Gerechtshof EU 18-03-2010 ECLI:EU:T:2010:99
Gerechtshof EU 18-03-2010 ECLI:EU:T:2010:99
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof EU
- Datum uitspraak
- 18 maart 2010
Uitspraak
Zaak T‑189/08
Forum 187 VZW
tegen
Europese Commissie
„Beroep tot nietigverklaring – Staatssteun – Steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra – Nieuwe beschikking van Commissie na gedeeltelijke nietigverklaring door Hof – Vereniging – Geen procesbelang – Niet-ontvankelijkheid”
Samenvatting van het arrest
1. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beroep ingesteld door beroepsvereniging die belangen van haar leden vertegenwoordigt en behartigt
(Art. 230, vierde alinea, EG)
2. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Procesbelang – Beroep tegen beschikking van Commissie inzake staatssteun
(Art. 230, vierde alinea, EG)
1. Het beroep van een vereniging die belast is met de verdediging van de collectieve belangen van haar leden is in drie situaties ontvankelijk, namelijk wanneer de vereniging de belangen vertegenwoordigt van ondernemingen die zelf bevoegd zouden zijn beroep in te stellen, wanneer zij wordt geïndividualiseerd wegens een aantasting van haar eigen belangen als vereniging, met name doordat haar positie als onderhandelingspartner is aangetast door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, of wanneer een wettelijke bepaling haar uitdrukkelijk een aantal procedurele bevoegdheden toekent.
(cf. punt 58)
2. Een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring is slechts ontvankelijk wanneer de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Van een dergelijk belang is slechts sprake wanneer de nietigverklaring van de bestreden handeling als zodanig rechtsgevolgen kan hebben en het beroep dus naargelang van de uitkomst ervan een voordeel kan verschaffen aan de partij die het heeft ingesteld. Het procesbelang moet reëel en actueel zijn en moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld. Het moet evenwel op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing.
Het door een onderneming ingesteld beroep tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie waarbij een overgangsperiode wordt vastgesteld waarbinnen een einde moet worden gemaakt aan een staatssteunregeling die onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, is niet-ontvankelijk wanneer deze onderneming naar nationaal recht niet meer over een geldige erkenning beschikt en dus geen gebruik meer kan maken van de fiscale regeling waarop deze beschikking betrekking heeft. De nietigverklaring van deze beschikking kan haar immers geen enkel voordeel verschaffen.
(cf. punten 62‑63, 74, 79)
ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)
18 maart 2010 (*)
„Beroep tot nietigverklaring – Staatssteun – Steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra – Nieuwe beschikking van Commissie na gedeeltelijke nietigverklaring door Hof – Vereniging – Geen procesbelang – Niet-ontvankelijkheid”
In zaak T‑189/08,
Forum 187 VZW, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door A. Sutton en G. Forwood, barristers,
verzoekster,
tegen
Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan en C. Urraca Caviedes als gemachtigden,
verweerster,
betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2008/283/EG van de Commissie van 13 november 2007 betreffende de door België ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra en tot wijziging van beschikking 2003/757/EG (PB 2008, L 90, blz. 7), voor zover hierbij voor de coördinatiecentra waarop het arrest van het Hof van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie (C‑182/03 en C‑217/03, Jurispr. blz. I‑5479), betrekking heeft, niet wordt voorzien in redelijke overgangsperiodes voor de toekomst,
wijst
HET GERECHT (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: E. Martins Ribeiro, kamerpresident, S. Papasavvas (rapporteur) en A. Dittrich, rechters,
griffier: K. Pocheć, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juli 2009,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
1 De Belgische belastingregeling inzake coördinatiecentra, die afwijkt van het gemene recht, is vastgelegd in koninklijk besluit nr. 187 van 30 december 1982 betreffende de oprichting van coördinatiecentra (Belgisch Staatsblad van 13 januari 1983, blz. 502), dat herhaaldelijk is aangevuld en gewijzigd.
2 Om van deze regeling gebruik te kunnen maken, moet een centrum vooraf bij koninklijk besluit individueel worden erkend. Voor erkenning is vereist dat het centrum deel uitmaakt van een multinationale groep die over ten minste één miljard BEF kapitaal en reserves beschikt en een geconsolideerde jaaromzet behaalt van ten minste tien miljard BEF. Enkel bepaalde voorbereidende, ondersteunende of centralisatiewerkzaamheden zijn toegestaan, en ondernemingen uit de financiële sector kunnen geen gebruik maken van de regeling. Na de eerste twee jaar van werkzaamheid moet het centrum in België ten minste het equivalent van tien voltijdwerknemers in dienst hebben.
3 De erkenning wordt voor een duur van tien jaar verleend en kan daarna voor dezelfde periode worden verlengd.
4 De belastingregeling inzake coördinatiecentra is bij de invoering ervan door de Commissie van de Europese Gemeenschappen onderzocht. Met name in de op 16 mei 1984 en 9 maart 1987 in briefvorm meegedeelde beschikkingen is de Commissie in wezen tot de conclusie gekomen, dat een dergelijke regeling, die op de forfaitaire vaststelling van de inkomsten van de coördinatiecentra is gebaseerd, geen steunelement bevat.
5 Na de vaststelling op 11 november 1998 van een mededeling over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (PB C 384, blz. 3) begon de Commissie met een algemeen onderzoek van de belastingwetgeving van de lidstaten vanuit het oogpunt van de regels inzake staatssteun.
6 In dat verband verzocht de Commissie de Belgische autoriteiten op 12 februari 1999 om bepaalde inlichtingen betreffende in het bijzonder de regeling inzake coördinatiecentra, die deze in maart 1999 hebben verstrekt.
7 In juli 2000 deelden de diensten van de Commissie de Belgische autoriteiten mee, dat deze regeling volgens hen een steunmaatregel was. Ter inleiding van de samenwerkingsprocedure nodigden de diensten van de Commissie de Belgische autoriteiten overeenkomstig artikel 17, lid 2, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG] (PB L 83, p. 1) uit, binnen een maand hun opmerkingen te maken.
8 Op 11 juli 2001 nam de Commissie op de grondslag van artikel 88, lid 1, EG vier voorstellen voor dienstige maatregelen aan, onder meer met betrekking tot de regeling inzake coördinatiecentra. Zij stelde de Belgische autoriteiten voor, deze regeling op een aantal punten te wijzigen, met dien verstande dat de centra die vóór de aanvaarding van deze wijzigingen door de Belgische autoriteiten waren erkend, bij wijze van overgangsmaatregel tot 31 december 2005 gebruik konden blijven maken van de oude regeling.
9 Aangezien de Belgische autoriteiten de voorgestelde dienstige maatregelen niet aanvaardden, leidde de Commissie overeenkomstig artikel 19, lid 2, van verordening nr. 659/1999 bij een bij brief van 27 februari 2002 betekende beschikking (PB C 147, blz. 2) de formele onderzoeksprocedure in. Zij nodigde het Koninkrijk België met name uit, zijn opmerkingen te maken en alle voor de beoordeling van de betrokken maatregel dienstige inlichtingen te verschaffen. Voorts nodigde zij deze lidstaat en alle belanghebbende derden uit, opmerkingen te maken en dienstige gegevens te verschaffen om te kunnen bepalen of er bij de begunstigden van bovengenoemde regeling een gewettigd vertrouwen bestond dat ertoe noopte in overgangsmaatregelen te voorzien.
10 Op 13 september 2002 heeft verzoekster een beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden (zaak T‑276/02).
11 Na de formele onderzoeksprocedure heeft de Commissie op 17 februari 2003 beschikking 2003/755/EG vastgesteld betreffende de steunregeling die door België ten uitvoer is gelegd ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra (PB L 282, blz. 25; hierna: „beschikking van 2003”).
12 De artikelen 1 en 2 van de beschikking van 2003 luiden als volgt:
„Artikel 1
De belastingregeling die thans in België van kracht is ten gunste van de coördinatiecentra welke zijn erkend op grond van koninklijk besluit nr. 187, vormt een steunregeling die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
Artikel 2
België is ertoe gehouden de in artikel 1 bedoelde steunregeling in te trekken of te wijzigen om deze verenigbaar te maken met de gemeenschappelijke markt.
Vanaf de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking mag het voordeel van deze regeling of onderdelen ervan niet meer worden toegekend aan nieuwe begunstigden, noch in stand worden gehouden door verlenging van lopende erkenningen.
Wat de reeds vóór 31 december 2000 erkende centra betreft, mag de regeling worden gehandhaafd tot de uiterste termijn van de op de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking lopende individuele erkenning, en uiterlijk tot 31 december 2010. Overeenkomstig de tweede alinea mag in geval van verlenging van de erkenning vóór die datum het voordeel van de regeling die het voorwerp uitmaakt van de onderhavige beschikking, niet meer worden toegekend, zelfs niet tijdelijk.”
13 Reeds op 6 maart 2003 heeft het Koninkrijk België zich gelijktijdig tot de Commissie en tot de Raad gewend met het verzoek om „het nodige [te doen] om te verzekeren dat voor de coördinatiecentra waarvan de erkenning na 17 februari 2003 af[liep], deze erkenning [kon] worden verlengd tot en met 31 december 2005”. Dit verzoek is op 20 maart en 26 mei 2003 herhaald op grond van artikel 88, lid 2, derde alinea, EG.
14 Op 25 en 28 april 2003 hebben het Koninkrijk België en verzoekster, de vereniging Forum 187, waarin de coördinatiecentra zijn verenigd, beroepen tot opschorting en tot gedeeltelijke of volledige nietigverklaring van de beschikking van 2003 ingesteld (zaak C‑182/03 en zaak T‑140/03, die zaak C‑217/03 is geworden; zaak C‑182/03 R en zaak T‑140/03 R, die zaak C‑217/03 R is geworden).
15 Bij beschikking van 2 juni 2003, Forum 187/Commissie (T‑276/02, Jurispr. blz. II‑2075), heeft het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden niet-ontvankelijk verklaard.
16 Bij beschikking van 26 juni 2003, België en Forum 187/Commissie (C‑182/03 R en C‑217/03 R, Jurispr. blz. I‑6887; hierna: „beschikking Forum 187”), heeft de president van het Hof de opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van 2003 bevolen, voor zover het Koninkrijk België daarbij wordt verboden de op de datum van kennisgeving van deze beschikking lopende erkenningen van coördinatiecentra te verlengen.
17 Overeenkomstig deze beschikking Forum 187 hebben de Belgische autoriteiten de erkenningen van de coördinatiecentra die tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 verstreken, verlengd. Al deze erkenningen zijn verlengd tot en met 31 december 2005, behalve voor vier centra, waarvoor de erkenning voor onbepaalde tijd is verlengd.
18 Bij beschikking 2003/531/EG van de Raad van 16 juli 2003 betreffende een steunmaatregel van de Belgische regering ten behoeve van bepaalde in België gevestigde coördinatiecentra (PB L 184, blz. 17), die is vastgesteld op de grondslag van artikel 88, lid 2, EG, is „[d]e steunmaatregel die België voornemens [was] tot en met 31 december 2005 te verlenen ten behoeve van ondernemingen die op 31 december 2000 houder waren van een erkenning als coördinatiecentrum uit hoofde van koninklijk besluit nr. 187 [...] en waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 verstrijkt”, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard. Op 4 september 2003 heeft de Commissie een beroep tot nietigverklaring van deze beschikking ingesteld (zaak C‑399/03).
19 Bij arrest van 22 juni 2006 heeft het Hof de beschikking van 2003 gedeeltelijk nietig verklaard voor zover zij niet voorziet in overgangsmaatregelen met betrekking tot de coördinatiecentra waarvan de aanvraag tot verlenging van de erkenning hangende was op de datum van kennisgeving van deze beschikking of waarvan de erkenning gelijktijdig met of korte tijd na de kennisgeving van deze beschikking verstreek (arrest Hof van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, Jurispr. blz. I‑5479; hierna: „arrest Forum 187”). Bij zijn arrest Commissie/Raad van dezelfde dag (C‑399/03, Jurispr. blz. I‑5629) heeft het Hof eveneens beschikking 2003/531 nietig verklaard.
20 Bij brief van 4 juli 2006 heeft de Commissie de Belgische autoriteiten verzocht om haar binnen een termijn van 20 werkdagen bepaalde inlichtingen te verschaffen, om te kunnen uitmaken hoe gevolg kon worden gegeven aan het arrest Forum 187.
21 Op 27 december 2006 heeft het Koninkrijk België een wet houdende diverse bepalingen goedgekeurd (Belgisch Staatsblad van 28 december 2006, blz. 75266; hierna: „wet van 2006”). Op grond daarvan kan de erkenning van de coördinatiecentra die daarom verzoeken, worden verlengd tot en met 31 december 2010, in voorkomend geval met terugwerkende kracht. Naast de coördinatiecentra waarvan de erkenning na de beschikking Forum 187 in de periode tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 is verlengd, beschikken volgens de wet van 2006 ook de coördinatiecentra waarvan de erkenning tussen 1 januari 2006 en 31 december 2010 afloopt, alsook een niet nader bepaald aantal coördinatiecentra waarvan de erkenning uiterlijk op 31 december 2005 is afgelopen, maar die tot dan toe geen verzoek tot verlenging hebben ingediend, over deze mogelijkheid tot verlenging. Deze wet is niet overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG bij de Commissie aangemeld, maar de inwerkingtreding ervan is afhankelijk gesteld van de bevestiging door de Commissie dat zij hiertegen geen bezwaren maakt.
22 Na meerdere rappels te hebben ontvangen en na verschillende brieven met de Commissie te hebben gewisseld, hebben de Belgische autoriteiten op 16 januari 2007 de informatie verstrekt waarom de Commissie op 4 juli 2006 had verzocht. Bij brieven van 8 en 16 februari 2007 hebben zij nadere gegevens verschaft. Daarnaast vonden op 5 en 15 februari 2007 en op 5 maart 2007 drie bijeenkomsten van de Commissie en België plaats.
23 Bij brief van 21 maart 2007 heeft de Commissie de Belgische autoriteiten in kennis gesteld van haar besluit, de formele onderzoeksprocedure die op 27 februari 2002 ten aanzien van de regeling inzake coördinatiecentra was ingeleid, uit te breiden. Dit besluit en het verzoek aan de belanghebbenden om hun opmerkingen in te dienen over de passende overgangsmaatregelen die de Commissie volgens het arrest Forum 187 had moeten vaststellen, zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 16 mei 2007 (PB C 110, blz. 20).
24 Na deze formele onderzoeksprocedure heeft de Commissie op 13 november 2007 beschikking 2008/283/EG vastgesteld betreffende de door België ten uitvoer gelegde steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra en tot wijziging van de beschikking van 2003 (PB 2008, L 90, blz. 7; hierna: „bestreden beschikking”).
25 De bestreden beschikking wijzigt om te beginnen artikel 2 van de beschikking van 2003 in dier voege dat de coördinatiecentra waarvan de aanvraag tot verlenging van de erkenning hangende was op de datum van kennisgeving van de beschikking van 2003 of waarvan de erkenning gelijktijdig met of korte tijd na de kennisgeving van deze beschikking, dat wil zeggen tussen 18 februari 2003 en 31 december 2005, verstreek, tot en met 31 december 2005 gebruik mochten maken van de betrokken regeling en dat de erkenning van deze centra tot dezelfde datum mocht worden verlengd. Voorts merkt de bestreden beschikking met betrekking tot de vier centra waarvan de erkenning na de beschikking Forum 187 voor onbepaalde tijd is verlengd, op dat het persbericht van de Commissie van 16 juli 2003 bij deze centra het gewettigd vertrouwen heeft kunnen wekken dat zij tot de datum van uitspraak van het arrest van het Hof in de hoofdzaak aanspraak zouden kunnen maken op de betrokken regeling. Aangezien dat arrest op 22 juni 2006 is gewezen en de betrokken maatregel een fiscale maatregel is, bepaalt de bestreden beschikking dat het aan het vertrouwensbeginsel verbonden voordeel dient te worden verruimd om deze coördinatiecentra tot het einde van de normale, op de datum van het arrest nog lopende belastingperiode gebruik te laten maken van de betrokken regeling. Ten slotte verklaart de bestreden beschikking de wet van 2006 onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor zover deze wet de regeling inzake coördinatiecentra beoogt te verlengen tot na 31 december 2005.
26 Artikel 1 van de bestreden beschikking luidt als volgt:
„Aan artikel 2 van [de] beschikking [van 2003] wordt de volgende tekst toegevoegd:
‚De coördinatiecentra waarvan de aanvraag tot verlenging van de erkenning hangende is op de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking of waarvan de erkenning gelijktijdig met of korte tijd na deze kennisgeving afloopt, dat wil zeggen tussen de datum van deze kennisgeving en 31 december 2005, kunnen van de regeling inzake coördinatiecentra gebruik blijven maken tot 31 december 2005. De verlenging van de erkenning van genoemde coördinatiecentra wordt toegestaan tot uiterlijk 31 december 2005.’”
27 Artikel 2 van de van de bestreden beschikking luidt als volgt:
„De vier in België gevestigde coördinatiecentra waarvan de erkenning op grond van de beschikking [Forum 187] voor onbepaalde duur werd verlengd, kunnen van de regeling inzake coördinatiecentra gebruik blijven maken tot het einde van de normale, op 22 juni 2006 lopende belastingperiode.”
28 Artikel 3 van de bestreden beschikking bepaalt:
„De wet van […] 2006 is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor zover de bepalingen daarvan ertoe strekken, door middel van nieuwe besluiten tot verlenging van de erkenning, de regeling inzake coördinatiecentra tot na 31 december 2005 te verlengen.
De Commissie verzoekt België bijgevolg af te zien van het doen in werking treden van de desbetreffende bepalingen van de wet van […] 2006.”
29 Artikel 4 van de bestreden beschikking luidt als volgt:
„Artikel 1 is vanaf 18 februari 2003 van toepassing.”
Procesverloop en conclusies van partijen
30 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 mei 2008, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.
31 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Voorts heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een schriftelijke vraag gesteld aan verzoekster, met het verzoek om hier ter terechtzitting op te antwoorden, en haar verzocht een document over te leggen, wat zij binnen de gestelde termijn heeft gedaan.
32 Bij brief van 1 juli 2009 heeft de Commissie opmerkingen over het rapport ter terechtzitting ingediend, alsook een brief overgelegd die een van de coördinatiecentra haar op 27 januari 2009 had toegezonden, samen met haar opmerkingen dienaangaande. Op 3 juli 2009 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht besloten deze documenten aan het dossier toe te voegen en verzoekster verzocht, ter terechtzitting haar opmerkingen daarover te maken.
33 Partijen hebben ter terechtzitting van 6 juli 2009 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.
34 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
– de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover hierbij voor de coördinatiecentra waarop het arrest Forum 187 betrekking heeft, niet wordt voorzien in redelijke overgangstermijnen voor de toekomst;
– alle noodzakelijke maatregelen te nemen;
– de Commissie te verwijzen in de kosten.
35 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
– het beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;
– verzoekster te verwijzen in de kosten.
In rechte
36 Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering, stelt de Commissie dat het beroep niet-ontvankelijk is. Bijgevolg dient de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep te worden onderzocht.
Argumenten van partijen
37 In de eerste plaats stelt de Commissie dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij door de bestreden beschikking rechtstreeks en individueel wordt geraakt. Zij heeft immers niet bewezen dat zij zich bevond in een van de drie gevallen waarin volgens de rechtspraak het beroep van een vereniging ontvankelijk is.
38 Wat ten eerste het geval betreft dat de vereniging wordt geïndividualiseerd wegens een aantasting van haar eigen belangen, beweert Forum 187 alleen maar dat zij voor eigen rekening handelt. Deze stelling wordt niet onderbouwd door enig element waaruit blijkt dat haar eigen belangen worden aangetast.
39 Wat ten tweede het geval betreft dat een wettelijke bepaling de vereniging procedurele bevoegdheden toekent, volstaat de deelneming van Forum 187 aan de onderzoeksprocedure volgens de rechtspraak niet om haar procesbevoegdheid te verlenen.
40 Wat ten derde het geval betreft dat de vereniging de belangen vertegenwoordigt van verzoekers die bevoegd zouden zijn beroep in te stellen, betwist de Commissie om te beginnen dat het beroep van Forum 187 ontvankelijk zou zijn omdat het beroep in zaak C‑217/03 ontvankelijk is verklaard, aangezien de ontvankelijkheid van een beroep moet worden beoordeeld op basis van de omstandigheden die gelden ten tijde van de instelling van het beroep, en niet op basis van de identiteit van de verzoeker. Dit laatste is hoe dan ook onmogelijk wanneer de verzoekende partij, zoals in casu, een vereniging is, aangezien de samenstelling van een vereniging kan worden gewijzigd. De verklaring dat de leden van verzoekster haar formeel hebben gemachtigd om beroep in te stellen vindt geen steun in de bij het verzoekschrift gevoegde volmacht, die evenmin aantoont dat zij centra vertegenwoordigt die door de bestreden beschikking worden geraakt.
41 Voorts stelt de Commissie vast dat de stelling dat verzoekster centra vertegenwoordigt waarvan de erkenning voor onbepaalde tijd is verlengd, door geen enkel bewijs wordt gestaafd. Zij bewijst evenmin dat zij centra vertegenwoordigt die door de bestreden beschikking rechtstreeks en individueel kunnen worden geraakt.
42 Wat de bewijzen betreft die verzoekster in repliek heeft aangedragen, stelt de Commissie om te beginnen met een beroep op artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dat deze niet-ontvankelijk zijn, omdat verzoekster niet de redenen heeft uiteengezet waarom deze bewijzen laattijdig zijn aangevoerd. Deze laattijdige bewijslevering kan overigens niet worden gerechtvaardigd. En ook al zouden deze bewijzen toelaatbaar zijn, is niet aangetoond in welke zin de tien centra waarvan verzoekster de volmachten overlegt, door de bestreden beschikking worden geraakt. In de tabel die verzoekster bij haar memorie van repliek heeft gevoegd, zijn de namen van de centra waarvan deze tabel de fiscale situatie dient aan te tonen immers onleesbaar gemaakt. Hetzelfde geldt voor de namen van de centra op de overgelegde belastingaanslagen. Er is dus geen enkel verband tussen de centra in naam waarvan verzoekster naar eigen zeggen handelt, en de door haar overgelegde belastingaanslagen die het bewijs dienen te leveren dat deze centra belang hebben bij de handhaving van de betrokken regeling. Het is niet toegestaan om informatie verborgen te houden voor de partijen bij het geding, met name wanneer deze informatie betrekking heeft op de ontvankelijkheid. Aangezien ten slotte de ontvankelijkheid dient te worden beoordeeld ten tijde van de indiening van het beroep en de meeste van de overgelegde aanslagen van latere datum zijn, kunnen deze niet in aanmerking worden genomen.
43 In de tweede plaats is de Commissie van mening dat, ook al zouden de leden van verzoekster door de bestreden beschikking worden geraakt, verzoekster niet heeft bewezen dat zij belang hebben bij de nietigverklaring ervan. Het feit dat deze ondernemingen bij verzoekster als vereniging zijn aangesloten impliceert immers niet dat zij er belang bij hebben opnieuw van de betrokken regeling gebruik te kunnen maken. Weliswaar hadden alle coördinatiecentra ten tijde van de inleiding van de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 2003, belang bij de handhaving van deze regeling, maar dit is thans niet meer het geval, zoals verzoekster overigens erkent. Sinds het belastingjaar 2006 kunnen alle Belgische ondernemingen, met inbegrip van de coördinatiecentra, opteren voor de regeling voor notionele intrestaftrek (hierna: „RNIA”), die is ingevoerd bij de wet van 22 juni 2005 tot invoering van een belastingaftrek voor risicokapitaal (Belgisch Staatsblad van 30 juni 2005, blz. 30077). Verzoekster heeft overigens zelf erkend dat de regeling van koninklijk besluit nr. 187 soms minder voordelig is dan de RNIA, en heeft in oktober 2006 verklaard dat bepaalde centra liever gebruik maken van deze laatste regeling. Ook al zou verzoekster onder haar leden centra tellen waarvan het recht op een overgangsperiode door de bestreden beschikking wordt aangetast, quod non, zouden deze centra er dus volgens de Commissie niet noodzakelijkerwijs belang bij hebben beroep in te stellen tegen deze beschikking, aangezien de nietigverklaring ervan niet noodzakelijkerwijs hun rechtspositie zou verbeteren.
44 De Commissie voegt hier in dupliek aan toe dat het feit dat bepaalde centra belastingaanslagen voor 2006 hebben ontvangen niet bewijst dat zij een procesbelang hebben. De RNIA staat immers niet gelijk aan een volledige belastingvrijstelling, zodat het feit dat belasting verschuldigd is voor 2006 (of later voor 2007) niet bewijst dat de centra slechter af zijn in het kader van de RNIA dan in het kader van de regeling inzake coördinatiecentra. Wat het centrum betreft waarvan de erkenning voor onbepaalde tijd is verlengd, is de Commissie van mening dat dit bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep niet in aanmerking dient te worden genomen, aangezien verzoekster niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat dit centrum door de bestreden beschikking wordt geraakt. De kolommen van de bij de memorie van repliek gevoegde tabel met betrekking tot de aanvullende belasting die wegens de bestreden beschikking dient te worden betaald, zijn immers leeg en geen enkel van de door verzoekster overgelegde belastingaanslagen heeft betrekking op deze belasting.
45 Voorts is de Commissie van mening dat verzoeksters positie naar Belgisch recht het beroep zonder voorwerp maakt. De Belgische autoriteiten waren immers weliswaar op grond van de beschikking Forum 187 gerechtigd om de erkenning van bepaalde centra te verlengen tot de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak, zonder daartoe verplicht te zijn, maar zij hebben deze erkenning, behalve voor vier van deze centra, slechts verlengd tot einde 2005. Geen van de door verzoekster vertegenwoordigde centra heeft evenwel vóór het verstrijken van zijn erkenning verzocht om verlenging hiervan, ook al was het arrest Forum 187 nog niet gewezen. De stelling dat de retroactieve verlenging van erkenningen een in België toegestane praktijk vormt, wordt door geen enkel bewijs gestaafd. Bovendien hebben de centra, anders dan verzoekster stelt, hun status niet verloren op grond van de bestreden beschikking, maar op grond van het feit dat hun erkenning krachtens het Belgische recht eind 2005 is verstreken.
46 Met betrekking tot de vraag of verzoekster een procesbelang heeft omdat de bestreden beschikking de verlenging van de erkenningen verbiedt, stelt de Commissie vast dat geen van de in repliek aangevoerde argumenten een dergelijk belang aantoont.
47 De Commissie merkt op dat haar standpunt wordt bevestigd door de vaststelling van het koninklijk besluit van 19 december 2008 tot aanpassing van de fiscale wetgeving betreffende de vermeerdering ingeval van geen of ontoereikende voorafbetalingen door bepaalde coördinatiecentra (Belgisch Staatsblad van 30 december 2008, blz. 68976), waarbij de Belgische autoriteiten hebben afgezien van de vermeerderingen die van de centra hadden moeten worden gevorderd wegens de laattijdige betaling van de belasting voor de aanslagjaren 2007 en 2008. De Belgische autoriteiten hebben dus weliswaar in hun opmerkingen op het besluit om de formele onderzoeksprocedure uit te breiden (zie hierboven, punt 23) voor een langere overgangsperiode gepleit, maar na de vaststelling van de bestreden beschikking hebben zij dit standpunt niet langer verdedigd, zodat op basis van hun eerdere standpunt niet kan worden gesteld dat verzoekster een procesbelang heeft.
48 In de derde plaats merkt de Commissie in dupliek op dat de bestreden beschikking, anders dan de beschikking van 2003, waartegen eveneens beroep was ingesteld, de tot eind 2005 verlengde erkenning van de centra niet inkort en de verwachting dat deze erkenning zou worden verlengd, niet beschaamt, gelet op het feit dat een dergelijke verwachting niet kon bestaan. De Commissie is dan ook van mening dat verzoekster in feite herstel vordert wegens de weigering om nieuwe steun goed te keuren waarvan haar leden gebruik zouden willen maken, maar waarop zij geen aanspraak kunnen maken. Het beroep is ook in dit opzicht niet-ontvankelijk.
49 In de vierde plaats stelt de Commissie dat zo de in repliek voorgedragen bewijzen toelaatbaar zouden zijn en zouden volstaan om de procesbevoegdheid van verzoekster te bewijzen, het beroep hooguit ontvankelijk zou zijn voor zover het betrekking heeft op de tien centra waarvoor bewijzen zijn aangedragen.
50 Verzoekster herinnert er om te beginnen aan dat zij een naar Belgisch recht opgerichte vereniging zonder winstoogmerk is die volgens haar statuten tot doel heeft de nationale en internationale belangen van de op grond van koninklijk besluit nr. 187 opgerichte coördinatiecentra te behartigen. Zij handelt in casu zowel voor eigen rekening als voor rekening van haar leden die haar een formele volmacht hebben verleend. Dienaangaande preciseert zij in repliek dat tien van haar leden haar hebben gemachtigd om hen in het kader van het onderhavige beroep te vertegenwoordigen en legt zij met name een tabel over met informatie over hun situatie, alsook de volmachten die zij van deze centra heeft gekregen om beroep in te stellen, en aanslagbiljetten en naheffingsaanslagen die aan deze centra zijn toegezonden. Zij merkt tevens op dat haar leden de Belgische autoriteiten om verlenging van hun erkenning hebben verzocht. Voor één van hen is deze erkenning voor onbepaalde tijd verlengd.
51 Voorts stelt verzoekster dat de tien coördinatiecentra die zij vertegenwoordigt, rechtstreeks en individueel worden geraakt door de bestreden beschikking en er belang bij hebben deze te betwisten, zodat haar beroep ontvankelijk is. Dienaangaande preciseert zij dat zij, anders dan de Commissie stelt, niet beweert dat de ontvankelijkverklaring van het beroep in het arrest Forum 187 rechtvaardigt dat het onderhavige beroep ontvankelijk is. Zij baseert zich niettemin op de redenering die in dat arrest wordt gevolgd met betrekking tot de criteria waaraan een door een vereniging ingesteld beroep tot nietigverklaring moet voldoen om ontvankelijk te zijn.
52 Wat in de eerste plaats de voorwaarde betreft dat de door verzoekster vertegenwoordigde centra rechtstreeks en individueel geraakt zijn, beklemtoont verzoekster ten eerste dat deze centra rechtstreeks worden geraakt. Door de toepassing van de bestreden beschikking kunnen deze centra immers sinds 31 december 2005 of sinds 31 december 2006 geen aanspraak meer maken op de regeling voor coördinatiecentra. Zij hebben bovendien, op één centrum na, waarvan de erkenning voor onbepaalde tijd is verlengd, naheffingsaanslagen ontvangen voor de jaren 2006 en 2007 (zie hierboven, punt 54). Ten tweede worden deze centra individueel geraakt, gelet op het feit dat zij deel uitmaken van een beperkte kring van marktdeelnemers en behoren tot een groep waarvan de leden ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking op basis van hun specifieke kenmerken waren geïdentificeerd of konden worden geïdentificeerd. Deze centra hebben dus procesbevoegdheid, en verzoekster, die volgens haar statuten hun belangen dient te verdedigen, bijgevolg ook. Verzoekster betwist de stelling dat haar leden geen nadelige gevolgen van de bestreden beschikking ondervinden, alsook het argument betreffende haar samenstelling. Zij verwijst naar de bij haar memorie van repliek gevoegde tabel, die voor elk van de door haar vertegenwoordigde centra relevante informatie bevat.
53 Wat in de tweede plaats haar procesbevoegdheid en die van haar leden betreft, stelt verzoekster ten eerste dat de opmerkingen van de Commissie over de andere Belgische wetgeving dan koninklijk besluit nr. 187 irrelevant zijn, aangezien de onderhavige zaak de rechtmatigheid van de bestreden beschikking betreft en dit koninklijk besluit in casu de enige relevante Belgische wetgeving is. Er hoeft dus geen vergelijkend onderzoek van dit koninklijk besluit en de RNIA te worden verricht. Bovendien is de uiteenzetting van de Commissie hierover (zie hierboven, punt 43) in casu niet relevant, aangezien de relatieve voordelen van de RNIA en de regeling inzake coördinatiecentra variëren van het ene centrum tot het andere en de onderhavige zaak hoe dan ook slechts betrekking heeft op de rechtmatigheid van de overgangsperiodes die de Commissie met terugwerkende kracht heeft vastgesteld. Ten slotte heeft geen van de door verzoekster vertegenwoordigde centra voor het jaar 2006 de status van coördinatiecentrum opgegeven in ruil voor de RNIA en sinds 2007 heeft slechts één centrum hier afstand van gedaan. Zo ook heeft geen van de centra waarvan de erkenning geldig was tot na 13 november 2007, de datum van de vaststelling van de bestreden beschikking, voor de RNIA geopteerd.
54 Ten tweede toont het besluit van de Belgische autoriteiten om de bestreden beschikking uit te voeren en de belastingen voor de jaren 2006 en 2007 te innen het financiële en juridische belang van de tien betrokken centra aan. Op het centrum na waarvan de erkenning voor onbepaalde tijd is verlengd, zijn deze centra immers door de Belgische autoriteiten verzocht om retroactief aanvullende belastingen te betalen wegens het verlies van hun status als coördinatiecentrum. Zo hebben bepaalde centra naheffingsaanslagen ontvangen, die meestal werden gevolgd door aanslagbiljetten waarop het te innen bedrag werd gepreciseerd. Het ging in totaal om meer dan 40 miljoen EUR. Voorts heeft het centrum waarvan de erkenning voor onbepaalde tijd is verlengd, er belang bij de retroactieve inning van belastingen voor het jaar 2007 te vermijden.
55 Ten derde stelt verzoekster dat het feit dat de Belgische autoriteiten de erkenning van de centra waarop het arrest Forum 187 betrekking heeft, op vier na, slechts tot 31 december 2005 hebben verlengd, geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor de betrokken centra om na deze datum, tot aan het einde van een voor de toekomst vastgestelde redelijke overgangsperiode, gebruik te maken van deze regeling. Anders dan de Commissie stelt, vormt koninklijk besluit nr. 187 dus nog steeds de rechtsgrondslag van de erkenningen. Bovendien hebben noch de Belgische autoriteiten noch de centra aanvaard dat deze erkenningen na 31 december 2005 niet voor een redelijke periode kunnen worden verlengd.
56 Wat het feit betreft dat de Belgische autoriteiten in 2001 en 2002 te kennen hebben gegeven dat zij de betrokken regeling niet tot na 2005 zouden verlengen, merkt verzoekster op dat de ontwikkelingen na de vaststelling van de beschikking van 2003 deze autoriteiten ertoe hebben aangezet een alternatief voor deze regeling te zoeken en een passende overgangsperiode vast te stellen voor de centra waarvoor de beschikking van 2003 negatief en de beschikking Forum 187 positief was uitgevallen.
57 Bovendien hebben de Belgische autoriteiten niet afgezien van de toepassing van de betrokken regeling op de centra waarvan de erkenning vóór 31 december 2005 verstreek. Zij hebben de Commissie integendeel verzocht om een overgangsperiode voor de toekomst vast te stellen. In een brief die de Belgische minister van Financiën in juni 2006 na het arrest Forum 187 aan verzoekster heeft gezonden, wordt overigens verklaard dat de centra waarop dat arrest betrekking had, een verlenging van hun erkenning konden krijgen tot in 2010, dit met ingang vanaf 1 januari 2006. Voorts blijkt uit de naheffingsaanslagen die aan de centra zijn toegezonden, dat de onmogelijkheid om hun erkenning tot na 31 december 2005 te verlengen uitsluitend voortvloeit uit de bestreden beschikking en niet uit een beslissing van de Belgische autoriteiten die aan deze beschikking zou zijn voorafgegaan. Deze autoriteiten hebben overigens de wet van 2006 uitgevaardigd, waarbij de overgangsperiode tot 2010 wordt verlengd, zonder evenwel deze wet uit te voeren. Voorts heeft de Belgische belastingadministratie bij brief van 14 augustus 2007 bepaalde centra een termijn verleend voor de indiening van hun belastingaangifte voor 2007, wegens de onzekerheid die heerste over de datum waarop zij hun status zouden verliezen. Deze termijn is, gelet op de bestreden beschikking, op 21 november 2007 verlengd.
Beoordeling door het Gerecht
58 Volgens de rechtspraak is het beroep van een vereniging, zoals Forum 187, die belast is met de verdediging van de collectieve belangen van de in België gevestigde coördinatiecentra, in drie situaties ontvankelijk, namelijk wanneer de vereniging de belangen vertegenwoordigt van ondernemingen die zelf bevoegd zouden zijn beroep in te stellen, wanneer zij wordt geïndividualiseerd wegens een aantasting van haar eigen belangen als vereniging, met name doordat haar positie als onderhandelingspartner is aangetast door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, of wanneer een wettelijke bepaling haar uitdrukkelijk een aantal procedurele bevoegdheden toekent (beschikkingen Gerecht van 30 september 1997, Federolio/Commissie, T‑122/96, Jurispr. blz. II‑1559, punt 60; 10 december 2004, EFfCI/Parlement en Raad, T‑196/03, Jurispr. blz. II‑4263, punt 42, en 28 juni 2005, FederDoc e.a./Commissie, T‑170/04, Jurispr. blz. II‑2503, punt 49; zie eveneens in die zin arrest Forum 187, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59 In casu dient om te beginnen te worden opgemerkt dat verzoekster te kennen heeft gegeven dat zij zowel voor eigen rekening handelt als voor rekening van haar leden die haar hadden gemachtigd om het onderhavige beroep in te stellen. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, heeft verzoekster evenwel geen elementen aangevoerd waaruit blijkt dat haar eigen belangen worden aangetast.
60 Voorts dient te worden vastgesteld dat geen enkele wettelijke bepaling procedurele bevoegdheden verleent aan verzoekster, die zich overigens ook niet op dergelijke behoeften beroept.
61 Bijgevolg dient te worden nagegaan of de door verzoekster vertegenwoordigde coördinatiecentra of bepaalde ervan bevoegd zouden zijn beroep in te stellen. Het Gerecht acht het aangewezen om in de eerste plaats het argument van de Commissie te onderzoeken dat zij geen procesbelang hebben.
62 Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat een beroep tot nietigverklaring van een natuurlijke of rechtspersoon slechts ontvankelijk is wanneer de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Van een dergelijk belang is slechts sprake wanneer de nietigverklaring van de bestreden handeling als zodanig rechtsgevolgen kan hebben en het beroep dus naargelang van de uitkomst ervan een voordeel kan verschaffen aan de partij die het heeft ingesteld (zie beschikking Gerecht van 30 april 2007, EnBW Energie Baden-Württemberg/Commissie, T‑387/04, Jurispr. blz. II‑1195, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63 Het procesbelang moet reëel en actueel zijn (arrest Gerecht van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T‑138/89, Jurispr. blz. II‑2181, punt 33) en moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld (arrest Hof van 16 december 1963, Forges de Clabecq/Hoge Autoriteit, 14/63, Jurispr. blz. 749, 780, en arrest Gerecht van 24 april 2001, Torre e.a./Commissie, T‑159/98, JurAmbt. blz. I‑A‑83 en II‑395, punt 28). Het moet evenwel op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing (zie in die zin arrest Hof van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, Jurispr. blz. I‑4333, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64 In casu dient te worden vastgesteld dat verzoekster in haar verzoekschrift geen precieze gegevens heeft verstrekt over de centra die zij in het kader van het onderhavige beroep vertegenwoordigt. In repliek heeft zij de volmachten overgelegd die zij van tien van haar leden heeft gekregen om het onderhavige beroep in te stellen. Zij heeft tevens een tabel overgelegd waarin de situatie van haar leden wordt weergegeven, zonder dat deze bij name worden genoemd. Uit deze tabel blijkt met name dat slechts voor een van de tien leden die verzoekster vertegenwoordigt, namelijk het centrum met nummer 35 in de bij de memorie van repliek gevoegde tabel (hierna: „centrum nr. 35”), de erkenning voor onbepaalde tijd is verlengd, terwijl die van de negen overige is verlengd tot en met 31 december 2005. Zij heeft eveneens aanslagbiljetten en naheffingsaanslagen overgelegd die de Belgische belastingadministratie heeft toegezonden aan bepaalde van de leden die zij in casu vertegenwoordigt.
65 Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat de Commissie ten onrechte met een beroep op artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering stelt dat de bewijzen die verzoekster in repliek heeft aangevoerd, ontoelaatbaar zijn omdat zij deze laattijdige bewijslevering niet heeft gemotiveerd. Volgens deze bepaling kunnen partijen nog in repliek en in dupliek aanbieden hun stellingen nader te bewijzen, op voorwaarde dat de vertraging waarmee zodanig bewijsaanbod geschiedt, wordt gemotiveerd. Volgens de rechtspraak is de vervalregel van artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering evenwel niet van toepassing op het tegenbewijs en nadere bewijsaanbiedingen na tegenbewijs in het verweerschrift van de tegenpartij. Deze bepaling betreft namelijk nieuwe bewijsaanbiedingen en moet worden gezien in het licht van artikel 66, lid 2, van het Reglement, dat uitdrukkelijk bepaalt dat het tegenbewijs vrij staat en nadere bewijsaanbiedingen zijn toegelaten (zie arrest Gerecht van 12 september 2007, Commissie/Trends, T‑448/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66 In casu dient te worden vastgesteld dat de bewijsaanbiedingen die verzoekster in repliek heeft gedaan nadere bewijsaanbiedingen vormen ter aanvulling van de bewijsaanbiedingen in haar verzoekschrift en een antwoord beogen te bieden op de door de Commissie in haar verweerschrift aangevoerde argumenten inzake de niet-ontvankelijkheid van het beroep. De vervalregel van artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering is dus niet hierop van toepassing, zodat de betrokken bewijzen toelaatbaar zijn.
67 Voorts heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht aangegeven met welke nummers in de eerste kolom van de bij de memorie van repliek gevoegde tabel de tien centra die zij in casu wil vertegenwoordigen, overeenstemmen.
68 In het licht van deze overwegingen dient te worden onderzocht of de tien centra die verzoekster in casu wil vertegenwoordigen, een procesbelang hebben.
69 Wat in de eerste plaats centrum nr. 35 betreft, dient te worden vastgesteld dat verzoekster in repliek een document heeft overgelegd waarin dit centrum bevestigt dat het verzoekster heeft gemachtigd om nietigverklaring van de bestreden beschikking te vorderen. Evenwel dient te worden vastgesteld dat dit document dateert van 31 oktober 2008, dat wil zeggen meer dan vijf maanden na de inleiding van het beroep. Er zijn geen andere stukken overgelegd op basis waarvan kan worden vastgesteld dat centrum nr. 35 op de dag van de inleiding van het beroep verzoekster had gemachtigd om in casu beroep in te stellen. Op een vraag dienaangaande heeft verzoekster ter terechtzitting geantwoord dat centrum nr. 35 tijdens een vergadering voor de inleiding van het beroep had gestemd. De stukken bevatten evenwel geen verslag of notulen van deze vergadering en verzoekster heeft zelfs niet voorgesteld om deze stukken na de terechtzitting aan het dossier toe te voegen. In deze omstandigheden kan er niet van worden uitgegaan dat verzoekster het onderhavige beroep in naam van centrum nr. 35 heeft ingesteld en dus in casu haar belangen vertegenwoordigt. De situatie van dit centrum kan dus bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep niet in aanmerking worden genomen. Voorts dient te worden opgemerkt dat centrum nr. 35 in een brief aan de Commissie van 27 januari 2009 (zie hierboven, punt 32) stelt, zonder naar het onderhavige beroep te verwijzen, dat zij niet door de bestreden beschikking wordt geraakt.
70 Wat in de tweede plaats de negen overige centra betreft, dient om te beginnen te worden vastgesteld dat zij vóór de inleiding van het onderhavige beroep een geldige volmacht hebben verstrekt.
71 Voorts konden deze centra volgens artikel 1 van de bestreden beschikking, waarbij artikel 2 van de beschikking van 2003 wordt gewijzigd, tot 31 december 2005 gebruik maken van de regeling inzake coördinatiecentra.
72 Na de beschikking Forum 187 hebben de Belgische autoriteiten de erkenning van deze centra verlengd tot 31 december 2005. Ondanks de verzoeken van de centra hebben zij hun erkenning niet verlengd voor de periode van 1 januari 2006 tot 31 december 2010.
73 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de beslissing om de erkenning van de negen betrokken centra slechts te verlengen tot 31 december 2005 uitsluitend door de Belgische autoriteiten is genomen, zonder dat deze daartoe gedwongen waren. De beschikking van 2003 is immers bij de beschikking Forum 187 opgeschort, voor zover zij voorzag in een verbod om de erkenning van de coördinatiecentra te verlengen, zonder dat een andere tijdsgrens voor deze verlengingen werd opgelegd dan de datum van uitspraak van het arrest van het Hof in de hoofdzaak. De Belgische autoriteiten hadden overigens, zoals verzoekster ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft opgemerkt, de erkenning van de negen betrokken centra voor onbepaalde tijd kunnen verlengen, zoals zij overigens voor vier centra hebben gedaan, niettegenstaande het feit dat deze verlenging ingevolge de beschikking Forum 187 geen effect kon sorteren na het arrest Forum 187.
74 Uit het voorgaande volgt dat de negen betrokken centra sinds 31 december 2005 naar Belgisch recht niet meer over een geldige erkenning beschikken en dus geen gebruik meer kunnen maken van de fiscale regeling voor coördinatiecentra.
75 In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat deze negen centra geen aanspraak kunnen maken op de toepassing van een overgangsperiode in de zin van het arrest Forum 187 die eindigt na de in de bestreden beschikking vastgestelde termijn, dat wil zeggen na 31 december 2005.
76 Een overgangsperiode heeft immers juist tot doel de overgang tussen twee situaties mogelijk te maken, namelijk in casu tussen de situatie waarin de betrokken centra gebruik kunnen maken van de fiscale regeling inzake coördinatiecentra en die waarin zij daar geen gebruik meer van kunnen maken. Zo blijkt uit het arrest Forum 187 (punt 163) dat een redelijke overgangsperiode diende te worden verleend aan de centra waarop dat arrest betrekking heeft, waaronder de negen betrokken centra, opdat zij zich zouden kunnen aanpassen aan de gevolgen van de beschikking van 2003.
77 Aangezien de negen betrokken centra sinds 31 december 2005 geen gebruik meer kunnen maken van de fiscale regeling voor coördinatiecentra, kan een periode na die datum waarin zij gebruik zouden kunnen maken van de betrokken regeling niet tot doel hebben hun de mogelijkheid te bieden zich aan te passen, gelet op het feit dat zij zich reeds in de nieuwe situatie bevinden. Ingeval het onderhavige beroep zou worden toegewezen, zou dus niet met terugwerkende kracht een overgangsperiode tot na 31 december 2005 aan deze negen centra kunnen worden verleend, aangezien een dergelijke periode geen enkel doel zou dienen.
78 Dat de centra geen aanspraak kunnen maken op een langere overgangsperiode – ook niet met terugwerkende kracht – wanneer zij niet langer over een geldige erkenning beschikken, volgt overigens uit de beschikking Forum 187. Op het verzoek tot opschorting van de beschikking van 2003, die voorzag in een verbod om de erkenning van bepaalde centra te verlengen, heeft de president van het Hof namelijk geoordeeld dat wanneer de gevraagde opschorting niet zou worden gelast, een voor verzoeksters gunstige uitspraak in de hoofdzaak, wat de overgangsregeling betreft, goeddeels werking zou missen, aangezien eventuele financiële maatregelen niet geschikt lijken om de stabiliteit van het juridische kader van de coördinatiecentra met terugwerkende kracht te herstellen (beschikking Forum 187, punt 146).
79 Uit het voorgaande volgt dat de nietigverklaring van de bestreden beschikking, gelet op het voorwerp van het beroep, dat ertoe strekt deze beschikking nietig te verklaren voor zover zij niet voorziet in een redelijke overgangsperiode, de negen centra geen enkel voordeel zou opleveren.
80 Aan deze overwegingen wordt niet afgedaan door de argumenten van verzoekster.
81 Wat het betoog betreft dat de centra in wezen na 31 december 2005 in aanmerking kunnen komen voor de fiscale regeling voor coördinatiecentra, aangezien het koninklijk besluit nr. 187 nog steeds de rechtsgrondslag voor de erkenningen vormt (zie hierboven, punten 55‑57), volgt uit de rechtspraak dat een verzoeker procesbelang heeft wanneer niet kan worden uitgesloten dat hij tegenover de nationale autoriteiten bepaalde aanspraken zou kunnen doen gelden of althans zijn aanvraag door deze autoriteiten zou kunnen doen behandelen indien zijn beroep zou worden toegewezen (zie in die zin arresten Gerecht van 22 november 2001, Mitteldeutsche Erdöl-Raffinerie/Commissie, T‑9/98, Jurispr. blz. II‑3367, punten 34 en 38, en 12 september 2007, Koninklijke Friesland Foods/Commissie, T‑348/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 72).
82 In casu dient evenwel om te beginnen te worden vastgesteld dat de door verzoekster vertegenwoordigde centra, zelfs indien het beroep zou worden toegewezen, tegenover de Belgische autoriteiten geen aanspraken zouden kunnen doen gelden, meer bepaald met betrekking tot de hun verleende overgangsperiode, die het voorwerp uitmaakt van het onderhavige geding. Zoals uit voorgaande overwegingen blijkt, zouden de Belgische autoriteiten immers de aan deze centra verleende overgangsperiode niet kunnen verlengen, zelfs niet met terugwerkende kracht, voor zover zij dat al zouden willen, aangezien deze centra geen gebruik meer kunnen maken van de fiscale regeling inzake coördinatiecentra. Verzoekster is dus ten onrechte van mening dat het feit dat de Belgische autoriteiten de erkenning van de betrokken centra slechts tot 31 december 2005 hebben verlengd, geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor deze centra om na deze datum gebruik te maken van de fiscale regeling inzake coördinatiecentra. Voorts zijn de bepalingen van de beschikking van 2003 die deze regeling onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaren en de Belgische autoriteiten gelasten om deze regeling op te heffen of te wijzigen om haar verenigbaar te maken met de gemeenschappelijke markt, niet nietig verklaard door het Hof in het arrest Forum 187. Zij brengen dus sinds de vaststelling van de beschikking van 2003 rechtsgevolgen teweeg, zodat de Belgische autoriteiten de erkenning van de betrokken centra niet op de loutere basis van koninklijk besluit nr. 187 zouden kunnen verlengen. Voorts zou de Commissie in geval van nietigverklaring van de bestreden beschikking een nieuwe beschikking moeten vaststellen om de nieuwe overgangsperiode te bepalen die aan deze centra zou kunnen worden verleend, aangezien het niet aan het Gerecht staat om in het kader van een beroep tot nietigverklaring de bestreden beschikking te wijzigen of ze door een andere te vervangen (beschikking Hof van 11 mei 2000, Deutsche Post/IECC en Commissie, C‑428/98 P, Jurispr. blz. I‑3061, punt 28, en arrest Gerecht van 26 september 2002, Sgaravatti Mediterranea/Commissie, T‑199/99, Jurispr. blz. II‑3731, punt 141).
83 In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat de betrokken centra zich ter staving van hun procesbelang niet kunnen baseren op het feit dat het koninklijk besluit nr. 187 na 31 december 2005 van toepassing blijft. Voorts is het irrelevant dat de Belgische autoriteiten niet hebben uitgesloten dat zij de betrokken regeling na die datum op deze centra zouden toepassen, of dat zij van mening waren dat deze centra daarvan gebruik zouden kunnen maken.
84 Verder zij eraan herinnerd dat een verzoeker zich niet kan beroepen op toekomstige en onzekere situaties om zijn belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling te rechtvaardigen (zie arrest Gerecht van 14 april 2005, Sniace/Commissie, T‑141/03, Jurispr. blz. II‑1197, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Niettegenstaande de voorgaande overwegingen kan op basis van de door verzoekster aangevoerde bewijselementen niet met zekerheid worden vastgesteld dat de Belgische autoriteiten in geval van nietigverklaring van de bestreden beschikking de erkenning van de betrokken centra op grond van koninklijk besluit nr. 187 met terugwerkende kracht tot na 31 december 2005 zouden verlengen. De door de Belgische belastingadministratie aan de coördinatiecentra toegezonden naheffingsaanslagen die verzoekster in repliek heeft overgelegd, wijzen in werkelijkheid op het tegendeel.
85 Wat de wet van 2006 betreft, zij opgemerkt dat hieruit hoe dan ook niet blijkt dat de negen betrokken centra een procesbelang hebben. De bepalingen van deze wet betreffende de fiscale regeling inzake coördinatiecentra zijn namelijk niet in werking getreden. De datum van inwerkingtreding ervan diende immers overeenkomstig artikel 298 ervan te worden bepaald bij een na overleg in de Ministerraad vastgesteld koninklijk besluit, dat nooit is goedgekeurd. Zoals blijkt uit punt 18 van de bestreden beschikking, is deze inwerkingtreding namelijk door de Belgische autoriteiten afhankelijk gesteld van de bevestiging door de Commissie dat zij hiertegen geen bezwaar zou maken. De bestreden beschikking bepaalt evenwel in artikel 3 dat de wet van 2006 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt voor zover de bepalingen ervan ertoe strekken, door middel van nieuwe besluiten tot verlenging van de erkenning, de regeling inzake coördinatiecentra tot na 31 december 2005 te verlengen. Zoals blijkt uit de zesde overweging van de considerans van het koninklijk besluit van 19 december 2008, hebben de Belgische autoriteiten „de [bestreden] beslissing om [de wet van 2006] niet in werking te laten treden […] aanvaard”, voor zover deze betrekking heeft op de regeling inzake coördinatiecentra, en hebben zij de betrokken belastingplichtigen hiervan op de hoogte gesteld. Hieruit volgt dat de Belgische autoriteiten niet voornemens zijn deze wet in werking te laten treden. Voor het overige betwist verzoekster niet uitdrukkelijk de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op de wet van 2006.
86 Ten slotte dient verzoeksters argument te worden verworpen dat het procesbelang van de centra blijkt uit de beslissing van de Belgische autoriteiten om de bestreden beschikking uit te voeren en de belastingen voor de jaren 2006 en 2007 te innen (zie hierboven, punt 54). Aangezien deze centra sinds 31 december 2005 naar Belgisch recht niet meer beschikten over de geldige vergunning die nodig was om in aanmerking te komen voor de fiscale regeling van koninklijk besluit nr. 187, dienden zij vanaf die datum belasting te betalen overeenkomstig de algemene regels of, in voorkomend geval, overeenkomstig de RNIA, indien zij voor deze laatste regeling hadden geopteerd. Deze situatie vloeit, zoals reeds is opgemerkt, in de eerste plaats voort uit de beslissing van de Belgische autoriteiten om de erkenning van deze centra slechts tot 31 december 2005 te verlengen, en niet uit de bestreden beschikking. De betrokken centra kunnen thans niet ter staving van hun belang om een beroep tegen deze beschikking in te stellen, aanvoeren dat zij ervan uitgingen dat zij geen belasting betaalden op grond van de algemene regels, maar op grond van de regeling inzake coördinatiecentra, hoewel zij daar volgens het Belgische recht geen aanspraak op konden maken.
87 Uit het voorgaande volgt dat de negen centra waarvan verzoekster in casu geldig de belangen vertegenwoordigt, geen procesbelang kunnen doen gelden en dus niet de nietigverklaring van de bestreden beschikking kunnen vorderen.
88 Bijgevolg bevindt verzoekster zich niet in een van de situaties waarin het beroep van een vereniging overeenkomstig de hierboven in punt 58 aangehaalde rechtspraak ontvankelijk kan worden verklaard.
89 Derhalve moet het onderhavige beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten
90 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in casu in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.
HET GERECHT (Achtste kamer),
rechtdoende, verklaart:
1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
2) Forum 187 VZW wordt verwezen in de kosten.
Martins Ribeiro |
Papasavvas |
Dittrich |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 maart 2010.
ondertekeningen