Artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435
Eerste vraag in beide zaken
33 Met hun eerste vraag in beide zaken wensen de verwijzende rechterlijke instanties in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die bepaalt dat, voor de vrijstelling van de dividenden die een in deze staat gevestigde moedervennootschap ontvangt van een dochteronderneming met zetel in een andere lidstaat, deze dividenden in de belastinggrondslag van de moedervennootschap worden opgenomen en daarna ten belope van 95% daarvan worden afgetrokken voor zover er voor het betrokken belastbare tijdperk na aftrek van de andere vrijgestelde winsten een positief winstsaldo overblijft, met als gevolg dat:
of dat
34 Deze vraag is in wezen vergelijkbaar met die welke aan het Hof is voorgelegd in de zaak waarin het arrest van 12 februari 2009, Cobelfret (C-138/07, Jurispr. blz. I-731) is gewezen. Ook de hoofdgedingen en het geding dat aanleiding heeft gegeven tot dit arrest Cobelfret, betreffen de toepassing van dezelfde nationale regeling. Bijgevolg kan het antwoord van het Hof in laatstgenoemd arrest volledig worden toegepast op de eerste vraag in de hoofdgedingen.
35 In voornoemd arrest Cobelfret heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die bepaalt dat de door een moedervennootschap ontvangen dividenden in de belastinggrondslag van deze vennootschap worden opgenomen en daarna ten belope van 95% daarvan worden afgetrokken voor zover er voor het betrokken belastbare tijdperk na aftrek van de andere vrijgestelde winsten een positief winstsaldo overblijft.
36 In de eerste plaats heeft het Hof opgemerkt dat aan de verplichting van de lidstaat die het stelsel van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 heeft gekozen om zich te onthouden van het belasten van de winst die de moedervennootschap als deelgerechtigde van haar dochteronderneming ontvangt, geen voorwaarde is gekoppeld en de enige voorbehouden die van artikel 4, leden 2 en 3, en van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn zijn, en voorts dat met name dat artikel 4, lid 1, eerste streepje, niet bepaalt dat de door de moedervennootschap ontvangen dividenden slechts onbelast dienen te blijven indien er sprake is van andere belastbare winst (arrest Cobelfret, reeds aangehaald, punten 33 en 34).
37 Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat een stelsel dat erin voorziet dat de door de moedervennootschap ontvangen dividenden in haar belastinggrondslag worden opgenomen en dat vervolgens een bedrag ten belope van 95% van deze dividenden enkel van deze grondslag wordt afgetrokken voor zover de moedervennootschap belastbare winsten heeft, meebrengt dat deze vennootschap dit voordeel slechts volledig kan benutten indien zij voor hetzelfde belastbare tijdperk geen negatief resultaat heeft geboekt met betrekking tot haar andere belastbare inkomsten (arrest Cobelfret, reeds aangehaald, punt 35).
38 De lidstaten kunnen evenwel niet eenzijdig beperkende maatregelen, zoals het vereiste dat er belastbare winsten zijn bij de moedervennootschap, vaststellen en op die manier de mogelijkheid om de in richtlijn 90/435 voorziene voordelen te benutten, aan voorwaarden koppelen (arrest Cobelfret, reeds aangehaald, punt 36).
39 In de tweede plaats heeft het Hof opgemerkt dat, aangezien blijkens het aan het Hof overlegde dossier de Belgische belastingregeling de overdracht van verliezen naar latere belastingjaren in beginsel toestaat, de vermindering van de voor een dergelijke overdracht in aanmerking komende verliezen van de moedervennootschap ten belope van de ontvangen dividenden de belastinggrondslag van deze vennootschap beïnvloedt in het belastingjaar dat volgt op het jaar waarin deze dividenden zijn ontvangen, welke grondslag door de vermindering van de overdraagbare verliezen hoger wordt (arrest Cobelfret, reeds aangehaald, punt 39).
40 Het Hof heeft bijgevolg geoordeeld dat ook indien de door de moedervennootschap ontvangen dividenden niet aan vennootschapsbelasting worden onderworpen in het belastingjaar waarin deze dividenden zijn uitgekeerd, bovenbedoelde vermindering van de verliezen van de moedervennootschap ertoe kan leiden dat deze moedervennootschap op deze dividenden indirect wordt belast in latere belastingjaren, wanneer haar resultaat positief is, en dat dit gevolg van de beperking van de DBI-aftrek noch met de bewoordingen, noch met de doelstellingen en de opzet van richtlijn 90/435 verenigbaar is (arrest Cobelfret, reeds aangehaald, punten 40 en 41).
41 Om te beginnen heeft het Hof geoordeeld dat uit het gebruik van de woorden „zich onthouden van het belasten” en niet van het werkwoord „vrijstellen” in artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 niet kan worden afgeleid dat deze richtlijn dit gevolg van de beperking van de DBI-aftrek voor de verliezen van de moedervennootschap toelaat, daar uit niets in de opzet of het doel ervan kan worden afgeleid dat er een wezenlijk verschil zou bestaan tussen het „zich onthouden van het belasten” en het „vrijstellen” van de door de moedervennootschap ontvangen winsten en het Hof zowel van „vrijstelling” spreekt als van „zich onthouden van het belasten” in de zin van artikel 4, lid 1 (arrest Cobelfret, reeds aangehaald, punten 42 en 43).
42 Vervolgens heeft het Hof, na te hebben vastgesteld dat wanneer de moedervennootschap in het tijdperk waarin zij de dividenden heeft ontvangen geen andere belastbare winsten heeft geboekt, onder het DBI-stelsel het met artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 beoogde doel van voorkoming van economische dubbele belasting niet volledig kan worden bereikt, geoordeeld dat, ook al beoogt het Koninkrijk België elke benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen uit dezelfde lidstaat op te heffen door dit stelsel toe te passen zowel op dividenden die door ingezeten dochterondernemingen worden uitgekeerd als op die welke door in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen worden uitgekeerd, dit geen rechtvaardiging vormt om een stelsel toe te passen dat niet verenigbaar is met de in artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 neergelegde regeling ter voorkoming van economische dubbele belasting (arrest Cobelfret, reeds aangehaald, punten 45 en 46).
43 Ten slotte heeft het Hof, met betrekking tot het argument dat de beperking van de DBI-aftrek minstens tot hetzelfde resultaat als de verrekeningsmethode van artikel 4, lid 1, tweede streepje, van richtlijn 90/435 leidt en dat niets erop wijst dat de in het eerste streepje van lid 1 voorziene methode tot een gunstiger resultaat dan de methode van het tweede streepje moet leiden, in herinnering gebracht dat de keuze voor de vrijstellingsmethode dan wel voor de verrekeningsmethode voor de vennootschap die de dividenden ontvangt, niet noodzakelijkerwijs leidt tot hetzelfde resultaat en bovendien dat een lidstaat die bij de uitvoering van een richtlijn voor een van de door deze richtlijn geboden alternatieve methodes heeft gekozen, zich niet kan beroepen op de gevolgen of de beperkingen die uit de toepassing van de andere methode hadden kunnen voortvloeien (arrest Cobelfret, reeds aangehaald, punten 48 en 50).
44 Gelet op het voorgaande moet derhalve op de eerste vraag in de zaken C-439/07 en C-499/07 worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die bepaalt dat, voor de vrijstelling van de dividenden die een in deze staat gevestigde moedervennootschap ontvangt van een dochteronderneming met zetel in een andere lidstaat, deze dividenden in de belastinggrondslag van de moedervennootschap worden opgenomen en daarna ten belope van 95% daarvan worden afgetrokken voor zover er voor het betrokken belastbare tijdperk na aftrek van de andere vrijgestelde winsten een positief winstsaldo overblijft, met als gevolg dat:
of dat
Tweede vraag in zaak C-499/07
45 Met zijn tweede vraag in zaak C-499/07 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat moet toelaten dat de winst die aan de in deze staat gevestigde moedervennootschap wordt uitgekeerd door haar dochteronderneming met zetel in een andere lidstaat, volledig aftrekbaar is van het bedrag van de winst van het aanslagjaar van de moedervennootschap, en dat het daaruit voortvloeiende verlies overdraagbaar is naar een volgend aanslagjaar.
46 Elke lidstaat dient met eerbiediging van het gemeenschapsrecht zijn stelsel van belasting van uitgekeerde winst te organiseren en in dat kader de belastinggrondslag en het belastingtarief te bepalen voor de ontvangende aandeelhouder (zie in die zin arresten van 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, Jurispr. blz. I-11673, punt 50, en Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 47, en 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C-194/06, Jurispr. blz. I-3747, punt 30).
47 Met betrekking tot de winstuitkeringen die binnen de werkingssfeer van richtlijn 90/435 vallen, bepaalt artikel 4, lid 1, van deze richtlijn dat wanneer een moedervennootschap als deelgerechtigde van haar dochteronderneming winstuitkeringen ontvangt, de lidstaat van vestiging van de moedervennootschap ofwel zich onthoudt van het belasten van deze winst, ofwel die moedervennootschap toestaat dat gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft, van haar eigen belasting af te trekken en, in voorkomend geval, het bedrag dat door de lidstaat waar de dochteronderneming gevestigd is, aan de bron is ingehouden, zulks binnen de grenzen van het bedrag van de overeenstemmende nationale belasting (arrest van 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C-27/07, Jurispr. blz. I-2067, punt 25, en arrest Cobelfret, reeds aangehaald, punt 30), waarbij de lidstaten uitdrukkelijk de mogelijkheid hebben om te kiezen tussen het stelsel van vrijstelling en dat van verrekening (zie reeds aangehaalde arresten Test Claimants in the FII Group Litigation, punt 44, en Cobelfret, punt 31).
48 Artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om voor de nationale rechterlijke instanties te kunnen worden ingeroepen (arrest Cobelfret, reeds aangehaald, punt 65), zonder dat evenwel wordt voorgeschreven op welke wijze de lidstaten die voor de vrijstellingsmethode hebben gekozen, deze methode moeten toepassen.
49 Volgens de bewoordingen van artikel 249, derde alinea, EG zijn de lidstaten immers bevoegd om voor de uitvoering van de richtlijnen de vorm en de middelen te kiezen waarmee het door de richtlijnen nagestreefde resultaat het best kan worden bereikt (zie in die zin arresten van 16 juni 2005, Commissie/Italië, C-456/03, Jurispr. blz. I-5335, punt 51; 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, Jurispr. blz. I-5795, punt 43, en 8 mei 2008, Danske Svineproducenter, C-491/06, Jurispr. blz. I-3339, punt 27).
50 Bijgevolg staat het de lidstaten vrij, gelet op de behoeften van hun nationale rechtsorde te bepalen volgens welke modaliteiten het in artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 voorgeschreven resultaat wordt bereikt (zie, mutatis mutandis, met betrekking tot artikel 3, lid 2, van richtlijn 90/435, arrest van 17 oktober 1996, Denkavit e.a., C-283/94, C-291/94 en C-292/94, Jurispr. blz. I-5063, punt 33).
51 Bovendien blijft elke lidstaat overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 bevoegd om te bepalen dat de lasten met betrekking tot de deelneming in de dochteronderneming niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedervennootschap, waarbij indien in dat geval de kosten van beheer met betrekking tot deze deelneming forfaitair worden vastgesteld, het forfaitaire bedrag niet meer mag bedragen dan 5% van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst (arrest Banque Fédérative du Crédit Mutuel, reeds aangehaald, punt 28).
52 Tevens zij opgemerkt dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 een lidstaat de mogelijkheid biedt om de niet-aftrekbare kosten van beheer forfaitair vast te stellen op maximaal 5% van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie waarin deze lidstaat voor een vrijstellingsmethode dan wel voor een verrekeningsmethode heeft gekozen (arrest Banque Fédérative du Crédit Mutuel, reeds aangehaald, punt 45).
53 Derhalve dient op de tweede vraag in zaak C-499/07 te worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435, gelezen in samenhang met lid 2 van dat artikel, aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht toe te laten dat de winst die aan de in deze staat gevestigde moedervennootschap wordt uitgekeerd door haar dochteronderneming met zetel in een andere lidstaat, volledig aftrekbaar is van het bedrag van de winst van het aanslagjaar van de moedervennootschap, en dat het daaruit voortvloeiende verlies overdraagbaar is naar een volgend aanslagjaar. Het staat de lidstaten vrij, gelet op zowel de behoeften van hun nationale rechtsorde als de keuzemogelijkheid van artikel 4, lid 2, te bepalen volgens welke modaliteiten het in lid 1, eerste streepje, van dat artikel voorgeschreven resultaat wordt bereikt.
54 Wanneer een lidstaat voor de vrijstellingsmethode van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 heeft gekozen en volgens de regeling van deze lidstaat verlies in beginsel overdraagbaar is naar latere aanslagjaren, verzet deze bepaling zich evenwel tegen een regeling van een lidstaat die ertoe leidt dat het verlies van de moedervennootschap dat voor een dergelijke overdracht in aanmerking komt, vermindert ten belope van de ontvangen dividenden.
Tweede vraag in zaak C-439/07 en derde vraag in zaak C-499/07
55 Met de tweede vraag in zaak C-439/07 en met de derde vraag in zaak C-499/07 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of, ingeval de wetgever van een lidstaat bij de uitvoering van richtlijn 90/435 heeft beslist om zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen als de door deze richtlijn geregelde situaties, artikel 4, lid 1, eerste streepje, ervan aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een regeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op deze interne situaties.
56 Blijkens artikel 1 van richtlijn 90/435 ziet deze richtlijn op winstuitkeringen die vennootschappen van een lidstaat ontvangen van hun dochterondernemingen met zetel in andere lidstaten. Voorts definieert artikel 2 van deze richtlijn de werkingssfeer ervan op basis van de in de bijlage bij deze richtlijn genoemde categorieën van vennootschappen, terwijl artikel 3, lid 1, van diezelfde richtlijn de minimumdeelneming vaststelt om een vennootschap als een moedervennootschap en een andere vennootschap als haar dochteronderneming in de zin van richtlijn 90/435 te kunnen aanmerken (arrest Cobelfret, reeds aangehaald, punt 20).
57 Bijgevolg regelt artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 niet de situaties waarin niet is voldaan aan deze voorwaarden, en met name niet de situatie waarin de zetel van de uitkerende vennootschap gelegen is in dezelfde lidstaat als die waarin de zetel van de ontvangende vennootschap is gelegen. Deze bepaling kan dus in se niet in de weg staan aan de toepassing van een nationale regeling op dergelijke zuiver interne situaties.
58 Zoals de verwijzende rechters hebben opgemerkt, heeft de Belgische wetgever bij de uitvoering van richtlijn 90/435 beslist om zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen als de door deze richtlijn geregelde situaties.
59 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat, wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het gemeenschapsrecht gekozen oplossingen, het in het kader van de door artikel 234 EG beoogde bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechter en het Hof uitsluitend aan de nationale rechter staat om de precieze strekking van die verwijzing naar het gemeenschapsrecht te beoordelen, en het Hof enkel bevoegd is om de bepalingen van het gemeenschapsrecht te onderzoeken (arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C-297/88 en C-197/89, Jurispr. blz. I-3763, punten 41 en 42, en 25 juni 1992, Federconsorzi, C-88/91, Jurispr. blz. I-4035, punt 10, en arrest Leur-Bloem, reeds aangehaald, punten 32 en 33). Welke grenzen de nationale wetgever eventueel heeft gesteld aan de toepassing van het gemeenschapsrecht op zuiver interne situaties, is immers een vraag van nationaal recht, die derhalve uitsluitend door de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat kan worden beoordeeld (arrest Dzodzi, reeds aangehaald, punt 42; arrest van 12 november 1992, Fournier, C-73/89, Jurispr. blz. I-5621, punt 23; arrest Leur-Bloem, reeds aangehaald, punt 33, en arrest van 22 december 2008, Les Vergers du Vieux Tauves, C-48/07, Jurispr. blz. I-10627, punt 27).
60 Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag in zaak C-439/07 en op de derde vraag in zaak C-499/07 te worden geantwoord dat, wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het gemeenschapsrecht gekozen oplossingen, het in het kader van de door artikel 234 EG beoogde bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechter en het Hof uitsluitend aan de nationale rechter staat om de precieze strekking van die verwijzing naar het gemeenschapsrecht te beoordelen, aangezien de vraag welke grenzen de nationale wetgever eventueel heeft gesteld aan de toepassing van het gemeenschapsrecht op zuiver interne situaties, een vraag van het recht van de betrokken lidstaat is, die derhalve uitsluitend door de rechterlijke instanties van deze lidstaat kan worden beoordeeld.
Artikel 56 EG (derde vraag in zaak C-439/07)
61 Met zijn derde vraag in zaak C-439/07 wenst de verwijzende rechter te vernemen of, ingeval artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 zich verzet tegen de toepassing van een nationale regeling als die aan de orde in de hoofdgedingen, op situaties waarin de moedervennootschappen en de dochterondernemingen in verschillende lidstaten zijn gevestigd alsmede op situaties waarin de zetel van deze vennootschappen in dezelfde lidstaat is gelegen, artikel 56, lid 1, EG zich tevens verzet tegen de toepassing van deze nationale regeling op dividenden die worden uitgekeerd door in derde landen gevestigde dochterondernemingen.
62 Zoals eraan is herinnerd zowel in punt 20 van het reeds aangehaalde arrest Cobelfret als in punt 56 van de onderhavige beschikking, ziet richtlijn 90/435 volgens artikel 1 ervan op winstuitkeringen die vennootschappen van een lidstaat ontvangen van hun dochterondernemingen met zetel in andere lidstaten.
63 Bijgevolg regelt artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 niet de situaties waarin niet is voldaan aan deze voorwaarden, en met name niet de situatie waarin de zetel van de uitkerende vennootschap gelegen is in dezelfde lidstaat als die waarin de zetel van de ontvangende vennootschap is gelegen (zie punt 57 van de onderhavige beschikking) of de situatie waarin de zetel van de uitkerende vennootschap in een derde land is gelegen.
64 Overigens zij eraan herinnerd dat de maatregelen die ingevolge artikel 56, lid 1, EG verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, mede de maatregelen omvatten die niet-ingezetenen ervan doen afzien, in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen (arresten van 23 februari 2006, Van Hilten-Van der Heijden, C-513/03, Jurispr. blz. I-1957, punt 44; 25 januari 2007, Festersen, C-370/05, Jurispr. blz. I-1129, punt 24, en 18 december 2007, A, C-101/05, Jurispr. blz. I-11531, punt 40, en beschikking van 23 april 2008, Test Claimants in the CFC and Dividend Group Litigation, C-201/05, Jurispr. blz. I-2875, punt 53).
65 Artikel 56, lid 1, EG heeft het kapitaalverkeer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen geliberaliseerd. Daartoe bepaalt het dat in het kader van het hoofdstuk van het EG-verdrag „Kapitaal en betalingsverkeer” alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen verboden zijn (arrest van 14 december 1995, Sanz de Lera e.a., C-163/94, C-165/94 en C-250/94, Jurispr. blz. I-4821, punt 19; arresten Van Hilten-Van der Heijden, reeds aangehaald, punt 37, en A, reeds aangehaald, punt 20, en beschikking Test Claimants in the CFC and Dividend Group Litigation, reeds aangehaald, punt 90).
66 Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat, wat het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde landen betreft, artikel 56, lid 1, EG junctis de artikelen 57 EG en 58 EG, voor de nationale rechter kan worden ingeroepen en tot gevolg kan hebben dat de daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing worden gelaten, ongeacht om welke categorie van kapitaalverkeer het gaat (arrest A, reeds aangehaald, punt 27, en beschikking Test Claimants in the CFC and Dividend Group Litigation, reeds aangehaald, punt 91).
67 Indien volgens de nationale regeling dividenden afkomstig van een in een derde land gevestigde vennootschap minder gunstig worden behandeld dan dividenden afkomstig van een vennootschap met zetel in België, is het de taak van de nationale rechter om vooraf te onderzoeken of artikel 56 EG van toepassing is.
68 In dit verband zij eraan herinnerd dat met betrekking tot de vraag of een nationale wettelijke regeling onder de ene of de andere vrijheid van verkeer valt, uit ondertussen vaste rechtspraak blijkt dat rekening dient te worden gehouden met het voorwerp van de wettelijke regeling in kwestie (zie arrest van 24 mei 2007, Holböck, C-157/05, Jurispr. blz. I-4051, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69 Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling waarvan de toepassing niet afhankelijk is van de omvang van de deelneming die de ontvangende vennootschap in de uitkerende vennootschap heeft, zowel onder artikel 43 EG betreffende de vrijheid van vestiging als onder artikel 56 EG betreffende het vrije verkeer van kapitaal kan vallen (zie in die zin arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 36, en arrest van 26 juni 2008, Burda, C-284/06, Jurispr. blz. I-4571, punt 71).
70 Voor zover het echter gaat om deelnemingen die de houder ervan een zodanige invloed op de besluiten van de betrokken vennootschappen verlenen dat hij de activiteiten ervan kan bepalen, zijn de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging van toepassing (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 81).
71 Het is dus in het licht van het voorwerp van de nationale regeling en rekening houdend met de feiten van de bij hem aanhangige zaak dat de verwijzende rechter moet uitmaken of artikel 56 EG kan worden ingeroepen. In voorkomend geval moet hij onderzoeken of dit artikel zich verzet tegen een verschil in behandeling tussen dividenden die afkomstig zijn van een in een derde land gevestigde dochteronderneming, en dividenden die afkomstig zijn van een dochteronderneming met zetel in België.
72 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de mate waarin de lidstaten bevoegd zijn om bepaalde beperkende maatregelen op het kapitaalverkeer toe te passen, niet kan worden bepaald zonder rekening te houden met de omstandigheid dat het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in een andere juridische context plaatsvindt dan het kapitaalverkeer binnen de Europese Gemeenschap. Wegens de mate van juridische integratie van de lidstaten van de Gemeenschap, met name het bestaan van communautaire wetgeving die strekt tot samenwerking tussen nationale belastingdiensten, zoals richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15), is de belastingheffing door een lidstaat op economische activiteiten met grensoverschrijdende aspecten binnen de Gemeenschap dus niet altijd vergelijkbaar met die op economische activiteiten die zich afspelen tussen lidstaten en derde landen (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 170, en beschikking Test Claimants in the CFC and Dividend Group Litigation, reeds aangehaald, punt 92).
73 Bovendien kan evenmin worden uitgesloten dat een lidstaat in staat is aan te tonen dat een beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen om een bepaalde reden gerechtvaardigd is, in omstandigheden waarin die reden geen geldige rechtvaardiging zou opleveren voor een beperking van het kapitaalverkeer tussen lidstaten (arrest A, reeds aangehaald, punten 36 en 37, en beschikking Test Claimants in the CFC and Dividend Group Litigation, reeds aangehaald, punt 93).
74 Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag in zaak C-439/07 te worden geantwoord dat, indien volgens de nationale regeling van een lidstaat dividenden afkomstig van een in een derde land gevestigde vennootschap minder gunstig worden behandeld dan dividenden afkomstig van een vennootschap met zetel in deze lidstaat, de nationale rechter, in het licht van het voorwerp van de nationale regeling en rekening houdend met de feiten van de bij hem aanhangige zaak, moet onderzoeken of artikel 56 EG van toepassing is en, in voorkomend geval, of het zich verzet tegen dit verschil in behandeling.
Artikel 43 EG (vierde vraag in de zaken C-439/07 en C-499/07)
75 Met hun vierde vraag in de zaken C-439/07 en C-499/07 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 43 EG zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat als die aan de orde in de hoofdgedingen, volgens welke een in een lidstaat gevestigde moedervennootschap die winstuitkeringen ontvangt van haar dochteronderneming met zetel in een andere lidstaat, deze slechts ten belope van de winst van het belastbare tijdperk waarin de winst werd uitgekeerd, kan aftrekken van haar belastbare inkomsten, terwijl deze winstuitkeringen volledig zouden zijn vrijgesteld indien deze vennootschap een vaste inrichting in deze andere lidstaat had opgericht.
76 Volgens vaste rechtspraak omvat de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst, alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld. De opheffing van de beperkingen op de vrijheid van vestiging heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een andere lidstaat zijn gevestigd (zie met name arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, Jurispr. blz. 273, punt 13; 29 april 1999, Royal Bank of Scotland, C-311/97, Jurispr. blz. I-2651, punt 22, en 23 februari 2006, CLT-UFA, C-253/03, Jurispr. blz. I-1831, punt 13).
77 Met betrekking tot de behandeling in de lidstaat van ontvangst heeft het Hof geoordeeld dat, aangezien artikel 43, eerste alinea, tweede volzin, EG de economische subjecten uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om vrijelijk de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van hun werkzaamheden in een andere lidstaat past, deze vrije keuze niet mag worden beperkt door discriminerende fiscale bepalingen (zie arresten Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 22, en CLT-UFA, reeds aangehaald, punt 14, en arrest van 18 juli 2007, Oy AA, C-231/05, Jurispr. blz. I-6373, punt 40).
78 De vrijheid om de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van werkzaamheden in een andere lidstaat past, heeft aldus met name tot doel, vennootschappen waarvan de zetel zich in een andere lidstaat bevindt, de mogelijkheid te bieden, een filiaal te openen in een andere lidstaat om er hun werkzaamheden uit te oefenen onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor dochterondernemingen (arrest CLT-UFA, reeds aangehaald, punt 15).
79 Het is tevens vaste rechtspraak dat, hoewel de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging volgens de bewoordingen ervan beogen te garanderen dat buitenlandse burgers en ondernemingen in de lidstaat van ontvangst op dezelfde wijze worden behandeld als de ingezetenen daarvan, zij de lidstaat van oorsprong ook verbieden de vestiging van een van zijn onderdanen of van een naar zijn nationaal recht opgerichte vennootschap in een andere lidstaat te bemoeilijken (zie met name arresten van 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 21; 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, Jurispr. blz. I-7995, punt 42; 6 december 2007, Columbus Container Services, C-298/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 33, en 15 mei 2008, Lidl Belgium, C-414/06, Jurispr. blz. I-3601, punt 19).
80 Zo heeft het Hof met betrekking tot de verplichtingen van de lidstaat van oorsprong opgemerkt dat de fiscale autonomie die de lidstaten bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht genieten, inhoudt dat zij vrij zijn om te bepalen onder welke voorwaarden en op welk niveau de verschillende vestigingsvormen van nationale vennootschappen die in het buitenland opereren, zullen worden belast, mits deze vestigingsvormen daardoor niet worden gediscrimineerd ten opzichte van vergelijkbare nationale vestigingen (arrest Columbus Container Services, reeds aangehaald, punten 51 en 53).
81 In de hoofdgedingen blijkt echter uit geen enkel stuk van de door de verwijzende rechters aan het Hof overgelegde dossiers dat een in België gevestigde moedervennootschap minder gunstig wordt behandeld wanneer de ontvangen winst is uitgekeerd door een dochteronderneming met zetel in een andere lidstaat, dan wanneer deze winst is uitgekeerd door een vergelijkbare dochteronderneming die eveneens in België is gevestigd. Evenmin wordt aangevoerd dat een dergelijke moedervennootschap minder gunstig wordt behandeld wanneer zij inkomsten ontvangt van een in een andere lidstaat gevestigde vaste inrichting, dan wanneer zij inkomsten ontvangt van een in België gevestigde vergelijkbare vaste inrichting.
82 Derhalve dient op de vierde vraag in de zaken C-439/07 en C-499/07 te worden geantwoord dat artikel 43 EG zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een in een lidstaat gevestigde moedervennootschap die winstuitkeringen ontvangt van haar dochteronderneming met zetel in een andere lidstaat, deze winstuitkeringen slechts ten belope van de winst van het belastbare tijdperk waarin deze winstuitkeringen hebben plaatsgevonden, kan aftrekken van haar belastbare inkomsten, terwijl deze winstuitkeringen volledig zouden zijn vrijgesteld wanneer deze vennootschap een vaste inrichting in deze andere lidstaat had opgericht, op voorwaarde dat de winst afkomstig van in een andere lidstaat opgerichte entiteiten daardoor niet discriminerend wordt behandeld vergeleken met de winst afkomstig van vergelijkbare nationale entiteiten.