Antwoord van het Hof
57 Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de in de artikelen 220 en 239 van het douanewetboek voorziene procedures hetzelfde doel hebben, te weten de betaling achteraf van in- of uitvoerrechten te beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel (zie arrest van 1 april 1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punt 46, alsmede arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punt 54).
58 Hieruit volgt dat de voorwaarden die gelden voor de toepassing van deze artikelen, te weten, onder meer, wat artikel 239, lid 1, tweede gedachtestreepje, van het douanewetboek betreft, dat er van de zijde van de belanghebbende geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid, en, wat artikel 220 van ditzelfde wetboek betreft, dat de douaneautoriteiten geen vergissing hebben begaan die de belastingschuldige redelijkerwijs kon ontdekken, op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd (zie in die zin arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punt 54).
59 Derhalve dienen, gelijk het Hof reeds heeft geoordeeld, om te beoordelen of een marktdeelnemer blijk heeft gegeven van „klaarblijkelijke nalatigheid” in de zin van artikel 239, lid 1, tweede gedachtestreepje, van het douanewetboek, de criteria die in het kader van artikel 220 van het douanewetboek worden gehanteerd om uit te maken of een vergissing van de douaneautoriteit door een ondernemer kan worden ontdekt, op overeenkomstige wijze te worden toegepast (zie arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punten 55 en 56, en arrest van 13 maart 2003, Nederland/Commissie, C-156/00, Jurispr. blz. I-2527, punt 92).
60 Wanneer de douaneautoriteiten in het kader van de in de artikelen 871 en 905 van de uitvoeringsverordening voorziene procedures van oordeel zijn dat aan de voorwaarden van de artikelen 220, lid 2, sub b, en 239, lid 1, tweede gedachtestreepje, van het douanewetboek is voldaan, leggen zij, of de lidstaat waaronder zij ressorteren, behalve in de in de artikelen 869 en 899 van deze verordening genoemde gevallen, de zaak voor aan de Commissie, zodat deze kan vaststellen of deze voorwaarden daadwerkelijk zijn vervuld.
61 In dit verband blijkt dat, uitgezonderd de specifiek in de regelgeving neergelegde gevallen, de gemeenschapswetgever de situaties waarin afstand moet worden gedaan van inkomsten die budgettair gezien normaal gesproken verschuldigd zouden zijn, ter beoordeling van de Commissie wilde laten, gegeven het feit dat de douanerechten die worden geheven op de producten die op het communautaire grondgebied worden ingevoerd een bron van eigen middelen voor de Europese Gemeenschappen vormen. Deze constatering wordt gestaafd door de bevoegdheden die de Commissie zijn toegekend bij de artikelen 875 en 908, lid 3, van de uitvoeringsverordening, op basis waarvan de Commissie, onder de voorwaarden welke zij vaststelt, een of meer lidstaten kan machtigen niet over te gaan tot boeking achteraf van de rechten, dan wel deze terug te betalen of kwijt te schelden in gevallen waarin zich feitelijke en juridische omstandigheden voordoen die vergelijkbaar zijn met die welke door haar in eerdere beschikkingen reeds zijn onderzocht.
62 Zoals het Hof reeds heeft gepreciseerd, heeft het toekennen aan de Commissie van beslissingsbevoegdheid op het gebied van de navordering van douanerechten tot doel, een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren. Deze uniforme toepassing zou in gevaar komen in die gevallen waarin een verzoek om van navordering af te zien wordt ingewilligd, want omdat daartegen waarschijnlijk geen beroep in rechte zal worden ingesteld, dreigt de beoordeling waarop een lidstaat een gunstige beslissing kan baseren zich in de praktijk te onttrekken aan een controle waarmee de uniforme toepassing van de door de gemeenschapswetgeving gestelde voorwaarden kan worden verzekerd. Zulks is evenwel niet het geval wanneer de nationale autoriteiten wel tot navordering overgaan, ongeacht het bedrag waar het om gaat, omdat de betrokkene in dat geval die beslissing altijd voor de nationale rechter kan aanvechten (arrest van 22 juni 2006, Conseil général de la Vienne, C-419/04, Jurispr. blz. I-5645, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63 In een dergelijk geval staat het dus aan de nationale rechter om na te gaan of, gelet op de omstandigheden van het geval, aan deze voorwaarden is voldaan, en, bijgevolg, of de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht door het Hof van Justitie kan worden gewaarborgd in het kader van de prejudiciële procedure (zie in die zin arrest van 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher, C-64/89, Jurispr. blz. I-2535, punt 13, en arrest Conseil général de la Vienne, reeds aangehaald, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64 Wanneer evenwel bij de Commissie door een lidstaat een verzoek om kwijtschelding van invoerrechten in de zin van artikel 239 van het douanewetboek is ingediend en zij reeds een beschikking heeft gegeven die feitelijke en juridische beoordelingen bevat in een specifiek geval van invoerverrichtingen, zijn deze beoordelingen overeenkomstig artikel 249 EG bindend voor alle instanties van de lidstaat tot wie deze beschikking is gericht, daaronder begrepen zijn rechterlijke instanties die datzelfde geval moeten toetsen aan artikel 220 van dit wetboek (zie in die zin arrest van 24 september 1998, Sportgoods, C-413/96, Jurispr. blz. I-5285, punt 41).
65 Daarom gebieden de vereisten in verband met de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht dat, met betrekking tot dezelfde invoerverrichtingen van een marktdeelnemer, een beschikking van de Commissie waarin deze zich uitspreekt over het bestaan van „klaarblijkelijke nalatigheid” van deze marktdeelnemer, niet haar werking kan worden ontnomen door een latere beslissing van een nationale rechter die zich uitspreekt over de vraag of de vergissing van de nationale douaneautoriteiten door diezelfde marktdeelnemer „kon worden ontdekt”.
66 Wanneer dus een nationale rechter, zoals in casu het Gerechtshof te Amsterdam, bij wie een beroep is ingesteld tegen een besluit inzake de navordering van invoerrechten, in de loop van de bij haar ingeleide procedure kennisneemt van een beroep op de Commissie in de zin van de artikel 220 of artikel 239 van het douanewetboek, moet deze rechter beslissingen voorkomen die in tegenspraak zijn met een beschikking die de Commissie ter uitvoering van deze artikelen beoogt te geven (zie naar analogie arresten van 28 februari 1991, Delimitis, C-234/89, Jurispr. blz. I-935, punt 47, en 14 december 2000, Masterfoods en HB, C-344/98, Jurispr. blz. I-11369, punt 51). Dat houdt in dat de verwijzende rechter, die zijn beoordeling niet in de plaats van die van de Commissie kan stellen, de behandeling van de zaak kan schorsen in afwachting van de beschikking van de Commissie (zie in die zin arrest van 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punt 48).
67 Hoe dan ook, gelijk het Hof met name in herinnering heeft gebracht in het kader van gedingen inzake de artikelen 81 EG en 82 EG, kan of moet een nationale rechter, wanneer hij twijfelt over de geldigheid of de uitlegging van een handeling van een gemeenschapsinstelling, krachtens artikel 234, tweede en derde alinea, EG het Hof een prejudiciële vraag stellen (zie arrest Masterfoods en HB, reeds aangehaald, punt 54).
68 Indien de importeur, zoals in het hoofdgeding, binnen de termijn van artikel 230, vijfde alinea, EG een beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld tegen de beschikking waarbij de Commissie heeft beslist op het verzoek om kwijtschelding van rechten in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, dient de nationale rechter te beoordelen, of hij de behandeling van de zaak moet schorsen om de definitieve beslissing op dat beroep tot nietigverklaring af te wachten dan wel zelf het Hof een prejudiciële vraag ter beoordeling van de geldigheid moet stellen (zie naar analogie arrest Masterfoods en HB, reeds aangehaald, punt 55).
69 Daarentegen kan de Commissie, wanneer zij in het kader van artikel 239 van het douanewetboek beslist in een specifiek geval, niet gebonden zijn aan een eerdere beslissing van een nationale rechter waarin deze zich heeft uitgesproken over de voorwaarden waaronder artikel 220 van het douanewetboek van toepassing is op dat geval (zie naar analogie arrest Masterfoods en HB, reeds aangehaald, punt 48).
70 Gelet op het voorgaande dient op de derde en vierde vraag te worden geantwoord dat:
-
wanneer bij de Commissie door een lidstaat een verzoek om kwijtschelding van invoerrechten in de zin van artikel 239 van het douanewetboek is ingediend en zij reeds een beschikking heeft gegeven die feitelijke en juridische beoordelingen bevat in een specifiek geval van invoerverrichtingen, deze beoordelingen ingevolge artikel 249 EG bindend zijn voor alle instanties van de lidstaat tot wie deze beschikking is gericht, daaronder begrepen zijn rechterlijke instanties die datzelfde geval moeten toetsen aan artikel 220 van dit wetboek;
-
indien de importeur binnen de termijn van artikel 230, vijfde alinea, EG een beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld tegen de beschikking waarbij de Commissie heeft beslist op het verzoek om kwijtschelding van rechten in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, de nationale rechter dient te beoordelen of hij de behandeling van de zaak moet schorsen om de definitieve beslissing op dat beroep tot nietigverklaring af te wachten dan wel zelf het Hof een prejudiciële vraag ter beoordeling van de geldigheid moet stellen.