Toepasselijke vrijheid
68 Het is vaste rechtspraak dat wanneer een nationale regeling alleen betrekking heeft op de verhoudingen binnen een groep van vennootschappen, zij voornamelijk de vrijheid van vestiging raakt (zie met name in die zin reeds aangehaalde arresten Test Claimants in the FII Group Litigation, punt 118; Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 33, en Oy AA, punt 23).
69 Het is ook vaste rechtspraak dat wanneer een vennootschap een deelneming in een andere vennootschap heeft waardoor zij een bepaalde invloed heeft op de besluiten van die vennootschap en de activiteiten ervan kan bepalen, de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging van toepassing zijn (zie met name arresten Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, reeds aangehaald, punt 31, en Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, reeds aangehaald, punt 39; arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 27; arrest Oy AA, reeds aangehaald, punt 20; arresten van 23 oktober 2007, Commissie/Duitsland, C-112/05, Jurispr. blz. I-8995, punt 13, en 6 december 2007, Columbus Container Services, C-298/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 29).
70 Blijkens de verwijzingsbeslissing is Burda, die op Duits grondgebied is gevestigd, voor 50 % in handen van een niet-ingezeten vennootschap, namelijk RCS. Een dergelijke deelneming van RCS in het maatschappelijk kapitaal van Burda geeft eerstgenoemde in beginsel het recht om een bepaalde en beslissende invloed op de activiteit van haar dochtermaatschappij uit te oefenen in de zin van de in het voorgaande punt van dit arrest genoemde rechtspraak.
71 Voorts zij opgemerkt dat een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, waarvan de toepassing niet afhankelijk is van de omvang van de deelneming die de dividend ontvangende vennootschap in de uitkerende vennootschap heeft, zowel onder artikel 43 EG betreffende de vrijheid van vestiging als onder artikel 56 EG betreffende het vrije verkeer van kapitaal kan vallen (zie in die zin arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 36).
72 Vastgesteld zij echter dat het hoofdgeding uitsluitend betrekking heeft op de impact van de in dat geding aan de orde zijnde nationale regeling op de situatie van een ingezeten vennootschap die dividenden heeft uitgekeerd aan aandeelhouders die een deelneming hebben waardoor zij een bepaalde invloed op de besluiten van die vennootschap kunnen uitoefenen en de activiteiten ervan kunnen bepalen (zie in die zin arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 38).
73 In deze context zijn de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging van toepassing op een zaak als in het hoofdgeding aan de orde is.
74 Zelfs al zou de toepassing van de bepalingen van het KStG 1996 beperkende gevolgen hebben voor het vrije verkeer van kapitaal, uit de rechtspraak volgt in elk geval dat dergelijke beperkingen een onvermijdelijk gevolg zijn van een eventuele belemmering van de vrijheid van vestiging, zodat zij niet een autonome toetsing van die wettelijke regeling aan artikel 73 B van het Verdrag rechtvaardigen (arrest Oy AA, reeds aangehaald, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
75 Uit het voorgaande volgt dat de onderhavige vraag alleen in het licht van de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging moet worden beantwoord.
Bestaan van een beperking van de vrijheid van vestiging
76 De vrijheid van vestiging die in artikel 52 van het Verdrag aan de gemeenschapsonderdanen wordt toegekend, en die voor hen de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst alsmede de oprichting en het bestuur van ondernemingen onder dezelfde voorwaarden als in de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld, omvat, brengt overeenkomstig artikel 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG) voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, het recht mee om in de betrokken lidstaat hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap (zie met name reeds aangehaalde arresten Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, punt 41, en Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 42).
77 Met betrekking tot vennootschappen zij opgemerkt dat hun zetel in de zin van artikel 58 van het Verdrag, naar het voorbeeld van de nationaliteit van natuurlijke personen, dient ter bepaling van hun binding aan de rechtsorde van een staat. Zou de lidstaat van vestiging vrijelijk een andere behandeling mogen toepassen, enkel omdat de zetel van de vennootschap in een andere lidstaat is gevestigd, dan zou daarmee aan artikel 52 van het Verdrag iedere inhoud worden ontnomen (zie in die zin met name arrest Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, reeds aangehaald, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
78 Blijkens de verwijzingsbeslissing beoogt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde correctiemechanisme te garanderen dat het door de uitkerende vennootschap betaalde bedrag aan belasting na correctie overeenkomt met het bedrag van het belastingkrediet dat ten onrechte aan de aandeelhouder wordt verleend. Daartoe bepaalt het correctiemechanisme dat het onder de categorie EK 02 vallend eigen kapitaal voor de belasting in aanmerking wordt genomen teneinde te garanderen dat de belasting en het belastingkrediet in overeenstemming zijn met de aan de aandeelhouders verstrekte fiscale verklaringen.
79 Opgemerkt zij dat door dit correctiemechanisme, dat beoogt te vermijden dat een belastingkrediet wordt verleend voor niet-betaalde belasting, de correctie niet het bedrag van het belastingkrediet betreft, maar het bedrag van de door de uitkerende vennootschap betaalde belasting.
80 Bovendien staat vast dat het in § 28, lid 4, KStG 1996 voorziene correctiemechanisme wordt toegepast op een in Duitsland gevestigde vennootschap, ongeacht de vraag of zij de dochtermaatschappij is van een eveneens in Duitsland of van een in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij.
81 In deze context stelt Burda dat de discriminerende behandeling in het hoofdgeding nu juist bestaat in de toepassing van hetzelfde correctiemechanisme op verschillende situaties, aangezien niet-ingezeten moedermaatschappijen van ingezeten dochtermaatschappijen, in tegenstelling tot ingezeten moedermaatschappijen, geen belastingkrediet krijgen ter compensatie van de door de uitkerende vennootschap betaalde vennootschapsbelasting.
82 Daar een discriminatie kan bestaan in de toepassing van dezelfde regel op verschillende situaties, moet, teneinde vast te stellen of er in het hoofdgeding sprake is van een discriminerende en dus in beginsel door artikel 52 van het Verdrag verboden fiscale behandeling, worden onderzocht of ingezeten dochtermaatschappijen zich met betrekking tot de litigieuze nationale maatregel in een andere situatie bevinden naargelang hun moedermaatschappij al dan niet ingezeten is en, derhalve, laatstgenoemde al dan niet een belastingkrediet krijgt.
83 Er zij aan herinnerd dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de toepassing van het in § 28, lid 4, KStG 1996 voorziene correctiemechanisme niet de belastingdruk van Burda kan wijzigen naargelang haar moedermaatschappij in Duitsland of in een andere lidstaat is gevestigd.
84 Er kan daarom niet worden gesteld dat de toepassing van § 28, lid 4, KStG 1996 voor de dochtermaatschappij tot een gelijke behandeling van verschillende situaties leidt, daar de dochtermaatschappij met betrekking tot de wettelijke regeling van haar staat van vestiging, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, niet in een andere positie verkeert naargelang zij haar winst uitkeert aan een niet-ingezeten of een ingezeten moedermaatschappij.
85 Dit oordeel kan niet in geding worden gebracht door het door de verwijzende rechter beklemtoonde feit dat voor niet-ingezeten aandeelhouders de belasting van de uitkerende onderneming definitief wordt, in die zin dat de verhoging van de belastingdruk van de uitkerende vennootschap niet wordt gecompenseerd door de verlening van een overeenkomstig belastingkrediet.
86 Volgens de rechtspraak staat het aan elke lidstaat om met eerbiediging van het gemeenschapsrecht zijn stelsel van belasting van uitgekeerde winst te organiseren en in het kader daarvan de belastinggrondslag en het belastingpercentage te bepalen die met betrekking tot de uitkerende vennootschap en/of de ontvangende aandeelhouder van toepassing zijn, voor zover dezen in die lidstaat belastingplichtig zijn (arrest Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, reeds aangehaald, punt 50).
87 Volgens diezelfde rechtspraak blijven de lidstaten bij gebreke van communautaire unificatie- of harmonisatiemaatregelen bevoegd om, door het sluiten van overeenkomsten of unilateraal, de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid vast te stellen teneinde onder meer dubbele belasting af te schaffen (arrest Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, reeds aangehaald, punt 52).
88 Het belastingkrediet dat krachtens de in het hoofdgeding toepasselijke nationale regeling aan de ingezeten moedermaatschappij wordt verleend, beoogt te vermijden dat door een ingezeten dochtermaatschappij uitgekeerde winst die eerst bij die dochtermaatschappij is belast, aan een dubbele economische belasting wordt onderworpen.
89 In het hoofdgeding, dat verband houdt met een grensoverschrijdende uitkering van winst, staat het in beginsel evenwel niet aan de lidstaat van vestiging van de dochtermaatschappij om die dubbele economische belasting te voorkomen, maar aan de lidstaat op het grondgebied waarvan de moedermaatschappij is gevestigd.
90 Overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 90/435 moet de lidstaat van vestiging van de moedermaatschappij immers hetzij de door haar van een in een andere lidstaat gevestigde dochtermaatschappij ontvangen winst vrijstellen, hetzij haar toestaan dat gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft van haar eigen belasting af te trekken.
91 In die beide gevallen is de lidstaat van vestiging van de moedermaatschappij dus gehouden, een fiscale behandeling te verlenen die hetzelfde doel nastreeft als het belastingkrediet dat de staat van vestiging van de dochtermaatschappij verleent aan aldaar gevestigde moedermaatschappijen, zodat de dubbele economische belasting van in de vorm van dividenden uitgekeerde winst eveneens wordt vermeden.
92 Evenals de ingezeten moedermaatschappij van een ingezeten dochtermaatschappij een belastingkrediet krijgt van haar staat van vestiging, die eveneens optreedt als staat van vestiging van de dochtermaatschappij, is de niet-ingezeten moedermaatschappij van een ingezeten dochtermaatschappij dus beschermd tegen het risico van een dubbele economische belasting van in de vorm van dividenden uitgekeerde winst, dit echter door de lidstaat waarin zij is gevestigd.
93 De belasting van uitgekeerde winst, zoals de winst die in de omstandigheden van het hoofdgeding onder EK 02 valt, wordt in elk geval dus gecompenseerd door de lidstaat van vestiging van de moedermaatschappij.
94 Dat de lidstaat van de dochtermaatschappij geen belastingkrediet verleent aan een niet-ingezeten moedermaatschappij betekent dus niet dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie van de ingezeten dochtermaatschappij van een ingezeten moedermaatschappij en die van de ingezeten dochtermaatschappij van een niet-ingezeten moedermaatschappij.
95 Hieruit volgt dat de situatie van de ingezeten dochtermaatschappij van een ingezeten moedermaatschappij voor de toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling niet verschilt van die van de ingezeten dochtermaatschappij van een niet-ingezeten moedermaatschappij, zodat er in dat opzicht met betrekking tot de ingezeten dochtermaatschappij geen discriminerende behandeling kan worden vastgesteld.
96 Uit het voorgaande volgt dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 52 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale maatregel als § 28, lid 4, KStG 1996, op grond waarvan de belasting van winst die een in een lidstaat gevestigde dochtermaatschappij uitkeert aan haar moedermaatschappij aan eenzelfde correctiemechanisme wordt onderworpen ongeacht of de moedermaatschappij in dezelfde lidstaat of in een andere lidstaat is gevestigd, terwijl een niet-ingezeten moedermaatschappij, anders dan een ingezeten moedermaatschappij, van de lidstaat van vestiging van haar dochtermaatschappij geen belastingkrediet krijgt.