Home

Hof van Justitie EU 09-07-2008 ECLI:EU:C:2008:390

Hof van Justitie EU 09-07-2008 ECLI:EU:C:2008:390

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
9 juli 2008

Uitspraak

Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C‑477/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Beroep te Antwerpen (België) bij beslissing van 23 oktober 2007, ingekomen bij het Hof op 29 oktober 2007, in de procedure

Gerlach & Co. NV

tegen

Belgische Staat,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Makarczyk (rapporteur) en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: R. Grass,

gelet op het besluit van het Hof om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 104, lid 3, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 221, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Gerlach & Co. NV (hierna: „Gerlach”) en de Belgische Staat betreffende een verzoek tot navordering van douanerechten bij invoer.

Rechtskader

Communautaire douaneregeling

3. Artikel 217 van het douanewetboek bepaalt:

„1. Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld [...] dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).

De eerste alinea is niet van toepassing in gevallen:

a) waarin een voorlopig anti-dumpingrecht of compenserend recht is ingesteld;

b) waarin het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten hoger is dan het bedrag dat op grond van een bindende tariefinlichting is vastgesteld;

c) waarin de volgens de procedure van het Comité vastgestelde bepalingen de douaneautoriteiten van de verplichting ontheffen bedragen aan rechten te boeken die kleiner zijn dan een bepaald bedrag.

De douaneautoriteiten mogen afzien van de boeking van bedragen aan rechten waarvan de schuldenaar, overeenkomstig artikel 221, lid 3, niet in kennis mag worden gesteld omdat de termijn daarvoor is verstreken.

2. De lidstaten stellen nadere voorschriften vast voor de boeking van de bedragen aan rechten. Deze voorschriften kunnen verschillen naargelang de douaneautoriteiten, rekening houdend met de omstandigheden waaronder de douaneschuld is ontstaan, er al dan niet verzekerd van zijn dat de genoemde bedragen zullen worden betaald.”

4. Artikel 221, leden 1 en 3, van genoemd wetboek bepaalt:

„1. Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.

[...]

3. De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voor zover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan.”

Regeling inzake de eigen middelen van de Europese Gemeenschappen

5. Artikel 2, lid 1, van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1) bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeenschappen op de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit 88/376/EEG, Euratom genoemde middelen als vastgesteld zodra de belastingschuldige door de bevoegde dienst van de lidstaat in kennis wordt gesteld van het verschuldigde bedrag. Deze kennisgeving vindt met inachtneming van alle ter zake toepasselijke communautaire voorschriften plaats zodra de belastingschuldige bekend is en het bedrag van het recht door de bevoegde overheidsorganen kan worden berekend.”

6. Artikel 6 van deze verordening, onder titel II, „Boekhouding van de eigen middelen”, bepaalt :

„1. Bij de schatkist van iedere lidstaat of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, wordt een boekhouding van de eigen middelen gevoerd, gespecificeerd naar de aard van de middelen.

2. a) De overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten worden, onder voorbehoud van het bepaalde sub b, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, in de boekhouding opgenomen.

b) Vastgestelde rechten die niet in de sub a bedoelde boekhouding zijn opgenomen omdat zij nog niet zijn geïnd en geen zekerheid is gesteld, worden binnen de sub a vastgestelde termijn in een specifieke boekhouding opgenomen. De lidstaten kunnen de vastgestelde rechten waarvoor een zekerheid is gesteld, echter eveneens in een specifieke boekhouding opnemen indien deze rechten worden betwist waardoor de waarde ervan wijzigingen kan ondergaan als de uitslag van de geschillen bekend is.

c) De middelen uit belasting over de toegevoegde waarde en de aanvullende middelen worden evenwel in de sub a genoemde boekhouding opgenomen:

– op de eerste werkdag van elke maand, ten belope van één twaalfde zoals in artikel 10, lid 3, aangegeven,

– jaarlijks, voor wat betreft de in artikel 10, leden 4 en 7, bedoelde saldi en de in artikel 10, leden 6 en 8, bedoelde aanpassingen, met uitzondering van de in artikel 10, lid 6, eerste streepje, bedoelde bijzondere aanpassingen, die op de eerste werkdag van de maand na die waarin tussen de betrokken lidstaat en de Commissie overeenstemming is bereikt in de boekhouding worden opgenomen.

3. Iedere lidstaat zendt de Commissie, binnen de in lid 2 gestelde termijn, een maandoverzicht toe van zijn boekhouding betreffende de in lid 2, sub a, bedoelde rechten alsmede een kwartaaloverzicht van de in lid 2, sub b, genoemde specifieke boekhouding.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7. Op 21 januari 1993 heeft Gerlach in haar hoedanigheid van douane-expediteur in eigen naam en voor rekening van de vennootschap Vamora Europe BVBA een aangifte opgemaakt en bij de bevoegde douanediensten te Boorsem ingediend met het oog op het in het vrije verkeer brengen en de uitslag tot verbruik van textielproducten van oorsprong uit Honduras. Samen met die aangifte werd een certificaat van oorsprong overgelegd, zodat deze vennootschap in aanmerking kwam voor een preferentieel tarief van invoerrechten dat wordt toegekend voor uit ontwikkelingslanden afkomstige goederen. In casu werd de invoer vrijgesteld van douanerechten.

8. Een door de Belgische Nationale Opsporingsdirectie der douane en accijnzen gevoerd onderzoek bracht aan het licht dat het certificaat van oorsprong van die goederen was vervalst. Daarop heeft de Opsporingsinspectie der douane en accijnzen te Luik Gerlach bij aangetekend schrijven van 16 oktober 1995 meegedeeld dat, wat deze goederen betrof, het preferentiële tarief van invoerrechten niet kon worden toegekend, en dat derhalve invoerrechten voor een totaalbedrag van 172 089 BEF in hoofdsom verschuldigd waren.

9. Omdat deze rechten niet werden betaald, heeft de Ontvanger der douane en accijnzen te Boorsem Gerlach op 9 januari 1996 een dwangbevel de dato 3 januari 1996 betekend teneinde betaling van genoemde rechten te verkrijgen. Gerlach heeft op 24 januari 1996 beroep ingesteld tegen dit dwangbevel.

10. Voor de verwijzende rechter heeft Gerlach aangevoerd dat op grond van de bepalingen van artikel 221, lid 1, van het douanewetboek er slechts sprake kan zijn van een rechtsgeldige mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar, indien het bedrag aan rechten vóór de mededeling werd geboekt. Derhalve dient de Belgische Staat het bewijs te leveren van deze boeking. Ofschoon het dwangbevel de vermelding „[g]eboekt in register 1552 onder nr. 21/1996 voor een totaal van 172.089 BEF” bevat, is deze vermelding onvoldoende en wordt zij niet gestaafd door stukken uit de boekhouding, door enige andere drager die als zodanig dienst doet, of door een voor eensluidend verklaard afschrift daarvan.

11. De Belgische Staat betoogt dat de verplichting tot boeking van de douaneschuld kadert in de relatie tussen de Commissie en de lidstaten. Aangezien in het hoofdgeding de wettelijk verschuldigde rechten werden geboekt, dient de Belgische Staat dus niet het bewijs te leveren van die boeking. Bovendien mag een mededeling van genoemd bedrag zonder voorafgaande boeking niet worden aangemerkt als een ongeldige of niet bestaande mededeling.

12. In die omstandigheden heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1) Is de boeking waarvan sprake in artikel 221, lid 1, van het [douanewetboek], de boeking als bedoeld in artikel 217 van het douanewetboek, die erin bestaat dat het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten wordt geregistreerd in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, en is die boeking te onderscheiden van de opneming van het bedrag aan rechten in de boekhouding van de eigen middelen als bedoeld in artikel 6 van [verordening nr. 1552/89]?

2) Dient artikel 221, lid 1, van het douanewetboek in die zin te worden begrepen dat een kennisgeving op de daartoe geëigende wijze van het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten aan de schuldenaar enkel dan als de in artikel 221, lid 1, van het douanewetboek bedoelde mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar kan worden aangemerkt, indien het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten werd geboekt alvorens het aan de schuldenaar ter kennis werd gebracht?

3) Dient artikel 221, lid 1, van het douanewetboek in die zin te worden begrepen dat, indien het bedrag aan rechten op de daartoe geëigende wijze door de douaneautoriteiten aan de schuldenaar ter kennis wordt gebracht, doch zonder dat het bedrag aan rechten voorafgaandelijk aan die kennisgeving door de douaneautoriteiten werd geboekt, het bedrag aan rechten niet kan worden ingevorderd, waardoor de douaneautoriteiten om het bedrag aan rechten alsnog te kunnen invorderen het bedrag aan rechten opnieuw op de daartoe geëigende wijze ter kennis moeten brengen van de schuldenaar nadat het bedrag aan rechten werd geboekt en voor zover zulks gebeurt binnen de geldende verjaringstermijn?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

13. Overeenkomstig artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, op ieder moment, na de advocaat-generaal te hebben gehoord, beslissen bij een met redenen omklede beschikking.

14. In de onderhavige zaak dient genoemd procedurevoorschrift te worden toegepast.

De eerste vraag

15. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, enerzijds, of de boeking van het bedrag aan te innen rechten waarvan sprake is in artikel 221, lid 1, van het douanewetboek, gelijkstaat met de „boeking” bedoeld in artikel 217 van het douanewetboek en, anderzijds, of die boeking te onderscheiden is van de opneming van genoemd bedrag in de boekhouding van de eigen middelen bedoeld in artikel 6 van verordening nr. 1552/89.

16. Aangaande het eerste deel van deze vraag volgt uit de rechtspraak dat de „boeking” als bedoeld in artikel 221, lid 1, van het douanewetboek erin bestaat dat het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten wordt geregistreerd in de boekhouding of op enige andere drager die als zodanig dienst doet (zie arrest van 23 februari 2006, Molenbergnatie, C‑201/04, Jurispr. blz. I‑2049, punt 46).

17. Bovendien vloeit uit de bewoordingen van artikel 217, lid 1, van dat wetboek voort dat elk bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet alleen door de douaneautoriteiten dient te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken, maar eveneens „door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, [dient] te worden geregistreerd (boeking)”.

18. Dit betekent derhalve dat de „boeking” van het bedrag aan wettelijk verschuldigde rechten bedoeld in artikel 221, lid 1, van het douanewetboek gelijkstaat met de „boeking” van dat bedrag zoals omschreven in artikel 217, lid 1, van het douanewetboek.

19. Aangaande het tweede deel van de vraag blijkt uit artikel 6 van verordening nr. 1552/89 dat de overeenkomstig artikel 2 van deze verordening vastgestelde rechten moeten worden opgenomen in een boekhouding van de eigen middelen die wordt gevoerd bij de Schatkist van iedere lidstaat of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst.

20. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat krachtens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1552/89 de lidstaten verplicht zijn een recht van de Gemeenschappen op de eigen middelen vast te stellen, zodra hun douaneautoriteiten in staat zijn om het bedrag aan de uit een douaneschuld voortvloeiende rechten te berekenen en de belastingschuldige kunnen aanwijzen (zie arrest van 23 februari 2006, Commissie/Spanje, C‑546/03, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21. Hieruit volgt dat voor die vaststelling niet vereist is dat de boeking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (zie in die zin arrest van 15 november 2005, Commissie/Denemarken, C‑392/02, Jurispr. blz. I‑9811, punt 58).

22. In deze omstandigheden staat vast dat de uit een douaneschuld voortvloeiende rechten in de boekhouding van de eigen middelen worden opgenomen als bedoeld in artikel 6 van verordening nr. 1552/89 – waarvoor de voorafgaande vaststelling van deze rechten conform artikel 2 van verordening nr. 1552/89 vereist is – ongeacht de daadwerkelijke boeking van de bedragen aan genoemde rechten, en dat tussen beiden dus een onderscheid moet worden gemaakt.

23. Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 221, lid 1, van het douanewetboek aldus dient te worden uitgelegd dat de daarin vermelde „boeking” van het bedrag aan in te vorderen rechten gelijkstaat met de „boeking” van genoemd bedrag als omschreven in artikel 217, lid 1, van genoemd wetboek, en dat die boeking moet worden onderscheiden van de opneming van genoemde rechten in de boekhouding van de eigen middelen bedoeld in artikel 6 van verordening nr. 1552/89.

Tweede en derde vraag

24. Met deze twee vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter te vernemen, enerzijds, of artikel 221, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de mededeling, op de daartoe geëigende wijze, van het bedrag aan te innen rechten door de douaneautoriteiten aan de schuldenaar slechts rechtmatig kan worden verricht wanneer het bedrag van deze rechten vooraf door de douaneautoriteiten werd geboekt. Anderzijds vra agt de verwijzende rechter zich af of het niet boeken van genoemd bedrag ten gevolge heeft dat het niet kan worden geïnd, zodat deze autoriteiten, om tot invordering ervan te kunnen overgaan, dat bedrag eerst dienen te boeken om het dan vervolgens opnieuw mee te delen, en wel binnen de voor deze kennisgeving bepaalde termijn.

25. In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat uit de formulering van artikel 221, lid 1, van het douanewetboek volgt dat de boeking noodzakelijkerwijs moet voorafgaan aan de mededeling van het bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer aan de schuldenaar. Een dergelijke chronologische volgorde van de boeking en de mededeling van het bedrag aan rechten, die ook blijkt uit het opschrift van afdeling 1 van hoofdstuk 3 van titel VII van het douanewetboek – „Boeking en mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar” – dient immers in acht te worden genomen om te voorkomen dat de belastingplichtigen verschillend worden behandeld en dat de harmonieuze werking van de douane-unie wordt geschaad (zie arrest Molenbergnatie, reeds aangehaald, punten 46 en 47).

26. Derhalve eist artikel 221, lid 1, van het douanewetboek dat genoemd bedrag wordt geboekt alvorens het aan de schuldenaar wordt meegedeeld (zie arrest Molenbergnatie, reeds aangehaald, punt 49).

27. In de tweede plaats volgt uit de rechtspraak dat niet-inachtneming van artikel 221, lid 1, van het douanewetboek door de douaneautoriteiten van een lidstaat in de weg kan staan aan de invordering van het bedrag aan wettelijk verschuldigde rechten of aan de inning van vertragingsrente. Deze niet-inachtneming heeft echter geen gevolgen voor het bestaan van deze rechten (zie arrest van 20 oktober 2005, Transport Maatschappij Traffic, C‑247/04, Jurispr. blz. I‑9089, punt 28).

28. Hieruit vloeit voort dat de douaneautoriteiten dit bedrag opnieuw kunnen meedelen met inachtneming van de in artikel 221, lid 1, van het douanewetboek gestelde voorwaarden.

29. Aangaande de termijn waarbinnen deze mededeling dient te gebeuren, zij eraan herinnerd dat, aangezien artikel 221, lid 3, van het douanewetboek, anders dan de leden 1 en 2 van dit artikel, als een materiële bepaling dient te worden aangemerkt, het niet kan worden toegepast op de invordering van een douaneschuld die vóór 1 januari 1994 is ontstaan. Wanneer de douaneschuld, zoals in het hoofdgeding, vóór 1 januari 1994 is ontstaan, kan zij derhalve alleen onder de op dat tijdstip geldende verjaringsregels vallen, ook al is de procedure tot invordering van de schuld na 1 januari 1994 aangevat (zie in die zin arrest Molenbergnatie, reeds aangehaald, punt 42).

30. Derhalve dient op de tweede en op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 221, lid 1, van het douanewetboek aldus dient te worden uitgelegd dat de mededeling van het bedrag aan in te vorderen rechten dient te worden voorafgegaan door de boeking van dit bedrag door de douaneautoriteiten van de lidstaat, en dat dit bedrag – wanneer het niet rechtmatig werd meegedeeld conform genoemde bepaling – door deze autoriteiten niet kan worden ingevorderd. De douaneautoriteiten van de lidstaat kunnen dit bedrag evenwel opnieuw meedelen met inachtneming van de in genoemde bepaling gestelde voorwaarden, alsook van de verjaringsregels die golden op het tijdstip waarop de douaneschuld is ontstaan.

Kosten

31. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Dictum

Het Hof van Justitie (Zesde kamer) verklaart voor recht:

1) Artikel 221, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek dient aldus te worden uitgelegd dat de daarin vermelde „boeking” van het bedrag aan in te vorderen rechten gelijkstaat met de „boeking” van genoemd bedrag als omschreven in artikel 217, lid 1, van genoemde verordening, en dat die boeking moet worden onderscheiden van de opneming van genoemde rechten in de boekhouding van de eigen middelen bedoeld in artikel 6 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen.

2) Artikel 221, lid 1, van verordening nr. 2913/92 dient aldus te worden uitgelegd dat de mededeling van het bedrag aan in te vorderen rechten dient te worden voorafgegaan door de boeking van dit bedrag door de douaneautoriteiten van de lidstaat, en dat dit bedrag – wanneer het niet rechtmatig werd meegedeeld conform genoemde bepaling – door deze autoriteiten niet kan worden ingevorderd. De douaneautoriteiten van de lidstaat kunnen dit bedrag evenwel opnieuw meedelen met inachtneming van de in genoemde bepaling gestelde voorwaarden, alsook van de verjaringsregels die golden op het tijdstip waarop de douaneschuld is ontstaan.