Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 februari 2008.

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 februari 2008.

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
28 februari 2008

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

28 februari 2008(*)

"Gemeenschappelijke handelspolitiek - Bescherming tegen dumpingpraktijken - Antidumpingrecht - Hematietgietijzer van oorsprong uit Rusland - Beschikking nr. 67/94/EGKS - Vaststelling van douanewaarde met oog op toepassing van variabel antidumpingrecht - Transactiewaarde - Opeenvolgende verkopen tegen verschillende prijzen - Bevoegdheid van douaneautoriteiten om prijs van verkoop voorafgaand aan die op basis waarvan douaneaangifte is gedaan, in aanmerking te nemen"

Carboni e derivati Srl

tegen

Ministero dell’Economia e delle Finanze,

Riunione Adriatica di Sicurtà SpA,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, J. Malenovský en T. von Danwitz (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Righini en J. Hottiaux als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 september 2007,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 1 van beschikking nr. 67/94/EGKS van de Commissie van 12 januari 1994 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van hematietgietijzer van oorsprong uit Brazilië, Oekraïne, Polen en Rusland (PB L 12, blz. 5), junctis de artikelen 29 tot en met 31 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302; hierna: „communautair douanewetboek”).

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Carboni e Derivati Srl (hierna: „Carboni”) en anderzijds Ministero dell’Economia e delle Finanze (ministerie van Economische Zaken en Financiën; hierna: „Ministero”) en Riunione Adriatica di Sicurtà SpA (hierna: „RAS”) over de vaststelling van de douanewaarde van een partij uit Rusland afkomstig hematietgietijzer die in de Europese Gemeenschap is ingevoerd, met het oog op de toepassing van een bij beschikking nr. 67/94 ingesteld variabel antidumpingrecht.

Toepasselijke bepalingen

Basisantidumpingregelgeving en specifieke antidumpingregelgeving

Beschikking nr. 2424/88/EGKS van de Commissie van 29 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (PB L 209, blz. 18; hierna: „basisbeschikking”) bepaalt in de artikelen 1, 2 en 13 ervan:

Artikel 1 Werkingssfeer
  Werkingssfeer

In deze beschikking worden de voorschriften vastgesteld voor bescherming tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.

Artikel 2 Dumping
  Dumping

A. BEGINSEL

1.

Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

2.

Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van het product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan de normale waarde van een soortgelijk product.

[…]

Artikel 13 Algemene bepalingen betreffende rechten
  Algemene bepalingen betreffende rechten

[…]

2.

In deze maatregelen worden in het bijzonder vermeld: het bedrag en de aard van het ingestelde recht, het betrokken product, het land van oorsprong of van uitvoer, de naam van de leverancier, en zo mogelijk de motivering voor het vaststellen van de maatregel.

3.

Deze rechten mogen niet hoger zijn dan de voorlopig geraamde of definitief vastgestelde marge van dumping of het voorlopig geraamde of definitief vastgestelde bedrag van de subsidie; zij moeten lager zijn, indien lagere rechten voldoende zijn om de schade op te heffen.

[…]”

Op 12 januari 1994 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen op basis van artikel 11 van de basisbeschikking, dat onder meer in de mogelijkheid voorziet om voorlopige antidumpingrechten in te stellen, beschikking nr. 67/94 gegeven. De vierenzestigste tot en met zevenenzestigste overweging van de considerans van beschikking nr. 67/94 luiden als volgt:

  • Er werd een berekening gemaakt om vast te stellen tegen welke prijs de betrokken invoer niet langer aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap berokkent. […]

  • De Commissie is van oordeel dat de maatregelen niet alleen een billijke concurrentie op de markt van hematietgietijzer moeten herstellen, maar tevens de uitvoerende landen in staat moeten stellen een grotere winst op de uitvoer van het betrokken product te boeken.

  • De Commissie vindt een minimumprijs in dit bijzondere geval geschikter dan andere maatregelen om deze doelstellingen te bereiken.

  • Aangezien de minimuminvoerprijs die nodig is om de schadelijke gevolgen van de dumping op te heffen in ieder geval lager ligt dan de voor de betrokken bedrijven vastgestelde normale waarde, stelde de Commissie vast dat het voorlopige antidumpingrecht waarin bij artikel 13, lid 3, van beschikking nr. 2424/88/EGKS is voorzien, de vastgestelde dumpingmarges niet overschrijdt.”

  • Artikel 1 van beschikking nr. 67/94 bepaalt:

    „1.

    Bij invoer van hematietgietijzer van GN-code 7201 10 19 en van oorsprong uit Brazilië, Oekraïne, Polen en Rusland geldt een voorlopig antidumpingrecht.

    2.

    Het recht is gelijk aan het verschil tussen de prijs van 149 ecu per ton (cif, niet-ingeklaard) en de opgegeven douanewaarde in alle gevallen waarin de opgegeven douanewaarde minder bedraagt dan de minimumprijs bij invoer.

    3.

    De bepalingen inzake douanerechten zijn van toepassing.

    […]”

    Het bij beschikking nr. 67/94 ingestelde voorlopige antidumpingrecht is bekrachtigd bij beschikking nr. 1751/94/EGKS van de Commissie van 15 juli 1994 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van hematietgietijzer van oorsprong uit Brazilië, Oekraïne, Polen en Rusland (PB L 182, blz. 37). Artikel 1, lid 2, van deze beschikking luidt als volgt:

    „Het bedrag van het recht is gelijk aan het verschil tussen de prijs van 149 ecu per ton en de aangenomen douanewaarde (c.i.f. grens Gemeenschap) in alle gevallen waarin deze waarde lager ligt dan de bovenvermelde prijs.”

    Het communautair douanewetboek en de uitvoeringsbepalingen ervan

    Het communautair douanewetboek bepaalt in de artikelen 28 tot en met 31 daarvan:

    Artikel 28

    Krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk wordt de douanewaarde vastgesteld voor de toepassing van het douanetarief van de Europese Gemeenschappen en van andere maatregelen dan tariefmaatregelen die in het kader van het goederenverkeer bij specifieke communautaire bepalingen zijn vastgesteld.

    Artikel 29
    1.

    De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:

    […]

    1. koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.

    2.

    1. Ter bepaling van de aanvaardbaarheid van de transactiewaarde voor de toepassing van lid 1 vormt de omstandigheid dat de koper en de verkoper onderling verbonden zijn, op zich geen voldoende reden om de transactiewaarde als niet aanvaardbaar aan te merken. Indien noodzakelijk worden de omstandigheden van de verkoop onderzocht en wordt de transactiewaarde aanvaard wanneer het verbonden zijn geen invloed op de prijs heeft gehad. Indien de douaneautoriteiten, op grond van de informatie die van de aangever of uit andere bron is verkregen, redenen hebben om aan te nemen dat het feit van het verbonden zijn de prijs heeft beïnvloed, delen zij die redenen aan de aangever mede en geven hem een redelijke mogelijkheid om te antwoorden. De aangever wordt desgewenst van de redenen schriftelijk in kennis gesteld.

    […]

    Artikel 30
    1.

    Indien de douanewaarde niet met toepassing van artikel 29 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan welke van de punten a), b), c) en d) van lid 2 van toepassing is. […]

    2.

    De met toepassing van dit artikel vastgestelde douanewaarden zijn:

    1. de transactiewaarde van identieke goederen […]

    2. de transactiewaarde van soortgelijke goederen […]

    3. de waarde die berust op de prijs per eenheid bij verkoop in de Gemeenschap van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid, aan niet met de verkopers verbonden personen;

    4. de berekende waarde […]

    Artikel 31
    1.

    Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet met toepassing van de artikelen 29 en 30 kan worden vastgesteld, wordt zij aan de hand van de in de Gemeenschap beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van:

    • de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel;

    • artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, en

    • de bepalingen van het onderhavige hoofdstuk.

    2.

    De met toepassing van lid 1 vastgestelde douanewaarde berust niet op:

    […]

    1. een stelsel dat voor douanedoeleinden voorziet in de aanvaarding van de hoogste van twee in aanmerking komende waarden;

    […]

    1. willekeurig vastgestelde of fictieve waarden.”

    Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”) bevat een bijlage 23, getiteld „Aantekeningen voor de interpretatie van de douanewaarde”. Punt 2 van de aantekeningen in deze bijlage bij artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek luidt als volgt:

    „De krachtens artikel 31, lid 1, [van dit wetboek] te bezigen methoden voor de bepaling van de waarde dienen die te zijn welke zijn neergelegd in de artikelen 29 en 30, lid 2, [daarvan] doch een redelijke soepelheid in de toepassing van die methoden zou in overeenstemming zijn met de doelstellingen en bepalingen van artikel 31, lid 1.”

    Met deze verordening heeft de Commissie een aantal bepalingen ter uitvoering van het communautair douanewetboek vastgesteld. In het bijzonder artikel 147, lid 1, van deze verordening zoals luidend in juni 1994, dus ten tijde van de invoer van de partij hematietgietijzer afkomstig uit Rusland welke ten grondslag ligt aan het hoofdgeding, bepaalde:

    „Voor de toepassing van artikel 29 van het [communautair douanewetboek] is het feit dat de goederen die het voorwerp van een verkoop uitmaken, voor het vrije verkeer worden aangegeven, een voldoende aanduiding om de goederen als verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap aan te merken. Een dergelijke aanduiding bestaat ook in de gevallen van opeenvolgende verkopen vóór de bepaling van de douanewaarde, waarbij iedere prijs die deze verkopen tot resultaat hebben, onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 178 tot en met 181, als basis voor de douanewaarde kan worden genomen.”

    De artikelen 178 tot en met 181 van de uitvoeringsverordening hebben betrekking op de te verstrekken gegevens en te overleggen stukken betreffende de douanewaarde. Bij verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 tot wijziging van verordening nr. 2454/93 (PB L 346, blz. 1) is aan de uitvoeringsverordening artikel 181 bis toegevoegd, dat bepaalt:

    „1.

    De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het [communautair wetboek] omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.

    2.

    Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    In mei 1994 heeft Carboni van Commercio Materie Prime CMP SpA (hierna: „CMP”), gevestigd te Genua (Italië), een partij hematietgietijzer afkomstig uit Rusland gekocht, die CMP op haar beurt van OME-DTECH Electronics LTD (hierna: „OME-DTECH”), gevestigd te Limassol (Cyprus), had gekocht. In juni 1994 heeft de douane-agent van Carboni, SPA-MAT Srl, namens haar aangifte ten invoer van deze partij gedaan bij de douane van Molfetta (Italië). De aangegeven waarde was gebaseerd op een prijs van 151 ECU per ton. Vervolgens is de partij na betaling van de douanerechten, met kwitantie van 14 juni 1994, ingeklaard in de haven van Molfetta.

    Bij proces-verbaal van 16 juli 1994 stelden de douaneautoriteiten Carboni, door tussenkomst van SPA-MAT Srl, ervan in kennis dat het betaalde bedrag overeenkomstig beschikking nr. 67/94 moest worden verhoogd met een antidumpingrecht gelijk aan het verschil tussen de prijs van 149 ECU per ton en de douanewaarde, wegens twijfel aan de waarachtigheid van de aangegeven waarde.

    Carboni heeft voor de betaling van het verlangde bedrag aan antidumpingrechten zekerheid gesteld door bemiddeling van RAS als borg. Tegelijkertijd heeft zij echter bij het Tribunale di Bari een vordering ingesteld tegen het Ministero en RAS, waarin zij de gegrondheid van de oplegging van een antidumpingrecht en daarmee van de noodzaak van zekerheidstelling bestreed.

    Carboni heeft onder meer betoogd dat de op de factuur van CMP vermelde prijs van 151 ECU per ton hoger was dan de minimuminvoerprijs (149 ECU per ton), zodat er geen reden was om een antidumpingrecht te heffen.

    Het Ministero heeft op zijn beurt gesteld, dat het bij de invoeraangifte gevoegde oorsprongscertificaat ongeldig en de op de pro-formafactuur van CMP vermelde prijs ongeloofwaardig was. Het merkte op, dat de door OME-DTECH opgestelde factuur voor de voorafgaande verkoop een verkoopprijs aan CMP van 130,983 ECU per ton vermeldde, waaruit een negatief verschil met de bij beschikking nr. 67/94 vastgestelde minimuminvoerprijs bleek.

    De vordering van Carboni is bij vonnis van het Tribunale di Bari van 30 september 2000 afgewezen, onder meer op grond dat de bescherming van de Europese markt door de instelling van een antidumpingrecht diende plaats te vinden op het moment van binnenkomst van de goederen in de Gemeenschap, dat wil zeggen op het moment van eerste verkrijging door een communautaire marktdeelnemer.

    Carboni is van dit vonnis in beroep gegaan bij de Corte d’appello di Bari, die het hoger beroep ongegrond heeft verklaard. Volgens deze rechter moet onder „in het vrije verkeer brengen” in de zin van artikel 201 van het communautair douanewetboek worden verstaan de binnenkomst van de goederen in de gemeenschapsmarkt, hetgeen betekent dat de handelsfase van de aankoop van de goederen door de eerste communautaire marktdeelnemer in aanmerking moet worden genomen. Anders zou de antidumpingregelgeving namelijk gemakkelijk kunnen worden omzeild.

    Carboni heeft hiertegen cassatieberoep ingesteld bij de Corte suprema di cassazione. In het kader van dit cassatieberoep heeft Carboni onder meer betoogd, dat pas sprake is van in het vrije verkeer brengen wanneer de goederen het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen, en niet reeds wanneer zij door een gemeenschapsonderdaan in een staat buiten de Gemeenschap zijn verkregen. De functie van het antidumpingrecht is immers niet om de productiestaat te bestraffen teneinde hem te beletten goederen tegen een bepaalde prijs te exporteren, maar om te voorkomen dat met verlies verkochte goederen de gemeenschapsmarkt binnenkomen en aldus negatieve gevolgen voor de mededinging teweegbrengen.

    Voorts heeft Carboni verwezen naar artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 1751/94 en naar artikel 29, lid 1, eerste alinea, aanhef, van het communautair douanewetboek, dat bepaalt dat „[d]e douanewaarde van ingevoerde goederen […] de transactiewaarde van die goederen [is], dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde […] prijs”. Carboni heeft hieruit afgeleid dat, aangezien er geen twijfel over de echtheid van de door CMP opgestelde factuur bestaat, het door CMP betaalde bedrag niet relevant is, omdat het prijsverschil tussen verkoop en wederverkoop door tal van factoren wordt gerechtvaardigd, te weten de beloning van de tussenpersoon, de transportkosten en de risicoaanvaarding.

    Volgens het Ministero noopt de ratio van de antidumpingregelgeving tot het oordeel, dat schade voor de gemeenschapsmarkt niet alleen optreedt wanneer met verlies verkochte goederen feitelijk in het communautaire douanegebied worden gebracht, maar ook wanneer een communautaire marktdeelnemer dergelijke goederen tegen een lagere prijs verkrijgt dan de prijs die andere communautaire marktdeelnemers moeten betalen.

    De Corte suprema di cassazione vraagt zich af, of de douaneautoriteiten als grondslag voor de toepassing van een antidumpingrecht de waarde mogen hanteren die overeenkomt met de prijs die voor de betrokken goederen is gefactureerd bij een verkoop voorafgaand aan de verkoop op basis waarvan de douaneaangifte is gedaan; met andere woorden, of het beslissende tijdstip het tijdstip is van de verkoop die is gesloten met het oog op de uitvoer naar het communautaire douanegebied, ongeacht de aangifte bij de douane.

    Volgens de Corte suprema di cassazione moet namelijk worden vastgesteld, of tegenover de vrijheid van de marktdeelnemer om met het oog op de vaststelling van de douanewaarde de prijs te kiezen die voor de betrokken goederen is betaald bij een transactie voorafgaand aan die op basis waarvan de douaneaangifte is gedaan, eenzelfde bevoegdheid van de douaneautoriteiten staat.

    Na te hebben vastgesteld dat de in het hoofdgeding gerezen rechtsvraag nog niet door het Hof van Justitie was beantwoord, heeft de Corte suprema di cassazione besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

    „Kan de douanedienst volgens de beginselen van het communautaire douanerecht voor de toepassing van een antidumpingrecht, zoals dat wat bij beschikking 67/94 […] is ingesteld, uitgaan van de prijs van een verkoop van dezelfde waren die is voorafgegaan aan die op basis waarvan de douaneaangifte is gedaan, wanneer de koper een gemeenschapsonderdaan is of wanneer de verkoop hoe dan ook met het oog op invoer in de Gemeenschap is gesloten?”

    De prejudiciële vraag

    De vraag van de verwijzende rechter komt erop neer of de relevante voorschriften van het communautaire douanerecht de douaneautoriteiten toestaan om voor de toepassing van het bij beschikking nr. 67/94 ingestelde antidumpingrecht de douanewaarde vast te stellen op basis van de prijs die voor dezelfde goederen is gefactureerd bij een verkoop voorafgaand aan die waarvoor de douaneaangifte is gedaan.

    Om deze vraag te beantwoorden moet allereerst worden vastgesteld of de douaneautoriteiten voor de toepassing van het bij voornoemde beschikking ingestelde antidumpingrecht in het algemeen mogen uitgaan van de prijs die voor dezelfde goederen is gefactureerd bij een eerdere verkoop, ook al komt de prijs in de aangifte overeen met de werkelijk door de importeur betaalde of te betalen prijs. Ingeval deze vraag ontkennend wordt beantwoord, moet vervolgens worden nagegaan of de douaneautoriteiten althans in concrete gevallen over deze bevoegdheid beschikken wanneer zij aan de waarachtigheid van de in de douaneaangifte vermelde prijs twijfelen.

    De bevoegdheid van de douaneautoriteiten om voor de toepassing van het bij beschikking nr. 67/94 ingestelde antidumpingrecht uit te gaan van een eerdere verkoop wanneer de prijs in de aangifte overeenkomt met de werkelijk door de importeur betaalde of te betalen prijs

    Om de vraag te kunnen beantwoorden of de douaneautoriteiten voor de toepassing van het bij beschikking nr. 67/94 ingestelde antidumpingrecht mogen uitgaan van de prijs die voor de betrokken goederen is gefactureerd bij een eerdere verkoop, ook al komt de prijs in de aangifte overeen met de werkelijk door de importeur betaalde of te betalen prijs, moet het begrip „opgegeven douanewaarde” in de zin van artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 67/94 worden uitgelegd.

    Om te beginnen komt het begrip „douanewaarde” overeen met de douanewaarde van de ingevoerde goederen, zoals deze is gedefinieerd in de douanewetgeving (zie, naar analogie, arrest van 29 mei 1997, ICT, C-93/96, Jurispr. blz. I-2881, punt 14). Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding gold artikel 29, lid 1, van het communautair douanewetboek, dat dit begrip omschrijft als de „transactiewaarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht”, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de overige relevante bepalingen van het communautair douanewetboek.

    Artikel 29, lid 1, preciseert dat de douanewaarde slechts betrekking heeft op de goederen die „voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht”. Hieruit volgt dat op het moment van de verkoop moet vaststaan dat de goederen die uit een derde staat afkomstig zijn, naar het douanegebied van de Gemeenschap zullen worden gebracht [zie, naar analogie, met betrekking tot artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 134, blz. 1), welke bepaling in wezen gelijkluidend is aan artikel 29, lid 1, van het communautair douanewetboek, arrest van 6 juni 1990, Unifert, C-11/89, Jurispr. blz. I-2275, punt 11].

    Volgens artikel 147, lid 1, eerste volzin, van de uitvoeringsverordening is het feit dat de goederen die het voorwerp van een verkoop uitmaken, voor het vrije verkeer worden aangegeven, een voldoende aanduiding om deze voorwaarde vervuld te achten. De tweede volzin van artikel 147, lid 1, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie, preciseerde dat een dergelijke aanduiding ook bestaat in geval van opeenvolgende verkopen vóór de bepaling van de douanewaarde.

    In geval van opeenvolgende verkopen kunnen prijzen van verkopen die na de uitvoer maar vóór het in het vrije verkeer brengen in de Gemeenschap hebben plaatsgevonden, dus in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de „transactiewaarde” in de zin van artikel 29, lid 1, van het communautair douanewetboek (zie, naar analogie, arrest Unifert, reeds aangehaald, punt 13).

    Bij opeenvolgende verkopen van goederen voor invoer naar het douanegebied van de Gemeenschap staat het de importeur derhalve vrij om één van de voor ieder van die verkopen overeengekomen prijzen als grondslag voor de douanewaarde van de betrokken goederen te kiezen, op voorwaarde dat hij de douaneautoriteiten alle voor die prijs noodzakelijke gegevens en documenten kan overleggen (zie, naar analogie, arrest Unifert, reeds aangehaald, punten 16 en 21).

    Na de betekenis van voornoemd begrip „douanewaarde” aldus te hebben verduidelijkt, welk begrip naar de douanewetgeving verwijst en de importeur dus de in het voorgaande punt omschreven keuzemogelijkheid biedt, moet thans de betekenis van het daaraan toegevoegde woord „opgegeven” te worden onderzocht, teneinde de vraag van de Corte suprema di cassazione te beantwoorden of ook de douaneautoriteiten over de keuzemogelijkheid beschikken om voor de toepassing van een antidumpingrecht uit te gaan van de prijs van een eerdere verkoop.

    Door de toevoeging aan artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 67/94 van het woord „opgegeven” wordt benadrukt dat voor de toepassing van een antidumpingrecht niet de douanewaarde als zodanig maar de door de importeur opgegeven douanewaarde als uitgangspunt dient. Uit deze bepaling vloeit derhalve voort, dat prijzen van verkopen voorafgaand aan de verkoop waarvan de importeur de prijs als grondslag voor de douaneaangifte heeft gehanteerd, niet in aanmerking kunnen worden genomen voor de toepassing van een antidumpingrecht. Reeds de formulering van artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 67/94 verzet zich dus tegen een bevoegdheid van de douaneautoriteiten om de prijs van de eerste verkoop als grondslag voor de douanewaarde te kiezen met het oog op de vaststelling van een antidumpingrecht.

    De Italiaanse regering stelt evenwel dat de douaneautoriteiten in het hoofdgeding het douanerecht konden vaststellen op basis van de verkoop van hematietgietijzer door OME-DTECH aan CMP, omdat laatstgenoemde zelf een communautaire marktdeelnemer is. De Commissie erkent op haar beurt dat de bewoordingen van beschikking nr. 67/94 geen enkele mogelijkheid bieden om het variabele recht op andere wijze te berekenen dan op basis van de in de douaneaangifte opgegeven prijs van de laatste transactie; zij merkt echter op dat het doel van een op de vaststelling van een minimuminvoerprijs gebaseerde antidumpingmaatregel gemakkelijk kan worden omzeild en dat er een „zekere spanning” optreedt wanneer de prijs van de laatste verkoop voor de doeleinden van enerzijds het douanerecht en anderzijds op een minimuminvoerprijs gebaseerde variabele antidumpingrechten wordt gebruikt.

    In dit verband wordt eraan herinnerd dat artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 67/94 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig bepaalt dat de opgegeven douanewaarde als uitgangspunt dient voor de vaststelling van een antidumpingrecht. Derhalve moet om te beginnen worden nagegaan, of de argumenten van de Italiaanse regering en de Commissie gegrond zijn en in voorkomend geval kunnen afdoen aan de door artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 67/94 voorgeschreven uitkomst.

    Wat in de eerste plaats het argument van de Italiaanse regering met betrekking tot de formulering van artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 1751/94 tot instelling van een definitief antidumpingrecht aangaat, moet erop worden gewezen dat de woorden „aangenomen douanewaarde” in deze bepaling eenvoudig het voor zichzelf sprekende feit tot uitdrukking willen brengen, dat de door de aangever vermelde prijs als zodanig niet bindend is voor de vaststelling van een antidumpingrecht.

    Artikel 29, lid 1, van het communautair douanewetboek bepaalt immers dat de douanewaarde, dat wil zeggen de transactiewaarde, in voorkomend geval wordt aangepast overeenkomstig de artikelen 32 en 33 van dit wetboek. Voorts zijn de douaneautoriteiten, zoals bijvoorbeeld uit artikel 29, lid 1, sub d, en lid 2, van dit wetboek blijkt, bevoegd om de door de aangever opgegeven prijs te onderzoeken en eventueel te weigeren. De formulering van artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 1751/94 bevat derhalve niets dat afdoet aan hetgeen noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de formulering van artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 67/94.

    In de tweede plaats stelt de Italiaanse regering dat rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van de antidumpingvoorschriften, waartoe alle etappes van de verkopenreeks in aanmerking moeten worden genomen en een formalistische benadering dus moet worden vermeden. Bij opeenvolgende verkopen die tot het in het vrije verkeer brengen van een waar leiden, moeten de verschillende verkopen die met het oog op de invoer in het douanegebied van de Gemeenschap hebben plaatsgevonden, worden aangemerkt als stadia die aan die invoer voorafgaan, zodat het bepalende tijdstip voor de vaststelling van de douanewaarde met het oog op de toepassing van een antidumpingrecht noodzakelijkerwijs overeenkomt met het tijdstip van eerste aankoop van de waar door een communautaire marktdeelnemer, aangezien dit het tijdstip is waarop de waar het „communautaire circuit” betreedt.

    Zoals de advocaat-generaal terecht heeft opgemerkt in de punten 56 tot en met 58 van zijn conclusie, volgt uit de artikelen 1 en 2, lid 1, van de basisbeschikking dat de antidumpingbepalingen bescherming beogen te bieden tegen invoer met dumping of subsidiëring en dat een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

    Gelet op deze bepalingen veronderstelt de toepassing van een antidumpingmaatregel dus, dat goederen op de gemeenschapsmarkt worden binnengebracht waardoor schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt veroorzaakt. De antidumpingregelgeving heeft geen betrekking op de verkoop van goederen als zodanig, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde eerste verkoop van hematietgietijzer door OME-DTECH aan CMP, zolang deze goederen niet werkelijk naar het douanegebied van de Gemeenschap worden uitgevoerd en daar in het vrije verkeer worden gebracht. Antidumpingrechten strekken er immers toe, het verschil tussen de prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap en de normale waarde van het product — de antidumpingmarge — te neutraliseren en aldus de schadelijke gevolgen van de invoer van de betrokken goederen in de Gemeenschap teniet te doen. Zoals uit de vierenzestigste en de zevenenzestigste overweging van de considerans van beschikking nr. 67/94 blijkt, komt in het geval van hematietgietijzer de minimumprijs van 149 ECU per ton overeen met het prijsniveau waarop de invoer van dit product niet langer aanmerkelijke schade berokkent aan de bedrijfstak van de Gemeenschap.

    Het doel van de antidumpingbepalingen vereist dus in beginsel niet dat een antidumpingrecht wordt geheven op basis van de prijs die is gefactureerd bij een eerdere verkoop van de betrokken goederen, wanneer de werkelijk door de aangever betaalde of te betalen prijs gelijk aan of hoger is dan de in de antidumpingmaatregel voorziene minimumprijs.

    De Italiaanse regering betoogt echter meer in het bijzonder dat uit de doelstelling van beschikking nr. 67/94 voortvloeit dat in het geval van opeenvolgende verkopen met het oog op de invoer op het grondgebied van de Gemeenschap, resulterend in het in het vrije verkeer brengen van de betrokken goederen, de eerste verkrijging van de goederen door een communautaire marktdeelnemer bepalend is voor de toepassing van het antidumpingrecht. De schade voor de gemeenschapsmarkt vloeit namelijk haars inziens niet alleen voort uit de concrete binnenkomst op het douanegebied van de Gemeenschap van goederen tegen dumpingprijzen, maar ook uit het feit dat een communautaire marktdeelnemer wordt begunstigd ten opzichte van andere communautaire marktdeelnemers doordat hij de goederen tegen een lagere prijs verkrijgt dan zij.

    Dit betoog vooronderstelt dat het doel van beschikking nr. 67/94 zou kunnen worden omzeild in het geval van opeenvolgende verkopen, zelfs wanneer, zoals in het hoofdgeding, de prijs van de laatste verkoop, in welk stadium de goederen in het vrije verkeer worden gebracht, hoger is dan de minimuminvoerprijs.

    Het loutere feit dat een communautaire marktdeelnemer kan worden begunstigd ten opzichte van andere communautaire marktdeelnemers doordat hij goederen tegen een lagere prijs verkrijgt dan zij, betekent geen inbreuk op de doelstelling van beschikking nr. 67/94. Deze doelstelling bestaat er immers niet in om de eventuele winsten van importeurs af te romen, maar om, zoals uit de vierenzestigste overweging van de considerans van deze beschikking blijkt, te voorkomen dat aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap, te weten aan de producenten, wordt berokkend.

    In de derde en laatste plaats brengt de Italiaanse regering, daarin ondersteund door de Commissie, naar voren dat het bij beschikking nr. 67/94 ingestelde variabele antidumpingrecht gemakkelijk kan worden omzeild door onder meer een kruislingse prijscompensatie op andere producten toe te passen of kunstmatig hoge prijzen op te geven.

    Dienaangaande wordt eraan herinnerd dat ingevolge artikel 13, lid 2, van de basisbeschikking in maatregelen houdende instelling van een anti-dumpingrecht met name het bedrag en de aard van het ingestelde recht en een aantal andere elementen worden vermeld. Uit deze bepaling volgt, dat de instellingen binnen de grenzen van hun beoordelingsvrijheid vrij kunnen kiezen welk soort recht zij zullen instellen (zie arrest van 11 juli 1990, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C-305/86 en C-160/87, Jurispr. blz. I-2945, punt 58). In het geval van hematietgietijzer afkomstig uit de in beschikking nr. 67/94 bedoelde staten was de Commissie bevoegd een specifiek recht, eventueel in combinatie met een variabel recht, in te stellen dat minder gemakkelijk kan worden omzeild [zie, met betrekking tot verordening (EEG) nr. 3068/92 van de Raad van 23 oktober 1992 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van kaliumchloride van oorsprong uit de Oekraïne, Rusland en Wit-Rusland (PB L 308, blz. 41), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 643/94 van de Raad van 21 maart 1994 (PB L 80, blz. 1), arrest Gerecht van 29 september 2000, International Potash Company/Raad, T-87/98, Jurispr. blz. II-3179, punten 43 tot en met 48]. Zoals uit de zesenzestigste overweging van de considerans van beschikking nr. 67/94 blijkt, heeft de Commissie in de uitoefening van haar beoordelingsvrijheid besloten dat in het in deze beschikking bedoelde geval „een minimumprijs […] geschikter dan andere maatregelen [is] om [de door deze beschikking nagestreefde] doelstellingen te bereiken”.

    Aangezien een variabel recht gemakkelijk kan worden omzeild en dit kan worden verholpen door een specifiek recht, al dan niet in combinatie met een variabel recht, in te stellen, kan de omstandigheid dat de Commissie heeft besloten om ondanks alles in beschikking nr. 67/94 toch te opteren voor een variabel recht, op zich niet rechtvaardigen dat algemeen en ten nadele van de importeurs ervan wordt afgezien om het antidumpingrecht vast te stellen op basis van de opgegeven douanewaarde zoals voorzien in deze beschikking.

    Gelet op het voorgaande kunnen de door de Italiaanse regering en de Commissie aangevoerde argumenten niet afdoen aan de door artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 67/94 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig voorgeschreven uitkomst (zie, naar analogie, arrest van 8 december 2005, ECB/Duitsland, C-220/03, Jurispr. blz. I-10595, punt 31).

    In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de douaneautoriteiten ingevolge artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 67/94 de douanewaarde voor de toepassing van het bij deze beschikking ingestelde antidumpingrecht niet mogen vaststellen op basis van de prijs die voor de betrokken goederen is gefactureerd bij een verkoop voorafgaand aan die waarvoor de douaneaangifte is gedaan, wanneer de prijs in de aangifte overeenkomt met de door de importeur werkelijk betaalde of te betalen prijs.

    De bevoegdheid van de douaneautoriteiten om voor de toepassing van het bij beschikking nr. 67/94 ingestelde antidumpingrecht uit te gaan van een eerdere verkoop wanneer zij aan de waarachtigheid van de in de douaneaangifte vermelde prijs twijfelen

    Teneinde vast te stellen of de douaneautoriteiten voor de toepassing van een antidumpingrecht krachtens beschikking nr. 67/94 mogen uitgaan van de prijs die is gefactureerd bij een verkoop voorafgaand aan die waarvoor de douaneaangifte is gedaan wanneer zij aan de waarachtigheid van de in deze aangifte vermelde prijs twijfelen, moeten de relevante bepalingen van de uitvoeringsverordening en de artikelen 29 tot en met 31 van het communautair douanewetboek worden onderzocht, met inaanmerkingneming van de specifieke kenmerken van een variabel antidumpingrecht.

    Volgens artikel 1, lid 3, van beschikking nr. 67/94 zijn de bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

    In dit verband moet worden onderstreept dat artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening, dat bij verordening nr. 3254/94 is ingelast, bepaalt dat de douaneautoriteiten de douanewaarde niet noodzakelijkerwijs op basis van de methode van de transactiewaarde behoeven vast te stellen indien zij wegens gegronde twijfel niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt; wanneer deze twijfel blijft bestaan, kunnen zij besluiten de opgegeven prijs niet te aanvaarden, na eventueel om aanvullende informatie of documenten te hebben gevraagd en de betrokkene een redelijke gelegenheid te hebben geboden om te reageren op de redenen voor die twijfel.

    Hoewel deze bepaling van de uitvoeringsverordening nog niet van kracht was toen de in het hoofdgeding centraal staande goederen werden aangegeven, codificeert zij volgens de door de Commissie verstrekte informatie een gangbare douanepraktijk op zowel internationaal als communautair niveau, zoals deze ten tijde van de feiten van het hoofdgeding werd toegepast. Voorts voorziet artikel 29, lid 2, sub a, van het communautair douanewetboek in dezelfde procedurevoorschriften wanneer de douaneautoriteiten redenen hebben om aan te nemen dat het feit dat de koper en de verkoper onderling verbonden zijn, de prijs heeft beïnvloed. Derhalve moet worden geconcludeerd dat deze procedurevoorschriften inherent zijn aan het beoordelingssysteem.

    Onder verwijzing naar artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening en de hiervoor genoemde douanepraktijk meent de Commissie dat de Italiaanse douaneautoriteiten mochten uitgaan van de prijs die was gefactureerd bij een verkoop voorafgaand aan die waarvoor de douaneaangifte is gedaan.

    Artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening bepaalt enkel dat de douaneautoriteiten „de douanewaarde […] niet op basis van de methode van de transactiewaarde [behoeven] vast te stellen”, doch preciseert niet, welke andere waarde in dat geval in plaats van de transactiewaarde als uitgangspunt moet worden gehanteerd.

    Overeenkomstig de artikelen 30 en 31 van het communautair douanewetboek, die krachtens artikel 1, lid 3, van beschikking nr. 67/94 van toepassing zijn op het bij deze beschikking ingestelde antidumpingrecht, moet de douanewaarde van ingevoerde goederen, indien zij niet met toepassing van artikel 29 van dit wetboek kan worden vastgesteld, worden bepaald volgens, in de eerste plaats, artikel 30 en, in de tweede plaats, artikel 31.

    Aldus rijst de vraag of de douaneautoriteiten, wanneer het onmogelijk is om in het kader van het in punt 52 van dit arrest bedoelde onderzoek de werkelijke transactiewaarde te bepalen, dat wil zeggen de prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald bij de transactie waarvoor de douaneaangifte is gedaan, overeenkomstig de artikelen 30 en 31 van het communautair douanewetboek mogen uitgaan van de prijs van een eerdere verkoop.

    Wat artikel 30 van het communautair douanewetboek betreft, dit artikel strekt in wezen ertoe, de douanewaarde vast te stellen op basis van de prijs die in het algemeen voor de betrokken waar wordt gevraagd. Het specifieke kenmerk van dumpinggevallen is echter, dat een waar op de gemeenschapsmarkt wordt binnengebracht tegen een lagere prijs dan op deze markt wordt gehanteerd. Voorts bestaat de bijzondere aard van een variabel antidumpingrecht hierin dat het wordt berekend over het verschil tussen de minimuminvoerprijs en de concreet voor de betrokken waar overeengekomen prijs. Derhalve kan de overeenkomstig artikel 30 aan de hand van de in het algemeen betaalde of te betalen prijzen vastgestelde douanewaarde niet worden gebruikt voor de toepassing van een variabel antidumpingrecht.

    Artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek bepaalt dat de douanewaarde in de daarin bedoelde omstandigheden wordt vastgesteld aan de hand van de in de Gemeenschap beschikbare gegevens, met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en algemene bepalingen van de in dit voorschrift opgesomde regels en internationale overeenkomsten.

    Uit de rechtspraak volgt dat de communautaire regeling inzake de douanewaarde beoogt een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren, dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit (arrest Unifert, reeds aangehaald, punt 35; arresten van 19 oktober 2000, Sommer, C-15/99, Jurispr. blz. I-8989, punt 25, en 16 november 2006, Compaq Computer International Corporation, C-306/04, Jurispr. blz. I-10991, punt 30), en dat dit doel beantwoordt aan de eisen van de handelspraktijk (arrest van 25 juli 1991, Hepp, C-299/90, Jurispr. blz. I-4301, punt 13). Overeenkomstig punt 2 van de aantekeningen voor de interpretatie van de douanewaarde betreffende artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek, zoals vervat in bijlage 23 bij de uitvoeringsverordening, dienen de krachtens artikel 31, lid 1, te bezigen methoden voor de bepaling van de waarde die te zijn welke zijn neergelegd in de artikelen 29 en 30, lid 2, van dit wetboek, doch zou een „redelijke soepelheid” in de toepassing van die methoden in overeenstemming zijn met de doelstellingen en bepalingen van artikel 31, lid 1, van dit wetboek.

    Gelet op de noodzaak om een douanewaarde vast te stellen voor de toepassing van een variabel antidumpingrecht en gelet op de in punt 2 van voornoemde aantekeningen genoemde „redelijke soepelheid”, kan de prijs die is gefactureerd bij een verkoop voorafgaand aan die waarvoor de douaneaangifte is gedaan, als een in de Gemeenschap beschikbaar gegeven worden beschouwd, dat ingevolge artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek kan dienen als grondslag voor het bepalen van de douanewaarde. Gelet immers op de in punt 58 van dit arrest gememoreerde bijzondere aard van een variabel antidumpingrecht, is het gebruik van deze prijs een middel om voornoemde waarde vast te stellen, dat zowel „redelijk” in de zin van artikel 31, lid 1, als in overeenstemming met de beginselen en algemene bepalingen van de in dit voorschrift opgesomde regels en internationale overeenkomsten is.

    Krachtens artikel 31, lid 2, sub b, van het communautair douanewetboek kan de met toepassing van lid 1 van deze bepaling vastgestelde douanewaarde echter niet berusten op een stelsel dat voor douanedoeleinden voorziet in de aanvaarding van de hoogste van twee in aanmerking komende waarden. In het geval van een variabel antidumpingrecht sluit deze bepaling een stelsel uit, dat voorziet in de aanvaarding van de laagste waarde. Bovendien sluit artikel 31, lid 2, sub g, van dit wetboek uit, dat voornoemde douanewaarde berust op willekeurig vastgestelde of fictieve waarden.

    Bijgevolg dient de relevante douanewaarde voor de vaststelling van een variabel antidumpingrecht te worden gebaseerd op de prijs die is overeengekomen bij de eerdere verkoop die het dichtst ligt bij de verkoop waarvoor de douaneaangifte is gedaan en ten aanzien waarvan de douaneautoriteiten geen objectieve redenen hebben om de waarachtigheid te betwijfelen.

    Gelet op het voorgaande, moet de gestelde vraag aldus worden beantwoord dat de douaneautoriteiten ingevolge artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 67/94 de douanewaarde voor de toepassing van het bij deze beschikking ingestelde antidumpingrecht niet mogen bepalen op basis van de prijs die voor de betrokken goederen is gefactureerd bij een verkoop voorafgaand aan die waarvoor de douaneaangifte is gedaan, wanneer de prijs in de aangifte overeenkomt met de door de importeur werkelijk betaalde of te betalen prijs. Wanneer de douaneautoriteiten gegronde twijfel koesteren over de waarachtigheid van de aangegeven waarde en hun twijfel is bevestigd nadat zij om aanvullende informatie hebben verzocht en de betrokkene een redelijke gelegenheid hebben geboden om te reageren op de redenen voor die twijfel, terwijl het niet mogelijk is de werkelijk betaalde of te betalen prijs vast te stellen, kunnen zij overeenkomstig artikel 31 van het communautair douanewetboek de douanewaarde voor de toepassing van het bij beschikking nr. 67/94 ingestelde antidumpingrecht berekenen aan de hand van de prijs die voor de betrokken goederen is overeengekomen bij de eerdere verkoop die het dichtst ligt bij de verkoop waarvoor de douaneaangifte is gedaan en ten aanzien waarvan de douaneautoriteiten geen objectieve redenen hebben om de waarachtigheid te betwijfelen.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

    Ingevolge artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 67/94/EGKS van de Commissie van 12 januari 1994 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van hematietgietijzer van oorsprong uit Brazilië, Oekraïne, Polen en Rusland, mogen de douaneautoriteiten de douanewaarde voor de toepassing van het bij deze beschikking ingestelde antidumpingrecht niet bepalen op basis van de prijs die voor de betrokken goederen is gefactureerd bij een verkoop voorafgaand aan die waarvoor de douaneaangifte is gedaan, wanneer de prijs in de aangifte overeenkomt met de door de importeur werkelijk betaalde of te betalen prijs.

    Wanneer de douaneautoriteiten gegronde twijfel koesteren over de waarachtigheid van de aangegeven waarde en hun twijfel is bevestigd nadat zij om aanvullende informatie hebben verzocht en de betrokkene een redelijke gelegenheid hebben geboden om te reageren op de redenen voor die twijfel, terwijl het niet mogelijk is de werkelijk betaalde of te betalen prijs vast te stellen, kunnen zij overeenkomstig artikel 31 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek de douanewaarde voor de toepassing van het bij beschikking nr. 67/94 ingestelde antidumpingrecht berekenen aan de hand van de prijs die voor de betrokken goederen is overeengekomen bij de eerdere verkoop die het dichtst ligt bij de verkoop waarvoor de douaneaangifte is gedaan en ten aanzien waarvan de douaneautoriteiten geen objectieve redenen hebben om de waarachtigheid te betwijfelen.

    ondertekeningen