Eerste vraag
23 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe het recht op aftrek van de betaalde voorbelasting moet worden bepaald wanneer een belastingplichtige tegelijkertijd economische en niet-economische activiteiten verricht.
24 Allereerst zij eraan herinnerd dat het recht op aftrek integrerend deel uitmaakt van de btw-regeling, in beginsel niet kan worden beperkt en wordt uitgeoefend voor alle belasting die op de in een eerder stadium verrichte belastbare handelingen heeft gedrukt (zie arresten van 6 juli 1995, BP Soupergaz, C-62/93, Jurispr. blz. I-1883, punt 18, en 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a., C-110/98–C-147/98, Jurispr. blz. I-1577, punt 43).
25 De bij de Zesde richtlijn ingevoerde aftrekregeling heeft immers tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van zijn economische activiteiten verschuldigde of voldane btw. Het gemeenschappelijke btw-stelsel waarborgt aldus de neutraliteit van de belastingdruk, ongeacht het oogmerk of het resultaat van deze activiteiten (zie arresten van 14 februari 1985, Rompelman, 268/83, Jurispr. blz. 655, punt 19; 15 januari 1998, Ghent Coal Terminal, C-37/95, Jurispr. blz. I-1, punt 15, en 21 februari 2006, University of Huddersfield, C-223/03, Jurispr. blz. I-1751, punt 47).
26 Uit de toelichting van de verwijzende rechter blijkt dat Securenta drie soorten activiteiten verricht, namelijk ten eerste niet-economische activiteiten, die buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen, ten tweede economische activiteiten, die bijgevolg wel binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen doch van de btw zijn vrijgesteld, en ten derde belaste economische activiteiten. In deze context rijst dus de vraag of en, in voorkomend geval, in welke mate een dergelijke belastingplichtige recht heeft op aftrek van de voorbelasting over kosten die niet met welbepaalde in een later stadium verrichte activiteiten in verband kunnen worden gebracht.
27 Wat de kosten voor de uitgifte van aandelen of atypische stille deelnemingen betreft, kan het recht op aftrek van de betaalde voorbelasting over een dergelijke handeling slechts ontstaan wanneer de daarvoor gemaakte kosten zijn opgenomen in de prijs van de belaste handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat (zie arresten van 22 februari 2001, Abbey National, C-408/98, Jurispr. blz. I-1361, punt 28; 27 september 2001, Cibo Participations, C-16/00, Jurispr. blz. I-6663, punt 31, en 8 februari 2007, Investrand, C-435/05, Jurispr. blz. I-1315, punt 23).
28 In deze omstandigheden ontstaat slechts recht op aftrek van de betaalde voorbelasting over de kosten verbonden aan de uitgifte van aandelen en atypische stille deelnemingen wanneer het aldus verworven kapitaal bestemd is voor de economische activiteiten van de betrokkene. Het Hof heeft immers geoordeeld dat de bij de Zesde richtlijn ingevoerde aftrekregeling ziet op alle economische activiteiten van een belastingplichtige, ongeacht het oogmerk of het resultaat ervan, mits deze activiteiten op zich aan de heffing van btw zijn onderworpen (zie arrest Gabalfrisa e.a., reeds aangehaald, punt 44; arrest van 8 juni 2000, Midland Bank, C-98/98, Jurispr. blz. I-4177, punt 19, en arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 24).
29 In het hoofdgeding waren de kosten verbonden aan de diensten die zijn verricht in het kader van de uitgifte van aandelen en financiële deelnemingen, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, niet uitsluitend toe te rekenen aan economische activiteiten die Securenta in een later stadium heeft verricht, en zij zijn dus niet uitsluitend opgenomen in de prijs van de handelingen die onder deze activiteiten vallen. Was dat wel het geval geweest, dan zou er een rechtstreeks en onmiddellijk verband hebben bestaan tussen de betrokken prestaties en de economische activiteiten van de belastingplichtige (zie de reeds aangehaalde arresten Abbey National, punten 35 en 36, en Cibo Participations, punt 33). Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt echter dat de kosten die Securenta heeft gemaakt om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële handelingen te stellen, althans ten dele waren bestemd voor de verrichting van niet-economische activiteiten.
30 Er bestaat echter geen recht op aftrek van de voorbelasting over de door een belastingplichtige gemaakte kosten wanneer deze belasting betrekking heeft op activiteiten die wegens de niet-economische aard ervan buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen.
31 Op de eerste vraag dient dus te worden geantwoord dat, wanneer een belastingplichtige zowel economische — belaste of vrijgestelde — activiteiten verricht als niet-economische activiteiten, die buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen, de btw over de kosten verbonden aan de uitgifte van aandelen en atypische stille deelnemingen slechts aftrekbaar is voor zover deze kosten kunnen worden toegerekend aan de economische activiteit van de belastingplichtige in de zin van artikel 2, lid 1, van deze richtlijn.
Tweede vraag
32 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of, ingeval de aftrek van de betaalde voorbelasting slechts is toegestaan voor zover de door de belastingplichtige gemaakte kosten aan economische activiteiten kunnen worden toegerekend, een verdeelsleutel volgens het soort investering dan wel, bij overeenkomstige toepassing van artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn, volgens het soort handeling kan worden gebruikt voor de verdeling van de btw over deze kosten.
33 De Zesde richtlijn bevat geen regeling inzake de methoden of criteria die de lidstaten moeten toepassen bij de vaststelling van bepalingen voor de verdeling van de voldane voorbelasting naargelang de overeenkomstige kosten verband houden met economische dan wel niet-economische activiteiten. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, hebben de regels van de artikelen 17, lid 5, en 19 van de Zesde richtlijn betrekking op de voorbelasting over kosten die uitsluitend verband houden met economische activiteiten, waarbij deze activiteiten worden opgesplitst in belaste economische activiteiten, met recht op aftrek, en vrijgestelde economische activiteiten, zonder recht op aftrek.
34 Bijgevolg is het de taak van de lidstaten om met eerbiediging van de beginselen die aan het gemeenschappelijke btw-stelsel ten grondslag liggen, methoden en criteria vast te stellen opdat de belastingplichtigen de nodige berekeningen kunnen maken.
35 In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat wanneer de Zesde richtlijn niet de nodige aanwijzingen bevat om dergelijke berekeningen te maken, de lidstaten deze bevoegdheid moeten uitoefenen met inachtneming van het doel en de systematiek van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 14 september 2006, Wollny, C-72/05, Jurispr. blz. I-8297, punt 28).
36 Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten de lidstaten bij het nemen van dergelijke maatregelen met name het beginsel van fiscale neutraliteit, waarop het gemeenschappelijke btw-stelsel is gebaseerd, eerbiedigen.
37 De lidstaten moeten hun beoordelingsbevoegdheid derhalve aldus uitoefenen dat wordt gewaarborgd dat de aftrek slechts mogelijk is voor het gedeelte van de btw dat evenredig is aan het bedrag van de handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat. Zij moeten er dus op toezien dat de berekening van het pro rata van economische en niet-economische activiteiten objectief weergeeft welk deel van de in een eerder stadium gedane kosten werkelijk toe te rekenen is aan elk van deze twee activiteiten.
38 Daarenboven hebben de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het recht om in voorkomend geval gebruik te maken van hetzij een verdeelsleutel volgens het soort investering, hetzij een verdeelsleutel volgens het soort handeling, dan wel van een andere passende verdeelsleutel zonder dat zij zich hoeven te beperken tot één van deze methoden.
39 Op de tweede vraag dient dus te worden geantwoord dat de vaststelling van de methoden en criteria voor de verdeling van de betaalde voorbelasting tussen economische en niet-economische activiteiten in de zin van de Zesde richtlijn tot de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten behoort, die bij de uitoefening van deze bevoegdheid rekening moeten houden met het doel en de systematiek van deze richtlijn en daarbij een berekeningsmethode moeten bepalen die objectief weergeeft welk deel van de in een eerder stadium gedane kosten werkelijk toe te rekenen is aan elk van deze twee activiteiten.