Beantwoording van de prejudiciële vraag
23 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 43 EG, 48 EG, 56 EG en 58 EG zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat waarbij dividenden die worden uitgekeerd door een in deze staat ingezeten dochtervennootschap aan een in dezelfde staat gevestigde naamloze vennootschap of beleggingsmaatschappij, van bronbelasting worden vrijgesteld, terwijl soortgelijke dividenden die worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap die de rechtsvorm heeft van een SIVAC, die onbekend is in het recht van eerstgenoemde staat en niet voorkomt op de lijst van vennootschappen van artikel 2, sub a, van richtlijn 90/435, en die krachtens de wettelijke regeling van de andere lidstaat is vrijgesteld van inkomstenbelasting, wel aan deze bronbelasting is onderworpen.
24 Vooraf zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, maar dat deze niettemin verplicht zijn deze bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie met name arresten van 13 december 2005, Marks & Spencer, C-446/03, Jurispr. blz. I-10837, punt 29; 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, Jurispr. blz. I-7995, punt 40; 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, Jurispr. blz. I-11673, punt 36, en 8 november 2007, Amurta, C-379/05, Jurispr. blz. I-9569, punt 16).
25 Voorts blijven de lidstaten bij gebreke van communautaire unificatie of harmonisatiemaatregelen bevoegd om in overeenkomsten of unilateraal de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid vast te stellen teneinde onder meer dubbele belasting af te schaffen (arresten van 12 mei 1998, Gilly, C-336/96, Jurispr. blz. I-2793, punten 24 en 30; 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 57, en 7 september 2006, N, C-470/04, Jurispr. blz. I-7409, punt 44, alsook arrest Amurta, reeds aangehaald, punt 17).
26 De door artikel 5 van richtlijn 90/435 aan de lidstaten opgelegde verplichting om de door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde dividenden vrij te stellen van bronbelasting, geldt enkel voor dividenduitkeringen die vallen binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.
27 Zoals de verwijzende rechter aangeeft, valt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 90/435, aangezien een SICAV niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 1, sub a en c, van deze richtlijn.
28 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het voor deelnemingen die niet onder richtlijn 90/435 vallen, aan de lidstaten is om te bepalen of en in hoeverre dubbele economische belasting van de uitgekeerde winst moet worden voorkomen, en om hiertoe unilateraal of door middel van met andere lidstaten gesloten overeenkomsten mechanismen ter voorkoming of vermindering van deze dubbele economische belasting in te stellen. Dit loutere feit betekent evenwel niet dat zij maatregelen mogen treffen die in strijd zijn met de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden van verkeer (zie reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 54, en Amurta, punt 24).
29 Aangezien de vraag van de verwijzende rechter zowel betrekking heeft op de artikelen 43 EG en 48 EG als op de artikelen 56 EG en 58 EG, dient vooraf te worden bepaald of en in hoeverre een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de door deze artikelen gegarandeerde vrijheden kan aantasten.
Toepasselijke vrijheid
30 Een nationale wettelijke regeling volgens welke de toepassing van de vrijstelling van bronbelasting op de door een ingezeten vennootschap uitgekeerde dividenden in de eerste plaats afhangt van de vraag of de dividendgerechtigde vennootschap al dan niet een ingezeten vennootschap is, en in de tweede plaats, voor zover het gaat om niet-ingezeten dividendgerechtigde vennootschappen, van de omvang van de deelneming van de dividendgerechtigde vennootschap in de uitkerende vennootschap en de kwalificatie van eerstgenoemde vennootschap als vennootschap in de zin van artikel 2 van richtlijn 90/435, kan zowel onder artikel 43 EG, betreffende de vrijheid van vestiging, als onder artikel 56 EG, betreffende het vrije kapitaalverkeer, vallen.
31 De vrijstelling van bronbelasting wordt immers zowel ontzegd aan niet-ingezeten vennootschappen waarvan de deelneming in de uitkerende vennootschap beneden de door de nationale wetgeving vastgelegde drempel blijft, die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding 20% van het maatschappelijk kapitaal bedroeg, als aan vennootschappen waarvan de deelneming weliswaar boven de drempel ligt, maar die niet beantwoorden aan de definitie van een vennootschap in de zin van artikel 2 van richtlijn 90/435.
32 Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, wordt de dividendgerechtigde vennootschap in het hoofdgeding geacht 100% van de aandelen van de uitkerende vennootschap in handen te hebben, maar wordt zij niet beschouwd als een vennootschap in de zin van artikel 2 van deze richtlijn.
33 Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat het hoofdgeding uitsluitend betrekking heeft op de impact van de in dat geding aan de orde zijnde nationale regeling op de situatie van een ingezeten vennootschap die dividenden uitkeert aan aandeelhouders die op grond van hun deelneming in deze vennootschap een bepaalde invloed op de besluiten ervan kunnen uitoefenen en de activiteiten ervan kunnen bepalen (zie in die zin arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 38, en 26 juni 2008, Burda, C-284/06, Jurispr. blz. I-4571, punt 72).
34 Het is vaste rechtspraak dat wanneer een vennootschap een deelneming in een andere vennootschap heeft waardoor zij een bepaalde invloed heeft op de besluiten van deze vennootschap en de activiteiten ervan kan bepalen, de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging van toepassing zijn (zie met name reeds aangehaalde arresten Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, punt 31, en Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 39, en arresten van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C 524/04, Jurispr. blz. I 2107, punt 27, en 18 juli 2007, arrest Oy AA, C-231/05, Jurispr. blz. I-6373, punt 20, en arrest Burda, reeds aangehaald, punt 69).
35 Indien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling het vrije verkeer van kapitaal beperkt, is deze beperking een onvermijdelijk gevolg van een eventuele belemmering van de vrijheid van vestiging en rechtvaardigt zij dus niet een autonome toetsing van deze wettelijke regeling aan artikel 56 EG (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, punt 33, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, punt 34, en Oy AA, punt 24).
36 De vraag hoeft dus enkel te worden beantwoord vanuit het oogpunt van de artikelen 43 EG en 48 EG.
Bestaan van een beperking van de vrijheid van vestiging
37 Volgens de rechtspraak van het Hof brengt de vrijheid van vestiging, die in artikel 43 EG aan de gemeenschapsonderdanen wordt toegekend en die voor hen de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst alsmede de oprichting en het bestuur van ondernemingen omvat onder dezelfde voorwaarden als in de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld, overeenkomstig artikel 48 EG voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Gemeenschap hebben, het recht mee om in de betrokken lidstaat hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap (arresten van 23 februari 2006, Keller Holding, C-471/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 29, en 14 december 2006, Denkavit Internationaal en Denkavit France, C-170/05, Jurispr. blz. I-11949, punt 20).
38 Met betrekking tot vennootschappen zij opgemerkt dat hun zetel in de zin van artikel 48 EG net als de nationaliteit van natuurlijke personen dient ter bepaling van hun binding aan de rechtsorde van een staat. Zou de lidstaat van vestiging vrijelijk een andere behandeling mogen toepassen, enkel omdat de zetel van de vennootschap in een andere lidstaat is gevestigd, dan zou daarmee aan artikel 43 EG iedere inhoud worden ontnomen. De vrijheid van vestiging beoogt dus het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst te waarborgen, door elke discriminatie op grond van de zetel van vennootschappen te verbieden (zie reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 43, Denkavit Internationaal en Denkavit France, punt 22, en Burda, punt 77, alsook arrest van 22 december 2008, Truck Center, C-282/07, Jurispr. blz. I-10767, punt 32).
39 In casu wordt niet betwist dat een naamloze vennootschap en een beleggingsfonds naar Fins recht die in Finland zijn gevestigd en dividenden ontvangen van een andere vennootschap die eveneens in deze lidstaat is gevestigd, in beginsel van belasting hierop zijn vrijgesteld, terwijl dividenden die door een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten vennootschap die niet wordt beschouwd als een vennootschap in de zin van artikel 2 van richtlijn 90/435, aan bronbelasting zijn onderworpen.
40 Aangezien een ingezeten vennootschap winstbelasting verschuldigd is over de door haar uitgekeerde dividenden, wordt een niet-ingezeten dividendgerechtigde vennootschap die niet wordt beschouwd als een vennootschap in de zin van artikel 2 van richtlijn 90/435, geconfronteerd met een opeenvolgende belasting van deze dividenden, gelet op het feit dat hierover bronbelasting wordt ingehouden, terwijl een dergelijke opeenvolgende belasting wordt vermeden voor dividenden die worden ontvangen door een ingezeten naamloze vennootschap of beleggingsfonds.
41 Een dergelijk verschil in fiscale behandeling van dividenden op grond van de plaats van de zetel van de moedermaatschappij kan een beperking van de vrijheid van vestiging vormen, die in beginsel verboden is door de artikelen 43 EG en 48 EG, aangezien dit de uitoefening van de vrijheid van vestiging door in andere lidstaten gevestigde vennootschappen minder aantrekkelijk maakt, zodat zij zouden kunnen afzien van de verkrijging, de oprichting of het behoud van een dochteronderneming in de lidstaat die hen verschillend behandelt (zie in die zin arrest Denkavit Internationaal en Denkavit France, reeds aangehaald, punten 29 en 30).
42 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat ingezeten dividendgerechtigde aandeelhouders zich met betrekking tot maatregelen die een lidstaat heeft getroffen om opeenvolgende belastingheffingen of dubbele economische belasting van door een ingezeten vennootschap uitgekeerde winst te voorkomen of te verminderen, niet noodzakelijkerwijs in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van dividendgerechtigde aandeelhouders die ingezetenen zijn van een andere lidstaat (reeds aangehaalde arresten Denkavit Internationaal en Denkavit France, punt 34, en Amurta, punt 37).
43 Zodra een lidstaat, hetzij unilateraal hetzij door het sluiten van overeenkomsten, niet alleen ingezeten aandeelhouders, maar ook niet-ingezeten aandeelhouders aan inkomstenbelasting onderwerpt voor de dividenden die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, benadert de situatie van deze niet-ingezeten aandeelhouders evenwel die van de ingezeten aandeelhouders (reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 68, Denkavit Internationaal en Denkavit France, punt 35, en Amurta, punt 38).
44 Wanneer een lidstaat ervoor heeft gekozen de door ingezeten dochterondernemingen aan ingezeten moedermaatschappijen uitgekeerde winsten niet aan opeenvolgende belastingen te onderwerpen, moet hij deze maatregel bijgevolg uitbreiden tot niet-ingezeten moedermaatschappijen die zich in dezelfde situatie bevinden, aangezien een gelijksoortige belasting van deze niet-ingezeten vennootschappen volgt uit de uitoefening van haar fiscale bevoegdheid over deze vennootschappen (zie in die zin arrest Denkavit Internationaal en Denkavit France, reeds aangehaald, punt 37).
45 De Finse regering is evenwel van mening dat, aangezien de nationale wettelijke regeling niet de mogelijkheid biedt vennootschappen in Finland op te richten met dezelfde rechtsvorm als die van een SICAV naar Luxemburgs recht, de situatie van deze laatste, wegens de rechtsvorm en de fiscale behandeling ervan, objectief verschilt van die van in Finland gevestigde vennootschappen of beleggingsinstellingen.
46 Deze regering stelt dat een SICAV, anders dan een Finse naamloze vennootschap, in de lidstaat van vestiging niet aan inkomstenbelasting onderworpen is, aangezien een dergelijke vennootschap in Luxemburg enkel een kapitaalbelasting van 0,01% verschuldigd is en er geen bronbelasting wordt ingehouden op de winsten die zij uitkeert aan een in een andere lidstaat gevestigde persoon. Door Finse naamloze vennootschappen ontvangen dividenden worden daarentegen slechts van belasting vrijgesteld om opeenvolgende belasting bij de uitkering van winsten tussen naamloze vennootschappen te vermijden, terwijl de overige inkomsten van deze vennootschappen aan belasting zijn onderworpen.
47 De Italiaanse regering voegt hieraan toe dat een SICAV die belegt in onroerend goed en niet valt onder richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 375, blz. 3), en die louter gericht is op het collectieve beheer van de verzamelde fondsen door de verkoop van haar eigen aandelen aan het publiek, een volmaakt transparante entiteit vormt die beoogt de waarde van de individuele inbreng van elke vennoot door middel van het collectieve beheer te doen toenemen, en op zich niet vergelijkbaar is met een gewone vennootschap. Het bijzondere karakter van een dergelijke vennootschap rechtvaardigt dat zij in de lidstaat van vestiging van inkomstenbelasting wordt vrijgesteld, aangezien in werkelijkheid enkel het inkomen van elk van de aandeelhouders in aanmerking dient te worden genomen. Het probleem van de opeenvolgende belasting rijst dus niet op het niveau van de SICAV, maar op het niveau van de aandeelhouders en dit probleem dient door het recht van de betrokken lidstaat te worden verholpen.
48 Wat de vergelijking tussen een SICAV naar Luxemburgs recht en een beleggingsfonds naar Fins recht betreft, merkt de Finse regering op dat de nationale regeling in de voor het hoofdgeding relevante periode een dergelijk — van belasting vrijgesteld — fonds verbood om onroerende beleggingen zoals die welke in het verzoek om een prejudiciële beslissing worden genoemd, te verrichten. Voorts wordt over de door een SICAV uitgekeerde winsten geen bronbelasting geheven in Luxemburg, anders dan over de winsten die door een Fins beleggingsfonds worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat ingezeten persoon, behoudens andersluidende bepaling in een overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting.
49 Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard.
50 In de eerste plaats kan de omstandigheid dat het Finse recht geen vennootschappen kent met dezelfde rechtsvorm als een SICAV naar Luxemburgs recht, op zich geen verschillende behandeling rechtvaardigen, aangezien dit de vrijheid van vestiging volledig zou uithollen, gelet op het feit dat het vennootschapsrecht van de lidstaten niet volledig is geharmoniseerd op communautair niveau.
51 In de tweede plaats vormt de door de Finse regering aangevoerde omstandigheid dat een SICAV in Luxemburg niet over haar inkomsten wordt belast, zo dit al vast zou staan, geen verschil tussen deze vennootschap en een ingezeten naamloze vennootschap waardoor een verschillende behandeling van de door deze twee soorten vennootschappen ontvangen dividenden op het gebied van de bronbelasting zou worden gerechtvaardigd.
52 Volgens de Finse regering zijn de door een ingezeten vennootschap aan een andere ingezeten vennootschap uitgekeerde dividenden immers niet aan belasting onderworpen: er wordt geen bronbelasting ingehouden en zij worden evenmin belast als inkomsten van de ontvangende vennootschap. Het feit dat deze soort inkomsten in Luxemburg niet wordt belast, kan dus de belasting ervan door de Finse Staat niet rechtvaardigen, aangezien deze laatste ervoor geopteerd heeft zijn heffingsbevoegdheid over dergelijke inkomsten niet uit te oefenen wanneer deze worden ontvangen door in Finland gevestigde vennootschappen.
53 Voorts heeft de Finse regering niet aangegeven waarom de fiscale behandeling van de andere soorten inkomsten van de ingezeten vennootschappen en de niet-ingezeten SICAV’s relevant is voor de beoordeling van de vraag of deze twee soorten vennootschappen vergelijkbaar zijn ten aanzien van de vrijstelling van de ontvangen dividenden van bronbelasting.
54 In de derde plaats is het argument van de Italiaanse regering dat het Groothertogdom Luxemburg de inkomsten van een SICAV niet belast, zodat niet deze vennootschap, maar de aandeelhouders ervan aan opeenvolgende belasting worden onderworpen, wat dient te worden vermeden door de lidstaat waar deze laatsten wonen, evenmin relevant. Het is immers de Finse Republiek die de inkomsten waarover de uitkerende vennootschap reeds is belast, aan bronbelasting onderwerpt en aldus een opeenvolgende belasting in het leven roept, die zij heeft willen vermijden voor zover het gaat om dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten vennootschappen.
55 In deze omstandigheden volstaan de door de Finse en de Italiaanse regering genoemde verschillen tussen een SICAV naar Luxemburgs recht en een naamloze vennootschap naar Fins recht niet om een objectief onderscheid te kunnen maken op het gebied van de vrijstelling van de uitgekeerde dividenden van bronbelasting. Bijgevolg hoeft niet meer te worden onderzocht in hoeverre de volgens deze regeringen bestaande verschillen tussen een SICAV naar Luxemburgs recht en een Fins investeringsfonds een objectief verschil tussen de situaties kunnen uitmaken.
56 Hieruit volgt dat de verschillende behandeling van niet-ingezeten SICAV’s en ingezeten naamloze vennootschappen, die niet respectievelijk wel zijn vrijgesteld van bronbelasting op de dividenden die hun door ingezeten vennootschappen zijn uitgekeerd, een beperking van de vrijheid van vestiging vormt die in beginsel door de artikelen 43 EG en 48 EG verboden is.
Rechtvaardiging van de beperking van de vrijheid van vestiging
57 Volgens de rechtspraak van het Hof is een beperking van de vrijheid van vestiging slechts toelaatbaar wanneer zij gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang. Daarenboven moet in een dergelijk geval de beperking geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel (zie arresten van 15 mei 2008, Lidl Belgium, C-414/06, Jurispr. blz. I-3601, punt 27, en 23 oktober 2008, Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, C-157/07, Jurispr. blz. I-8061, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58 Dienaangaande stelt de Finse regering dat de nationale regeling beoogt belastingontwijking te vermijden. Zou een dividend dat wordt uitgekeerd aan een vennootschap die in een andere lidstaat dan de Finse Republiek is gevestigd, zelf geen belasting over dit inkomen betaalt en evenmin belasting op haar uitgekeerde winsten dient in te houden, van bronbelasting zijn vrijgesteld, dan zou immers het risico bestaan dat artificiële constructies worden opgezet om elke vorm van inkomstenbelasting te vermijden.
59 Bovendien beoogt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fiscale regeling volgens haar gedragingen tegen te gaan die afbreuk kunnen doen aan het recht van de Republiek Finland om haar fiscale bevoegdheid over de op haar grondgebied verrichte activiteiten uit te oefenen. De toepassing van een bronbelasting is aldus gerechtvaardigd door de noodzaak een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te waarborgen, zoals deze door deze lidstaat en het Groothertogdom Luxemburg is overeengekomen in de belastingovereenkomst, volgens welke de staat waar de inkomsten gegenereerd zijn, het recht behoudt om 5% aan de bron in te houden.
60 De Italiaanse regering voegt hieraan toe dat de vrijstelling van bronbelasting vennootschapsgroepen ertoe zou aanzetten hun moedermaatschappijen te vestigen in de staten waar de belastingen het laagst zijn, of waar er zelfs geen belasting wordt geheven, wat hun uiteindelijk de macht zou verlenen te kiezen waar en in welke mate de op het grondgebied van een lidstaat gegenereerde dividenden dienen te worden belast, waardoor deze laatste zijn fiscale bevoegdheid over deze dividenden zou verliezen. De noodzaak om belastingontwijking te vermijden en een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te waarborgen rechtvaardigt volgens haar de toepassing van de bronbelasting.
61 Ten slotte is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling volgens de Finse regering gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het Finse belastingstelsel te verzekeren, dat gebaseerd is op het beginsel dat de vrijstelling van de door de ingezeten naamloze vennootschap en het ingezeten beleggingsfonds ontvangen dividenden wordt gecompenseerd door het feit dat de overeenkomstige inkomsten op het niveau van de dividendgerechtigde natuurlijke persoon worden belast, aangezien de aandeelhouder van de naamloze vennootschap belasting over deze dividenden betaalt en de door het beleggingsfonds uitgekeerde winst in Finland als inkomen uit kapitaal wordt beschouwd, dat tegen een tarief van 28% wordt belast.
62 Deze door de Finse en de Italiaanse regering aangevoerde rechtvaardigingsgronden kunnen niet worden aanvaard.
63 Wat om te beginnen het argument betreffende het vermijden van belastingontwijking betreft, dient te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat een nationale maatregel die de vrijheid van vestiging beperkt, gerechtvaardigd kan zijn wanneer hij specifiek gericht is op volstrekt kunstmatige constructies die bedoeld zijn om de wetgeving van de betrokken lidstaat te omzeilen (zie in die zin arrest van 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 26, en reeds aangehaalde arresten Marks & Spencer, punt 57, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, punt 51, en Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, punt 72).
64 Een beperking van de vrijheid van vestiging kan slechts door de strijd tegen misbruik worden gerechtvaardigd, wanneer zij specifiek tot doel heeft, gedragingen te verhinderen die erin bestaan, volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied (reeds aangehaalde arresten Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, punt 55, en Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, punt 74).
65 Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fiscale regeling niet specifiek gericht is op dergelijke volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en uitsluitend zijn opgezet om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied. Bijgevolg kan deze regeling niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak, belastingontwijking te vermijden.
66 Wat vervolgens het argument betreffende de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid betreft, zij eraan herinnerd dat een dergelijke rechtvaardigingsgrond met name kan worden aanvaard wanneer de betrokken regeling beoogt, gedragingen te vermijden die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden (zie arrest van 29 maart 2007, Rewe Zentralfinanz, C-347/04, Jurispr. blz. I-2647, punt 42, en reeds aangehaalde arresten Oy AA, punt 54, en Amurta, punt 58).
67 Wanneer een lidstaat er evenwel voor heeft gekozen om over dit soort inkomsten geen belasting te heffen van op zijn grondgebied gevestigde dividendgerechtigde vennootschappen, kan hij zich ter rechtvaardiging van de belasting die wordt geheven van dividendgerechtigde vennootschappen die in een andere lidstaat zijn gevestigd, niet beroepen op de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen (arrest Amurta, reeds aangehaald, punt 59).
68 Het feit dat de belastingovereenkomst de Finse Republiek het recht verleent, haar fiscale bevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot dividenden die door de in deze lidstaat gevestigde vennootschappen worden uitgekeerd aan in Luxemburg gevestigde dividendgerechtigden, is niet relevant.
69 Een lidstaat kan zich immers niet op een overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting beroepen om te ontkomen aan de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen (zie reeds aangehaalde arresten Denkavit Internationaal en Denkavit France, punt 53, en Amurta, punt 55).
70 Daarbij komt dat, aangezien de door de ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden worden belast als winst van de uitkerende vennootschappen, de vrijstelling van deze dividenden van bronbelasting de Finse Republiek niet elk recht ontneemt om de inkomsten uit activiteiten op haar grondgebied te belasten.
71 Wat ten slotte het argument betreft dat de samenhang van het Finse belastingstelsel dient te worden verzekerd, zij eraan herinnerd dat het Hof heeft erkend dat de noodzaak om deze samenhang te verzekeren een beperking van de uitoefening van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (zie arresten van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punt 28, en Commissie/België, C-300/90, Jurispr. blz. I-305, punt 21, alsook arresten Keller Holding, reeds aangehaald, punt 40, en Amurta, reeds aangehaald, punt 46, en arrest van 28 februari 2008, Deutsche Shell, C-293/06, Jurispr. blz. I-1129, punt 37).
72 Een argument op basis van een dergelijke rechtvaardiging kan volgens het Hof echter enkel worden aanvaard indien er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken fiscale voordeel en de compensatie van dit voordeel door een bepaalde heffing (arrest van 14 november 1995, Svensson en Gustavsson, C-484/93, Jurispr. blz. I-3955, punt 18; arrest ICI, reeds aangehaald, punt 29; arrest van 7 september 2004, Manninen, C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 42, en arrest Keller Holding, reeds aangehaald, punt 40). Het rechtstreekse karakter van dit verband dient te worden beoordeeld aan de hand van het doel van de betrokken regeling (reeds aangehaalde arresten Manninen, punt 43, en Deutsche Shell, punt 39, en arrest van 27 november 2008, Papillon, C-418/07, Jurispr. blz. I-8947, punt 44).
73 In de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fiscale regeling is de vrijstelling van de dividenden van bronbelasting evenwel niet afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de naamloze vennootschap de door haar ontvangen dividenden opnieuw uitkeert en dat de vrijstelling van bronbelasting kan worden gecompenseerd door de heffing van belasting van de aandeelhouders van deze vennootschap.
74 Er bestaat dus geen rechtstreeks verband in de zin van de in punt 72 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak tussen de vrijstelling van bronbelasting en het feit dat deze dividenden worden belast als inkomsten van de aandeelhouders van een naamloze vennootschap.
75 Hieruit volgt dat de beperking van de vrijheid van vestiging door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het Finse belastingstelsel te verzekeren.
76 Gelet op het bovenstaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 43 EG en 48 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat waarbij dividenden die door een in deze staat ingezeten dochtervennootschap worden uitgekeerd aan een in dezelfde staat gevestigde naamloze vennootschap, van bronbelasting worden vrijgesteld, terwijl soortgelijke dividenden die worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap die de rechtsvorm heeft van een SICAV, die onbekend is in het recht van eerstgenoemde staat en niet voorkomt op de lijst van vennootschappen van artikel 2, sub a, van richtlijn 90/435, en die krachtens de wettelijke regeling van de andere lidstaat is vrijgesteld van inkomstenbelasting, wel aan deze bronbelasting zijn onderworpen.