Draagwijdte van artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435
27 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat de door een moedermaatschappij ontvangen dividenden in de belastbare basis van deze vennootschap worden opgenomen en daarna ten belope van 95% daarvan worden afgetrokken voor zover er voor het betrokken belastbare tijdperk na aftrek van de andere vrijgestelde winsten een positief winstsaldo overblijft.
28 Zoals met name uit de derde overweging van de considerans ervan blijkt, beoogt richtlijn 90/435 door de invoering van een gemeenschappelijke fiscale regeling elke benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van eenzelfde lidstaat op te heffen, en aldus de hergroepering van vennootschappen op gemeenschapsniveau te vergemakkelijken (zie arrest van 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C-27/07, Jurispr. blz. I-2067, punt 23 en aangehaalde rechtspraak).
29 Ter verwezenlijking van de doelstelling dat de uitkeringen van winst door een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij fiscaal neutraal zijn, beoogt de richtlijn te voorkomen dat deze winst economisch gezien dubbel wordt belast, of met andere woorden te voorkomen dat de uitgekeerde winst een eerste keer wordt belast bij de dochteronderneming en een tweede keer bij de moedermaatschappij (zie in die zin arrest Banque Fédérative du Crédit Mutuel, reeds aangehaald, punten 24 en 27).
30 Daartoe bepaalt artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 dat wanneer een moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, de lidstaat van vestiging van de moedermaatschappij ofwel zich onthoudt van het belasten van deze winst, ofwel die moedermaatschappij toestaat dat gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft, van haar eigen belasting af te trekken en, in voorkomend geval, het bedrag dat door de lidstaat waar de dochteronderneming gevestigd is, aan de bron is ingehouden, zulks binnen de grenzen van het bedrag van de overeenstemmende nationale belasting (arrest Banque Fédérative du Crédit Mutuel, reeds aangehaald, punt 25).
31 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 de lidstaten daarmee uitdrukkelijk de mogelijkheid laat te kiezen tussen het stelsel van vrijstelling en dat van verrekening. Deze stelsels leveren voor de dividendontvangende aandeelhouder niet noodzakelijkerwijs hetzelfde resultaat op (zie in die zin arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punten 43 en 44).
32 Blijkens de door de Belgische regering bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen heeft het Koninkrijk België voor het stelsel van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 gekozen. Volgens deze regering waarborgt de DBI-aftrek dat bij de moedermaatschappij geen belasting wordt geheven op de door haar voor haar deelneming in haar dochteronderneming ontvangen dividenden.
33 Aan de verplichting van de lidstaat die het stelsel van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 heeft gekozen om zich te onthouden van het belasten van de winst die de moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming ontvangt, is geen voorwaarde gekoppeld. De enige voorbehouden zijn die van artikel 4, leden 2 en 3, en artikel 1, lid 2, van deze richtlijn.
34 Met name bepaalt artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 niet dat de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden slechts onbelast dienen te blijven indien er sprake is van andere belastbare winst.
35 Het DBI-stelsel, dat erin voorziet dat de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden in haar belastbare basis worden opgenomen en dat vervolgens een bedrag ten belope van 95% van deze dividenden enkel van deze basis wordt afgetrokken voor zover de moedermaatschappij belastbare winsten heeft, brengt echter mee dat deze vennootschap dit voordeel slechts volledig kan benutten indien zij voor hetzelfde belastbare tijdperk geen negatief resultaat heeft geboekt met betrekking tot haar andere belastbare inkomsten.
36 Zoals de advocaat-generaal in punt 23 van haar conclusie heeft opgemerkt, kunnen de lidstaten evenwel niet eenzijdig beperkende maatregelen, zoals het vereiste dat er belastbare winsten zijn bij de moedermaatschappij, vaststellen en op die manier de mogelijkheid om de in richtlijn 90/435 voorziene voordelen te benutten, aan voorwaarden koppelen.
37 Bovendien heeft een regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding tot gevolg dat wanneer de moedermaatschappij voor het betrokken belastbare tijdperk geen andere belastbare winsten boekt, haar verliezen ten belope van de ontvangen dividenden worden verminderd.
38 De Belgische regering geeft toe dat de beperking van de DBI-aftrek gevolgen heeft voor de verliezen van de moedermaatschappij. Volgens deze regering impliceert artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 evenwel niet dat dergelijke gevolgen voor de verliezen verboden zijn.
39 Blijkens het aan het Hof overlegde dossier staat de Belgische belastingwetgeving de overdracht van verliezen naar latere belastingjaren in beginsel toe. Bijgevolg beïnvloedt de vermindering van de voor een dergelijke overdracht in aanmerking komende verliezen van de moedermaatschappij ten belope van de ontvangen dividenden de belastbare basis van deze vennootschap in het belastingjaar dat volgt op het jaar waarin deze dividenden zijn ontvangen, voor zover haar winsten meer bedragen dan de overdraagbare verliezen. Door de vermindering van de overdraagbare verliezen wordt bedoelde belastbare basis immers hoger.
40 Hieruit volgt dat ook indien de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden niet aan vennootschapsbelasting worden onderworpen in het belastingjaar waarin deze dividenden zijn uitgekeerd, bovenbedoelde vermindering van de verliezen van de moedermaatschappij ertoe kan leiden dat deze moedermaatschappij op deze dividenden indirect wordt belast in latere belastingjaren, wanneer haar resultaat positief is.
41 Dit gevolg van de beperking van de DBI-aftrek is noch met de bewoordingen, noch met de doelstellingen en de opzet van richtlijn 90/435 verenigbaar.
42 In de eerste plaats kan, anders dan de Belgische regering beweert, uit het gebruik van de woorden „zich onthouden van het belasten” en niet van het werkwoord „vrijstellen” in artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 niet worden afgeleid dat deze richtlijn dit gevolg van de beperking van de DBI-aftrek voor de verliezen van de moedermaatschappij toelaat.
43 Zoals de advocaat-generaal in punt 28 van haar conclusie heeft verklaard, kan uit niets in de opzet of het doel van richtlijn 90/435 worden afgeleid dat er een wezenlijk verschil zou bestaan tussen het „zich onthouden van het belasten” en het „vrijstellen” van de door de moedermaatschappij ontvangen winsten. Het Hof spreekt zowel van „vrijstelling” als van „zich onthouden van het belasten” in de zin van artikel 4, lid 1 (zie onder meer arrest van 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, Jurispr. blz. I-11673, punt 53, en reeds aangehaalde arresten Test Claimants in the FII Group Litigation, punten 44 en 102, en Banque Fédérative du Crédit Mutuel, punt 44).
44 In de tweede plaats stelt de Belgische regering dat het DBI-stelsel verenigbaar is met richtlijn 90/435, aangezien deze regeling de van in België gevestigde dochterondernemingen ontvangen dividenden fiscaal op dezelfde wijze behandelt als die welke van dochterondernemingen met zetel in andere lidstaten worden ontvangen en zij daarmee de in de derde overweging van de considerans van deze richtlijn geformuleerde doelstelling verwezenlijkt, te weten het opheffen van elke benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen in dezelfde lidstaat gevestigde vennootschappen.
45 Zoals uit de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest blijkt, kan, wanneer de moedermaatschappij in het tijdvak waarin zij de dividenden heeft ontvangen geen andere belastbare winsten heeft geboekt, onder het DBI-stelsel het met artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 beoogde doel van voorkoming van dubbele economische belasting niet volledig worden bereikt.
46 Derhalve moet worden geconstateerd dat, ook al beoogt het Koninkrijk België elke benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat op te heffen door dit stelsel toe te passen zowel op dividenden die door ingezeten dochterondernemingen worden uitgekeerd als op die welke door in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen worden uitgekeerd, dit geen rechtvaardiging vormt om een regeling toe te passen die niet verenigbaar is met het in artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 neergelegde systeem van voorkoming van dubbele economische belasting.
47 In de derde plaats kan de Belgische regering, die niet beweert voor de verrekeningsmethode van artikel 4, lid 1, tweede streepje, van deze richtlijn te hebben gekozen, zich niet erop beroepen dat de beperking van de DBI-aftrek minstens tot hetzelfde resultaat als de verrekeningsmethode leidt en dat niets erop wijst dat de andere, in het eerste streepje van lid 1 voorziene methode, tot een gunstiger resultaat dan de methode van het tweede streepje moet leiden.
48 Zoals in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, leidt de keuze voor de vrijstellingsmethode dan wel de verrekeningsmethode niet noodzakelijkerwijs tot hetzelfde resultaat voor de vennootschap die de dividenden ontvangt.
49 Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een lidstaat die aan de bepalingen van een richtlijn geen uitvoering heeft gegeven in zijn nationale rechtsorde, aan de burgers van de Gemeenschap niet de beperkingen kan tegenwerpen die hij krachtens deze bepalingen had kunnen opleggen (zie arrest van 30 maart 2006, Uudenkaupungin kaupunki, C-184/04, Jurispr. blz. I-3039, punt 28 en aangehaalde rechtspraak).
50 Evenzo kan een lidstaat die bij de uitvoering van een richtlijn voor een van de door deze richtlijn voorziene alternatieve systemen heeft gekozen, zich niet beroepen op de gevolgen of de beperkingen die uit de toepassing van het andere systeem hadden kunnen voortvloeien.
51 In de vierde plaats moet erop worden gewezen dat de verwijzingen van de Belgische regering naar richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 1), alsook naar het door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) opgestelde Modelverdrag, voor de uitlegging van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 irrelevant zijn.
52 Anders dan de Belgische regering betoogt, kan uit richtlijn 90/435 — met name uit artikel 6 ervan — niet worden afgeleid dat artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 enkel verlangt dat dividenden die een moedermaatschappij met zetel in België van haar in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen ontvangt, op dezelfde manier worden behandeld als door in België gevestigde dochterondernemingen aan deze vennootschap uitgekeerde dividenden, zonder de gevolgen die de beperking van de DBI-aftrek voor de verliezen heeft te verbieden.
53 Artikel 6 van richtlijn 90/435 bepaalt immers dat indien de lidstaten, wanneer fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil plaatsvinden tussen vennootschappen van de staat van de inbrengende vennootschap, bepalingen toepassen die de ontvangende vennootschap de mogelijkheid bieden de in fiscaal opzicht nog niet verrekende verliezen van de inbrengende vennootschap over te nemen, zij de werkingssfeer van die bepalingen moeten uitbreiden zodat de op hun grondgebied gelegen vaste inrichtingen van de ontvangende vennootschap de in fiscaal opzicht nog niet verrekende verliezen van de inbrengende vennootschap kunnen overnemen. Dit artikel heeft dus een andere materiële inhoud dan artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435. Bovendien verwijst het geenszins naar deze laatste bepaling.
54 Evenmin kan de Belgische regering zich erop beroepen dat het door de OESO opgestelde Modelverdrag geen nauwkeurige regels bevat met betrekking tot de wijze waarop de vrijstellingsmethode moet worden toegepast, zodat de lidstaten deze toepassingsregels moeten vaststellen.
55 In dit verband volstaat het erop te wijzen dat, behoudens een uitdrukkelijke andersluidende bepaling, een gemeenschapshandeling — zoals richtlijn 90/435 — tegen de achtergrond van de communautaire rechtsbronnen en rechtsorde moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 9 oktober 1973, Muras, 12/73, Jurispr. blz. 963, punt 7).
56 Enkel bij gebreke van communautaire unificatie- of harmonisatiemaatregelen staat het aan de lidstaten, die bevoegd blijven om door het sluiten van overeenkomsten of unilateraal de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid vast te stellen teneinde onder meer dubbele belasting te voorkomen, om de daartoe noodzakelijke maatregelen te treffen, waarbij zij met name de in de internationale belastingpraktijk, daaronder begrepen de door de OESO uitgewerkte modelverdragen, gehanteerde verdelingscriteria kunnen toepassen (zie in die zin arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 49 en aangehaalde rechtspraak). In casu is dit evenwel niet het geval.
57 Gelet op het voorgaande dient de gestelde vraag aldus te worden beantwoord dat artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die bepaalt dat de door een moedermaatschappij ontvangen dividenden in de belastbare basis van deze vennootschap worden opgenomen en daarna ten belope van 95% daarvan worden afgetrokken voor zover er voor het betrokken belastbare tijdperk na aftrek van de andere vrijgestelde winsten een positief winstsaldo overblijft.
Rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435
58 Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechterlijke instanties op die bepalingen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de gestelde termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie onder meer arresten van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punt 11; 11 juli 2002, Marks & Spencer, C-62/00, Jurispr. blz. I-6325, punt 25, en 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01–C-403/01, Jurispr. blz. I-8835, punt 103).
59 De Belgische regering voert aan dat de keuze die de lidstaten in artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 wordt gelaten met betrekking tot de modaliteiten inzake de fiscale behandeling van de aan een moedermaatschappij door haar dochteronderneming uitgekeerde winsten, alsook de ontoereikende nauwkeurigheid van deze modaliteiten en van hun draagwijdte, meebrengen dat deze bepaling niet onvoorwaardelijk is of althans onvoldoende nauwkeurig is om rechtstreekse werking te kunnen hebben.
60 Deze bepaling kan volgens de Belgische regering hooguit als onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig worden beschouwd met betrekking tot het minimumresultaat dat wordt gegarandeerd bij de uitvoering van elke methode die zij toelaat.
61 In dit verband volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de aan de lidstaten verleende bevoegdheid om ter bereiking van het door een richtlijn voorgeschreven resultaat uit een veelheid van alternatieven te kiezen, voor particulieren niet de mogelijkheid uitsluit om zich voor de nationale rechterlijke instanties te beroepen op rechten waarvan de inhoud enkel aan de hand van de bepalingen van de richtlijn met voldoende nauwkeurigheid kan worden vastgesteld (zie onder meer arresten Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 17, en arrest van 17 juli 2008, Flughafen Köln/Bonn, C-226/07, Jurispr. blz. I-5999, punt 30).
62 In casu hoeft evenwel niet te worden geverifieerd of, ondanks de keuzemogelijkheid die de lidstaten door artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 wordt gelaten, de krachtens deze bepaling aan particulieren verleende minimumrechten kunnen worden bepaald.
63 Aangezien uit het dossier blijkt dat het Koninkrijk België voor het systeem van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 heeft gekozen, hoeft immers enkel te worden geverifieerd of deze bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om voor de nationale rechterlijke instanties te kunnen worden ingeroepen.
64 De in artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 neergelegde verplichting om zich te onthouden van het belasten van de door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde winsten, is ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk en voor haar uitvoering of werking niet afhankelijk van een handeling van de gemeenschapsinstellingen of van de lidstaten.
65 Hieruit volgt dat artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om voor de nationale rechterlijke instanties te kunnen worden ingeroepen.