Eerste vraag
16 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 202 en 233, eerste alinea, sub d, van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat de inbeslagneming van goederen die op onregelmatige wijze het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht, slechts tot het tenietgaan van de douaneschuld leidt indien zij plaatsvindt voordat de goederen het douanekantoor verlaten, of dat zij ook nog tot het tenietgaan daarvan leidt indien zij later plaatsvindt, tijdens het vervoer, maar voordat de eerste plaats van bestemming is bereikt.
17 De Oostenrijkse regering stelt dat de woorden „bij het onregelmatig binnenbrengen” in artikel 233, eerste alinea, sub d, van het douanewetboek een autonoom begrip vormen dat een tijdspanne omvat die niet samenvalt met het tijdstip van het binnenbrengen in het douanegebied per se, dat voorbij is wanneer de grens is overschreden.
18 Volgens de Oostenrijkse en de Finse regering duurt het binnenbrengen van een goed ten aanzien waarvan ingevolge artikel 202 van het douanewetboek een douaneschuld is ontstaan, uit economisch oogpunt voort zolang het vervoer duurt dat hiermee een samenhangend geheel vormt, totdat het goed is aangekomen op zijn eerste plaats van bestemming, zodat de inbeslagneming en verbeurdverklaring van de goederen tot op dit tijdstip nog tot een tenietgaan van de douaneschuld leidt. Deze uitlegging strookt met de economische functie van de douanerechten en met het doel daarvan, die impliceren dat de douaneschuld tenietgaat wanneer de op onregelmatige wijze binnengebrachte goederen in beslag genomen en verbeurdverklaard zijn voordat ze zijn opgenomen in het economisch circuit.
19 Dienaangaande zij erop gewezen dat het binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Gemeenschap, zoals dat met name is geregeld door de artikelen 37 tot en met 57 van het douanewetboek, bepalingen die op de in dat gebied binnengebrachte goederen van toepassing zijn tot deze een douanebestemming hebben gekregen, ingeval dat over land gebeurt, bestaat in de loutere overschrijding van de grens door de goederen, en dat dit begrip niet samenvalt met het begrip „op onregelmatige wijze binnenbrengen” in de zin van artikel 202 van het wetboek.
20 Volgens artikel 202, lid 1, van het douanewetboek wordt onder „op onregelmatige wijze binnenbrengen” in de zin van die bepaling immers met name verstaan elk binnenbrengen van goederen in strijd met de bepalingen van de artikelen 38 tot en met 41 van het wetboek.
21 Volgens het Hof worden op onregelmatige wijze binnengebracht, goederen die worden ingevoerd zonder dat de volgende, in het douanewetboek voorgeschreven handelingen zijn verricht. Eerst moeten de goederen die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen, overeenkomstig artikel 38, lid 1, van dit wetboek, onverwijld hetzij naar het aangewezen douanekantoor, hetzij naar een vrije zone worden gebracht. Vervolgens dienen de goederen, wanneer ze bij het douanekantoor aankomen, overeenkomstig artikel 40 van dit wetboek bij de douane te worden aangebracht. Het aanbrengen van goederen bij de douane wordt in artikel 4, punt 19, van het wetboek gedefinieerd als de mededeling aan de douaneautoriteiten, in de vereiste vorm, van de aankomst van de goederen bij dat kantoor of op enige andere aangewezen of goedgekeurde plaats (arrest van 3 maart 2005, Papismedov e.a., C-195/03, Jurispr. blz. I-1667, punt 26).
22 Uit de bewoordingen van de artikelen 38 tot en met 41 van het douanewetboek volgt dat goederen slechts op regelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht wanneer ze onmiddellijk na aankomst naar een douanekantoor of een vrije zone worden gebracht en bij de douane worden aangeboden. Deze laatste verplichting, die rust op de persoon die verantwoordelijk is voor het binnenbrengen van de goederen of op de persoon die zich met het vervoer ervan belast, beoogt te garanderen dat de douaneautoriteiten niet alleen op de hoogte zijn van het feit dat de goederen zijn aangekomen, maar ook van alle relevante informatie betreffende het soort artikel of product waarom het gaat, alsmede van de hoeveelheid goederen. Deze informatie maakt het immers mogelijk, de goederen op een correcte wijze te identificeren voor de tariefindeling ervan en, in voorkomend geval, voor de berekening van de invoerrechten (arrest Papismedov e.a., reeds aangehaald, punt 27).
23 Het Hof heeft dienaangaande overwogen, dat uit de bewoordingen en de opzet van de artikelen 4, punt 19, 38, lid 1, en 40 van het douanewetboek duidelijk blijkt dat alle in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen bij de douane moeten worden aangebracht. Dat bepaalde goederen zijn verborgen in geheime bergplaatsen in het voertuig waarmee zij zijn vervoerd, betekent niet dat zij niet onder deze verplichting vallen (arrest van 4 maart 2004, Viluckas en Jonusas, C-238/02 en C-246/02, Jurispr. blz. I-2141, punt 22).
24 Daarbij komt dat volgens artikel 163, lid 1, sub c, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2787/2000, voor de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen onder „plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap” wordt verstaan, voor goederen welke over land zijn aangevoerd, de plaats waar het eerste douanekantoor is gevestigd.
25 Zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen terecht betoogt, volgt daaruit dat de goederen op onregelmatige wijze zijn binnengebracht wanneer zij het eerste douanekantoor in het douanegebied van de Gemeenschap zijn gepasseerd zonder daar te zijn aangebracht.
26 Bijgevolg moet worden geoordeeld dat op onregelmatige wijze in dat gebied zijn binnengebracht in de zin van artikel 202 van het douanewetboek, goederen die, nadat zij de buitengrens van de Gemeenschap te land hebben overschreden, zich verder landinwaarts bevinden dan het eerste douanekantoor, zonder dat zij naar dat kantoor zijn gebracht en bij de douane zijn aangebracht, zodat de douane van degenen die voor de nakoming van de betrokken verplichting verantwoordelijk zijn, geen mededeling hebben gekregen van het feit dat die goederen zijn binnengebracht.
27 Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel 202, leden 2 en 3, van het douanewetboek dat een invoer van goederen in het douanegebied van de Gemeenschap onder de in het voorgaande punt beschreven omstandigheden, ten laste van met name degene die de invoer heeft verricht een douaneschuld doet ontstaan op het tijdstip waarop de goederen op onregelmatige wijze zijn binnengebracht, dat wil zeggen wanneer vaststaat dat de met name in de artikelen 38 tot en met 41 van het wetboek bedoelde formaliteiten niet zijn vervuld. Het op onregelmatige wijze binnenbrengen en het ontstaan van de schuld vallen dus samen.
28 Aangezien de inbeslagneming van de goederen bij het op onregelmatige wijze binnenbrengen daarvan, en de gelijktijdige of latere verbeurdverklaring ervan krachtens artikel 233, eerste alinea, sub d, van het douanewetboek leiden tot het tenietgaan van de douaneschuld, rijst de vraag wanneer die inbeslagneming moet plaatsvinden om de schuldenaar van zijn schuld te bevrijden.
29 Met het tenietgaan van de douaneschuld in de zin van artikel 233, eerste alinea, sub d, van het douanewetboek wordt beoogd te vermijden dat een douanerecht wordt opgelegd in gevallen waarin de goederen weliswaar op onregelmatige wijze het grondgebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht, maar er nog geen gelegenheid is geweest om ze in de handel te brengen en zij dus niet in concurrentie zijn gekomen met de communautaire goederen.
30 In de context van het douanewetboek vormt de in artikel 233, eerste alinea, sub d, van dat wetboek bedoelde inbeslagneming en verbeurdverklaring van de goederen bij het onregelmatig binnenbrengen daarvan, net als de gevallen bedoeld in artikel 233, eerste alinea, sub a tot en met c, namelijk de betaling van het bedrag van de rechten, de kwijtschelding van het bedrag van de rechten, de ongeldigmaking van de douaneaangifte en, vóór de vrijgave ervan, de inbeslagneming met verbeurdverklaring, de vernietiging, de afstand of het onherstelbaar verloren gaan van aangegeven goederen, een oorzaak van het tenietgaan van de douaneschuld die eng moet worden uitgelegd.
31 Dit wordt bevestigd door de rechtspraak van het Hof, dat in het arrest van 14 november 2002, SPKR (C-112/01, Jurispr. blz. I-10655, punt 31), heeft overwogen dat artikel 233 van het douanewetboek beantwoordt aan de noodzaak om de eigen middelen van de Gemeenschap te beschermen; aan dit doel mag geen afbreuk worden gedaan door de invoering van nieuwe redenen van tenietgaan van de douaneschuld. Deze noodzaak is des te dwingender met betrekking tot de bepaling van het tijdstip van de inbeslagneming van de goederen die kan leiden tot het tenietgaan van de daarmee verbonden douaneschuld.
32 De aanwezigheid in het douanegebied van de Gemeenschap van op onregelmatige wijze binnengebrachte goederen levert als zodanig een zeer groot risico op dat die goederen terechtkomen in het economisch circuit van de lidstaten, en zodra zij de zone waarin het eerste douanekantoor in dat gebied is gevestigd, hebben verlaten, is er minder kans dat de douane ze bij steekproeven toevallig ontdekt.
33 De autoriteiten zijn immers juist in de douanekantoren, die strategisch gelegen zijn aan de overgangen van de buitengrenzen, het best in staat om de in het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomende goederen intensief te controleren, teneinde zowel oneerlijke concurrentie voor de communautaire producenten als het verlies van belastinginkomsten ten gevolge van frauduleuze invoer te vermijden.
34 Daaruit volgt dat de inbeslagneming van goederen die in het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht zonder dat de formaliteiten van de artikelen 38 tot en met 41 van het douanewetboek zijn vervuld, die verder landinwaarts dan het eerste douanekantoor in dat gebied en nagenoeg toevallig plaatsvindt, niet kan leiden tot het tenietgaan van de douaneschuld in de zin van artikel 233, eerste alinea, sub d, van het douanewetboek.
35 De Finse regering stelt dat deze uitlegging van artikel 233, eerste alinea, sub d, van het douanewetboek het beginsel van gelijke behandeling schendt, nu de situatie van personen die goederen op onregelmatige wijze hebben binnengebracht in de zin van artikel 202 van het douanewetboek, zou verschillen naargelang hun gedrag in het douanekantoor aan de grens dan wel verder landinwaarts wordt ontdekt.
36 Volgens vaste rechtspraak is er sprake van discriminatie, wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (zie arrest van 22 december 2008, Truck Center, C-282/07, Jurispr. blz. I-10767, punt 37 en aangehaalde rechtspraak).
37 Dienaangaande betreft de ongelijke behandeling die artikel 233, eerste alinea, sub d, van het douanewetboek invoert met betrekking tot het tenietgaan van de douaneschuld, naargelang de op onregelmatige wijze binnengebrachte goederen bij het binnenbrengen dan wel naderhand in beslag worden genomen, twee situaties die, zoals blijkt uit de punten 32 en 33 van dit arrest, niet objectief vergelijkbaar zijn wat het risico betreft dat de aanwezigheid van die goederen in het douanegebied van de Gemeenschap oplevert voor de belangen van de Gemeenschap.
38 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 202 en 233, eerste alinea, sub d, van het douanewetboek aldus moeten worden uitgelegd dat de inbeslagneming van op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen slechts tot het tenietgaan van de douaneschuld leidt indien zij plaatsvindt voordat die goederen het eerste douanekantoor in dat gebied zijn gepasseerd.
Tweede vraag
39 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 233, eerste alinea, sub d, van het douanewetboek, doordat het het tenietgaan van de douaneschuld beperkt tot het geval van de inbeslagneming van de goederen bij het op onregelmatige wijze binnenbrengen daarvan, met uitsluiting van de inbeslagneming in andere gevallen van onregelmatige handelwijzen, zoals de onttrekking van een goed aan douanetoezicht als bedoeld in artikel 203 van het wetboek, indruist tegen het beginsel van gelijke behandeling.
40 Volgens vaste rechtspraak is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie arrest van 15 juni 2006, Acereda Herrera, C-466/04, Jurispr. blz. I-5341, punt 47 en aangehaalde rechtspraak).
41 Niettemin heeft het Hof geoordeeld dat het geen uitspraak op een prejudiciële vraag van een nationale rechter kan doen wanneer duidelijk blijkt dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de hem gestelde vragen (zie arrest Acereda Herrera, reeds aangehaald, punt 48).
42 De reden voor een prejudiciële vraag is immers niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (zie arrest van 12 maart 1998, Djabali, C-314/96, Jurispr. blz. I-1149, punt 19, en arrest Acereda Herrera, reeds aangehaald, punt 49).
43 Blijkens de tekst van de tweede vraag en de overwegingen die de verwijzende rechter ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd, strekt deze ertoe dat het Hof de geldigheid van artikel 233, eerste alinea, sub d, van het douanewetboek beoordeelt, omdat de omstandigheid dat deze bepaling niet ook in het tenietgaan van de douaneschuld voorziet in het in artikel 203 van het douanewetboek bedoelde geval, namelijk de onttrekking van een goed aan het douanetoezicht, schending van het beginsel van gelijke behandeling zou kunnen opleveren.
44 Uit de verwijzingsbeslissing en de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt echter dat de in artikel 203 van het douanewetboek bedoelde onttrekking van goederen aan het douanetoezicht als feit dat de douaneschuld doet ontstaan, in het hoofdgeding niet aan de orde is.
45 Zoals de Oostenrijkse regering en de Commissie in hun opmerkingen betogen, houdt deze vraag dus kennelijk geen verband met het voorwerp van het hoofdgeding, dat betrekking heeft op een douaneschuld die overeenkomstig artikel 202 van het douanewetboek is ontstaan ten gevolge van het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Gemeenschap.
46 De tweede vraag behoeft dus niet te worden beantwoord.