Home

Hof van Justitie EU 13-12-2007 ECLI:EU:C:2007:793

Hof van Justitie EU 13-12-2007 ECLI:EU:C:2007:793

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
13 december 2007

Uitspraak

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

13 december 2007(*)

In zaak 0526/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 22 december 2006, ingekomen bij het Hof op 27 december 2006, in de procedure

Staatssecretaris van Financiën

tegen

Road Air Logistics Customs BV,

HET HOF VAN JUSTITIE (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: U. Lõhmus (rapporteur), kamerpresident, J. Klucka en A. Ó Caoimh, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Air Logistics Customs BV, vertegenwoordigd door K. Winters, advocaat, en J. Hollebeek, adviseur,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en C ten Dam als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Hottiaux als gemachtigde, bijgestaan door F. Tuytschaever, advocaat,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Staatssecretaris van Financiën en de vennootschap Road Air Logistics Customs BV (hierna: „Road Air”) over een verzoek om terugbetaling van douanerechten.

Gemeenschapsregeling

3 Artikel 20, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:

„De bij het ontstaan van een douaneschuld wettelijk verschuldigde rechten zijn op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen gebaseerd.”

4 De bepalingen over het ontstaan van de douaneschuld zijn opgenomen in titel VII, hoofdstuk 2, van het douanewetboek. Deze bepalingen omschrijven onder meer, welke feiten aanleiding geven tot een dergelijke schuld, en leggen vast wie de schuldenaar is en op welk moment en op welke plaats de schuld ontstaat.

5 Artikel 203 van het douanewetboek luidt:

„1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

[...]”

6 Artikel 214, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:

„Behoudens andersluidende specifieke bepalingen die in dit wetboek zijn vastgesteld en onverminderd lid 2, wordt het bedrag van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer waaraan goederen zijn onderworpen, vastgesteld op grond van de voor deze goederen geldende heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneschuld ontstaat”

7 Artikel 215 van het douanewetboek was in de versie die vóór 10 mei 1999 van toepassing was, als volgt verwoord:

„1. De douaneschuld ontstaat op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot het ontstaan van deze schuld leiden.

2. Indien de in lid 1 bedoelde plaats niet kan worden bepaald, wordt de douaneschuld geacht te zijn ontstaan op de plaats waar de douaneautoriteiten vaststellen dat de goederen zich in een situatie bevinden die tot het ontstaan van een douaneschuld heeft geleid.

3. Indien een douaneregeling voor bepaalde goederen niet is beëindigd, wordt de douaneschuld geacht te zijn ontstaan:

  • op de plaats waar de goederen onder de regeling zijn geplaatst,

    of

  • op de plaats waar de goederen de Gemeenschap onder de betrokken regeling zijn binnengekomen.

4. Indien evenwel uit de gegevens waarover de douaneautoriteiten beschikken, blijkt dat de douaneschuld reeds op een eerder tijdstip was ontstaan, toen de goederen zich op een andere plaats bevonden, wordt de douaneschuld geacht te zijn ontstaan op de plaats waarvan kan worden vastgesteld dat zij zich daar bevonden op het vroegste tijdstip waarvan het bestaan van de douaneschuld kan worden vastgesteld.”

8 Verordening (EG) nr. 955/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 1999 tot wijziging van verordening nr. 2913/92 wat betreft de regeling extern douanevervoer (PB L 119, blz. 1), die vanaf 10 mei 1999 van toepassing is, heeft de tekst van artikel 215 van het douanewetboek vervangen door een nieuwe tekst, die de oude tekst niet substantieel heeft gewijzigd. Zo zijn de leden 1 tot en met 3 van dit artikel en lid 4 van dit artikel overgenomen in respectievelijk de leden 1 en 2 van artikel 215 in zijn nieuwe versie. Niettemin is een nieuw lid 3 ingevoerd, dat als volgt luidt:

„De in artikel 217, lid 1, bedoelde douaneautoriteiten zijn die van de lidstaat waar overeenkomstig de bepalingen van dit artikel de douaneschuld is ontstaan of wordt geacht te zijn ontstaan.”

9 Artikel 236, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek bepaalt:

„Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.”

10 Artikel 378, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”), is als volgt verwoord:

„Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, wordt deze overtreding of onregelmatigheid, onverminderd artikel 215 van het Wetboek, geacht te zijn begaan:

  • in de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, of

  • in de lidstaat waaronder het kantoor van doorgang bij binnenkomst in de Gemeenschap ressorteert en waaraan een kennisgeving van doorgang is afgegeven,

tenzij, binnen een nader te bepalen termijn als voorzien in artikel 379, lid 2, ten genoegen van de douaneautoriteiten het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.”

11 Artikel 379 van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„1. Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, deelt het kantoor van vertrek dit zo spoedig mogelijk mede aan de aangever, doch uiterlijk binnen elf maanden na geldigmaking van de aangifte voor communautair douanevervoer.

2. In de in lid 1 bedoelde kennisgeving wordt onder andere de termijn vermeld waarbinnen bij het kantoor van vertrek, ten genoegen van de douaneautoriteiten, het bewijs moet worden geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Deze termijn bedraagt drie maanden na de in lid 1 bedoelde kennisgeving. Indien het bewijs na het verstrijken van deze termijn niet is geleverd, gaat de bevoegde lidstaat over tot de inning van het verschuldigde bedrag aan rechten en andere heffingen. In de gevallen waarin deze lidstaat niet de lidstaat is waarin het kantoor van vertrek is gelegen, stelt het kantoor van vertrek deze lidstaat daarvan onverwijld in kennis.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12 Gedurende het tijdvak april 1998 tot en met oktober 1999 heeft Road Air voor verschillende opdrachtgevers 31 aangiften voor extern en intern communautair douanevervoer gedaan en daartoe douaneaangiften op T1- en T2-documenten ingevuld. In deze aangiften was het kantoor Roosendaal als kantoor van vertrek vermeld.

13 Van de niet-gezuiverde zendingen betroffen er drie extern communautair douanevervoer met een kantoor van bestemming dat in een andere lidstaat dan Nederland was gelegen. Bij twee van deze zendingen is door het kantoor van bestemming een tekort geconstateerd. In het derde geval heeft het kantoor van vertrek het vijfde exemplaar van het T1-document niet ontvangen.

14 Tussen 24 juni 1999 en 18 juli 2001 heeft de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane van Roosendaal (hierna: „Inspecteur”) Road Air met betrekking tot deze drie zendingen uitnodigingen tot betaling van douanerechten wegens overtreding van het stelsel van het communautair douanevervoer gezonden. In strijd met de voorschriften van artikel 379 van de uitvoeringsverordening vermeldden deze kennisgevingen aan Road Air echter niet dat deze laatste bewijs kon overleggen van de plaats waar de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk was begaan.

15 Op 16 november 2001 heeft Road Air overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek verzocht om terugbetaling van de geïnde douanerechten en van de bij de uitnodigingen tot betaling opgelegde boetes. Deze verzoeken zijn door de Inspecteur afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing is bij uitspraak van 15 november 2002 bevestigd.

16 Op 10 december 2002 heeft Road Air tegen deze laatste uitspraak beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij uitspraak van 16 januari 2004 heeft deze rechterlijke instantie het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard.

17 De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen het arrest van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Road Air heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

18 De verwijzende rechter merkt op dat het Gerechtshof te Amsterdam heeft vastgesteld dat Road Air niet met zoveel woorden een termijn van drie maanden is geboden om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of de onregelmatigheid zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Daardoor heeft volgens het Gerechtshof de Inspecteur niet voldaan aan ingevolge artikel 379 van de uitvoeringsverordening op hem rustende verplichtingen, zodat hij niet bevoegd was de betrokken douanerechten te innen. Het Gerechtshof heeft hieraan de conclusie verbonden dat de in de uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende meegedeelde bedragen niet wettelijk verschuldigd waren in de zin van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek.

19 De Hoge Raad is echter van oordeel dat aan de hand van de rechtspraak van het Hof niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de redenering van het Gerechtshof te Amsterdam juist is. Hij vraagt zich met name af of in casu de rechtspraak die is ontwikkeld in het arrest van 20 oktober 2005, Transport Maatschappij Traffic (C-247/04, Jurispr. blz. I-9089), toepasselijk is.

20 Daarop heeft de Hoge Raad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet het begrip ‚niet wettelijk verschuldigd’ in artikel 236 van het [communautair douanewetboek] aldus worden uitgelegd dat daaronder ook valt het geval waarin de vaststelling van de plaats van het ontstaan van de douaneschuld niet is geschied in overeenstemming met de in de uitvoeringsverordening [communautair douanewetboek] gegeven voorschriften dienaangaande?”

De prejudiciële vraag

21 Met de gestelde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 236, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat de nationale douaneautoriteiten niet overeenkomstig artikel 379 van de uitvoeringsverordening de plaats waar de douaneschuld is ontstaan hebben bepaald, tot gevolg heeft dat het bedrag van de douanerechten niet wettelijk verschuldigd is.

22 Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het Hof in punt 29 en in het dictum van het reeds aangehaalde arrest Transport Maatschappij Traffic voor recht heeft verklaard dat de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer wettelijk verschuldigd zijn in de zin van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek, wanneer een douaneschuld onder de voorwaarden van hoofdstuk 2 van titel VII van dit wetboek is ontstaan en wanneer het bedrag van deze rechten, overeenkomstig de voorschriften van titel II van dat wetboek, door toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief kon worden vastgesteld.

23 Uit het verwijzingsarrest volgt dat de Hoge Raad zijn vraag heeft gesteld in het licht van deze rechtspraak. Deze instantie vraagt immers of uit het feit dat artikel 215 van het douanewetboek is opgenomen in titel VII, hoofdstuk 2, van dit wetboek zou kunnen volgen dat, wanneer een van de voorwaarden inzake de bepaling van de plaats van de tot een douaneschuld aanleiding gevende overtreding of onregelmatigheid bij de bepaling van die plaats niet is vervuld, niet aan de criteria van de in punt 22 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak is voldaan.

24 Volgens Road Air blijkt onmiskenbaar uit de systematiek van het douanewetboek dat alle bepalingen van titel VII, hoofdstuk 2, hiervan, daaronder begrepen de bepalingen over de vaststelling van de plaats waar de douaneschuld is ontstaan, benodigd zijn voor de vaststelling van het ontstaan van een dergelijke schuld.

25 Dit standpunt kan niet worden aanvaard. Bedoeld hoofdstuk 2 somt in de artikelen 201 tot en met 205 en 209 tot en met 211 van het douanewetboek verschillende feiten op die een douaneschuld doen ontstaan. Deze bepalingen verduidelijken voor elk van de gevallen op welk moment de douaneschuld ontstaat. Noch uit een van de bepalingen van dit hoofdstuk, noch uit de systematiek van het douanewetboek kan worden geconcludeerd dat wanneer de plaats waar deze schuld is ontstaan, die door artikel 215 van het douanewetboek en de uitvoeringsverordening wordt geregeld, niet is bepaald, dit een beletsel vormt voor het ontstaan van deze schuld.

26 Zoals immers volgt uit de bewoordingen van bedoeld artikel 215, de artikelen 378 en 379 van de uitvoeringsverordening en de rechtspraak van het Hof, maakt de bepaling van de plaats waar de douaneschuld is ontstaan het mogelijk, de tot inning van de douanerechten bevoegde lidstaat aan te wijzen (zie in die zin arrest van 21 oktober 1999, Lensing & Brockhausen, C-233/98, Jurispr. blz. I-7349, punt 30). Hieruit volgt dat artikel 215 van het douanewetboek, hoewel het is opgenomen in titel VII, hoofdstuk 2, van dit wetboek, geen voorwaarden voor het ontstaan van een douaneschuld stelt. Deze bepaling strekt er immers toe, de territoriale bevoegdheid tot inning van de douaneschuld te bepalen.

27 Wat het begrip „wettelijk verschuldigd” betreft, moet worden vastgesteld dat dit overeenkomstig de artikelen 20, lid 1, en 214, lid 1, van het douanewetboek betrekking heeft op het bedrag van op een goed toepasselijke rechten bij invoer of bij uitvoer, welk bedrag wordt vastgesteld op basis van de voor dit goed geldende heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneschuld ontstaat. Als zich bijgevolg een tot een douaneschuld aanleiding gevend feit voordoet, kan het wettelijk verschuldigd bedrag van de rechten door toepassing van het douanetarief van de Gemeenschappen worden vastgesteld.

28 Blijkens de stukken en de bij het Hof ingediende opmerkingen zijn de goederen die in het hoofdgeding aan de orde zijn niet op hun bestemming aangekomen en wordt de onregelmatigheid van het douanevervoer niet betwist. Volgens de rechtspraak van het Hof leidt een onregelmatigheid in de vorm van onttrekking aan het douanetoezicht op grond van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek altijd tot het ontstaan van de douaneschuld (zie in die zin arrest van 11 juli 2002, Liberexim, C-371/99, Jurispr. blz. I-6227, punt 52).

29 Gelet op de in het reeds aangehaalde arrest Transport Maatschappij Traffic ontwikkelde rechtspraak is bijgevolg in een situatie waarin de douaneschuld op grond van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek is ontstaan en het bedrag van de invoerrechten op basis van de voor deze goederen geldende heffingsgrondslagen kan worden vastgesteld door toepassing van het douanetarief van de Gemeenschappen, bedoeld bedrag wettelijk verschuldigd in de zin van artikel 236, lid 1, van dit wetboek, ook als de nationale douaneautoriteiten niet overeenkomstig artikel 379 van de uitvoeringsverordening de plaats waar de douaneschuld is ontstaan hebben bepaald.

30 Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, moet evenwel worden vastgesteld dat hoewel het ontbreken van de bepaling van de plaats waar de douaneschuld is ontstaan geen beletsel vormt voor het ontstaan van die schuld, dit niet wegneemt dat de kennisgeving aan de aangever van de termijn van drie maanden bedoeld in artikel 379, lid 2, van de uitvoeringsverordening een noodzakelijke voorwaarde is voor de inning van die schuld door de douaneautoriteiten (zie naar analogie arrest van 20 januari 2005, Honeywell Aerospace, C-300/03, Jurispr. blz. I-689, punt 23).

31 Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, volgt uit de bewoordingen van de artikelen 378, lid 1, en 379, lid 2, van de uitvoeringsverordening immers dat de kennisgeving, door het kantoor van vertrek aan de aangever, van de termijn waarbinnen het gevraagde bewijs kan worden geleverd, verplicht is en vooraf moet gaan aan de inning van de douaneschuld (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Lensing & Brockhausen, punt 29, en Honeywell Aerospace, punt 24, en arrest van 8 maart 2007, Gerlach, C-44/06, Jurispr. blz. I-2071, punt 33).

32 Het Hof heeft bovendien beklemtoond dat deze termijn de belangen van de aangever beoogt te beschermen door hem drie maanden te verlenen om in voorkomend geval het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan (zie in die zin arresten van 14 november 2002, SPKR, 0112/01, Jurispr. blz. I-10655, punt 38, en 14 april 2005, Commissie/Nederland, 0460/01, Jurispr. blz. I-2613, punt 62, en arrest Gerlach, reeds aangehaald, punt 34).

33 Hieruit volgt dat de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert slechts tot inning van de invoerrechten kan overgaan wanneer hij de aangever van tevoren heeft gewezen op de mogelijkheid om binnen een termijn van drie maanden het gevraagde bewijs te leveren, en mits dat bewijs niet binnen die termijn is geleverd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Lensing & Brockhausen, punt 31, en Gerlach, punt 35).

34 De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft in dit verband terecht opgemerkt dat de inbreuk op artikel 379 van de uitvoeringsverordening leidt tot onbevoegdheid van de douaneautoriteiten om tot inning over te gaan.

35 Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 236, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat de nationale douaneautoriteiten niet overeenkomstig artikel 379 van de uitvoeringsverordening de plaats waar de douaneschuld is ontstaan hebben bepaald, niet tot gevolg heeft dat het bedrag van de douanerechten niet wettelijk verschuldigd is.

36 De lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert kan evenwel slechts tot inning van invoerrechten overgaan wanneer hij overeenkomstig artikel 379, lid 2, van de uitvoeringsverordening de aangever heeft gewezen op de mogelijkheid om binnen een termijn van drie maanden het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, en mits dat bewijs niet binnen die termijn is geleverd.

Kosten

37 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 236, lid 1, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat de nationale douaneautoriteiten niet overeenkomstig artikel 379 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, de plaats waar de douaneschuld is ontstaan hebben bepaald, niet tot gevolg heeft dat het bedrag van de douanerechten niet wettelijk verschuldigd is.

De lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert kan evenwel slechts tot inning van de invoerrechten overgaan wanneer hij overeenkomstig artikel 379, lid 2, van verordening nr. 2454/93 de aangever heeft gewezen op de mogelijkheid om binnen een termijn van drie maanden het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, en mits dat bewijs niet binnen die termijn is geleverd,

ondertekeningen