lid 1, van het douanewetboek de lidstaat op het grondgebied waarvan de eerste overtreding of onregelmatigheid werd begaan die als onttrekking aan het douanetoezicht kan worden aangemerkt, worden aangewezen als tot invordering van de douaneschuld bevoegde lidstaat. Indien daarentegen de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid aldus niet kon worden vastgesteld, is de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, bevoegd om over te gaan tot invordering van de douanerechten overeenkomstig de artikelen 378 en 379 van de uitvoeringsverordening.
Eerste onderdeel van de eerste vraag en tweede vraag
37 De verwijzende rechter vraagt in wezen of de niet-eerbiediging door de douaneautoriteiten van de termijnen van elf en drie maanden, die respectievelijk in artikel 379, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening ten gunste van de aangever zijn gesteld, in de weg staat aan invordering van de douanerechten.
38 Zoals de Italiaanse regering en de Commissie terecht hebben opgemerkt, belet de overschrijding van de termijn van elf maanden op zich niet de invordering van de douaneschuld bij de aangever (reeds aangehaalde arresten SPKR, punten 27-33, en Commissie/Duitsland, punt 69).
39 De kennisgeving aan de aangever van de in artikel 379, lid 2, van de uitvoeringsverordening gestelde termijn van drie maanden is daarentegen verplicht en moet voorafgaan aan de inning van de douaneschuld door de douaneautoriteiten (reeds aangehaalde arresten SPKR, punt 32; Honeywell Aerospace, punten 23 en 24, en Commissie/Duitsland, punt 71; beschikking van 6 april 2006, Reyniers & Sogama, C-407/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 22, en arrest van 8 maart 2007, Gerlach, C-44/06, Jurispr. blz. I-2071, punt 33).
40 In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat deze termijnen van elf en drie maanden tot doel hebben te verzekeren dat de bepalingen inzake de invordering van de douaneschuld door de administratieve autoriteiten snel en eenvormig worden toegepast in het belang van een snelle terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Gemeenschap (reeds aangehaalde arresten SPKR, punt 34, en Commissie/Duitsland, punten 69 en 78). De termijn van drie maanden beoogt tevens de belangen van de aangever te beschermen door hem voldoende tijd te geven om in voorkomend geval het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan (reeds aangehaalde arresten SPKR, punt 38, en Honeywell Aerospace, punt 24). Ten slotte beoogt deze termijn van drie maanden de aangever ertoe aan te zetten, binnen een dwingende termijn de elementen te verstrekken waarover hij beschikt, met het oog op de snelle aanwijzing van de lidstaat die bevoegd is tot invordering van de rechten (arrest van 21 oktober 1999, Lensing & Brockhausen, C-233/98, Jurispr. blz. I-7349, punt 30).
41 Uit de bewoordingen zelf van de artikelen 378 en 379 van de uitvoeringsverordening volgt dat het enkel aan het kantoor van vertrek staat, de voorziene kennisgeving te doen met inachtneming van deze termijnen van elf en drie maanden wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht terwijl de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kon worden vastgesteld.
42 Derhalve dient op het eerste onderdeel van de eerste vraag en op de tweede vraag te worden geantwoord dat wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, het enkel aan het kantoor van vertrek staat, de voorziene kennisgeving te doen met inachtneming van de in artikel 379, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening gestelde termijnen van elf en drie maanden.
Tweede onderdeel van de eerste vraag
43 De verwijzende rechter vraag zich af of het feit dat een douane-expediteur, in zijn hoedanigheid van aangever, aansprakelijk wordt gesteld voor de gevolgen van extern communautair douanevervoer waarbij fraude is gepleegd die hem niet kan worden toegeschreven, verenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel, aangezien — zoals in het hoofdgeding — de douaneschuld veel meer kan bedragen dan de vergoeding die de aangever voor zijn diensten ontvangt.
44 De Commissie trekt de relevantie van deze vraag in twijfel, aangezien de douaneregeling geen beperkingen stelt aan de aansprakelijkheid van de aangever. Zij suggereert dat deze vraag aldus moet worden begrepen dat wordt gedoeld op de situatie waarin het onbillijk kan zijn om de aangever aansprakelijk te stellen voor fraude waarbij hij niet betrokken was en die waarschijnlijk werd gepleegd met medewerking van werknemers van het douanekantoor van bestemming. Zij stelt het Hof dus voor, de formulering van de prejudiciële vraag uit te breiden en rekening te houden met de criteria op grond waarvan een kwijtschelding van de rechten kan worden toegestaan om billijkheidsredenen overeenkomstig de procedure van artikel 239 van het douanewetboek en de artikelen 899 tot en met 909 van de uitvoeringsverordening. Zij voert aan dat, geconfronteerd met een „bijzondere situatie”, de Italiaanse autoriteiten het verzoek om kwijtschelding van de rechten hadden moeten voorleggen aan de Commissie overeenkomstig artikel 905 van de uitvoeringsverordening.
45 M&M en de Commissie voegen daaraan toe dat de eenvormige toepassing en uitlegging van het gemeenschapsrecht vereisen dat beslissingen van douaneautoriteiten tot afwijzing van een dergelijk verzoek aan een effectieve rechterlijke toetsing worden onderworpen en ter zake verzoeken zij het Hof uitspraak te doen over het arrest van de Corte suprema di cassazione van 27 september 2002.
46 De Italiaanse regering is van mening dat de aansprakelijkheid van de aangever niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (arresten van 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, Jurispr. blz. I-4209, en 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C-293/04, Jurispr. blz. I-2263). Zij voert aan dat het Hof niet bevoegd is om uitspraak te doen over het arrest van de Corte suprema di cassazione van 27 september 2002, aangezien geen enkele prejudiciële vraag ter zake werd gesteld.
47 Volgens vaste rechtspraak vereist het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, dat de middelen waarmee een communautaire bepaling het gestelde doel beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arresten van 14 december 2004, Swedish Match, C-210/03, Jurispr. blz. I-11893, punt 47, en 12 september 2006, Laserdisken, C-479/04, Jurispr. blz. I-8089, punt 53).
48 De aangever, in zijn hoedanigheid van subject van de regeling extern communautair douanevervoer, is schuldenaar van de douaneschuld die ontstaat bij niet-inachtneming van de bepalingen van deze regeling. Het aansprakelijk stellen van de aangever heeft tot doel te verzekeren dat de bepalingen inzake invordering van de douaneschuld snel en eenvormig worden toegepast in het belang van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap en de lidstaten ervan. Het feit dat de aanvrager aldus wordt verplicht tot betaling van de douaneschuld, ongeacht de omvang van deze schuld ten opzichte van de vergoeding die hij ontvangt wanneer hij — zoals in het hoofdgeding — optreedt als douane-expediteur, is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
49 Dat de aangever te goeder trouw is en de overtreding van de regeling extern communautair douanevervoer het gevolg is van fraude waarbij hij niet betrokken is, levert evenmin een schending van het evenredigheidsbeginsel op. Indien dit wel het geval zou zijn, zou de aangever niet meer zo sterk gestimuleerd worden om zich te vergewissen van het goede verloop van het douanevervoer (zie, mutatis mutandis, arrest Pascoal & Filhos, reeds aangehaald, punten 51-55).
50 Er moet niettemin aan worden herinnerd dat wanneer het ontstaan van de douaneschuld het gevolg is van omstandigheden die van de zijde van de aangever geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden, artikel 239 van het douanewetboek, dat een algemene billijkheidsclausule vormt, de aangever toestaat om te verzoeken om kwijtschelding van de rechten. De artikelen 899 tot en met 905 van de uitvoeringsverordening stellen daartoe een procedure van administratieve samenwerking tussen de douaneautoriteiten en de Commissie vast.
51 Derhalve dient op het tweede onderdeel van de eerste vraag te worden geantwoord dat het evenredigheidsbeginsel niet wordt geschonden wanneer een douane-expediteur, in zijn hoedanigheid van aangever, aansprakelijk wordt gesteld voor de douaneschuld.