Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 juni 2010.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 juni 2010.
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 17 juni 2010
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vierde kamer)
17 juni 2010(*)
In zaak C-75/09,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Alessandria (Italië) bij beslissing van 28 januari 2009, ingekomen bij het Hof op 20 februari 2009, in de procedure
Agra Srl
tegenAgenzia Dogane — Ufficio delle Dogane di Alessandria,
wijst HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), K. Schiemann, P. Kūris en L. Bay Larsen, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: R. Şereş,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 maart 2010,
gelet op de opmerkingen van:
-
Agra Srl, vertegenwoordigd door C. D’Andria, avvocato,
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio en F. Arena, avvocati dello Stato,
-
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,
-
de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Spyropoulos, I. Bakopoulos en M. Tassopoulou als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Bouyon en B.-R. Killmann als gemachtigden,
-
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 221, leden 3 en 4, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB L 311, blz. 17; hierna: „douanewetboek”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Agra Srl (hierna: „Agra”) en het Agenzia Dogane — Ufficio delle Dogane di Alessandria (douaneautoriteit — douanekantoor van Alessandria; hierna: „Ufficio delle Dogane”) over de navordering van een douaneschuld.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
3 Artikel 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 954/2002 van de Commissie van 4 juni 2002 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en producten van GN-code 0206 29 91 (1 juli 2002-30 juni 2003) (PB L 147, blz. 8), bepaalt:
„De lidstaten moeten in gevallen waarbij in het in lid 2 bedoelde bewijs van invoer of uitvoer twee of meer aanvragers zijn ingevuld met hetzelfde postadres, of wanneer de aanvragers ten tijde van de aanvraag voor [belasting over de toegevoegde waarde]-doeleinden op hetzelfde postadres waren ingeschreven, of wanneer zij andere ernstige redenen hebben om te vermoeden dat marktdeelnemers met elkaar verbonden zijn, controleren of die aanvragers met elkaar verbonden zijn in de zin van artikel 143 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie [van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1)]. Wanneer vervolgens aan het licht komt dat de aanvragers met elkaar verbonden zijn, worden alle betrokken aanvragen afgewezen.
[…]”
4 Artikel 221, leden 3 en 4, van het douanewetboek bepaalt:
„3.De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.
4.Wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht vervolgbaar was, mag de mededeling van de wettelijk verschuldigde bedragen, overeenkomstig de in de geldende bepalingen daartoe gestelde voorwaarden, nog na het verstrijken van de in lid 3 bedoelde termijn aan de schuldenaar worden gedaan.”
Nationaal recht
5 Artikel 11 van wetsbesluit nr. 374 van 8 november 1990 tot reorganisatie van de douane-instanties en herziening van de vaststellings- en controleprocedures in het kader van de uitvoering van de richtlijnen 79/695/EEG van 24 juli 1979 en 82/57/EEG van 17 december 1981, inzake de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen, alsmede de richtlijnen 81/177/EEG van 24 februari 1981 en 82/347/EEG van 23 april 1982, betreffende de harmonisatie van de procedures voor de uitvoer van communautaire goederen (GURI nr. 291 van 14 december 1990), luidt als volgt:
„1.Het douanekantoor kan de definitief geworden vaststelling herzien, ook indien de betrokken goederen ter vrije beschikking van de marktdeelnemer zijn gebleven of het douanegebied reeds hebben verlaten. De herziening vindt ambtshalve plaats of wanneer de betrokken marktdeelnemer daarom verzoekt door indiening, op straffe van verjaring, van een verzoekschrift binnen drie jaar nadat de vaststelling definitief is geworden.
[…]
5.Wanneer bij de ambtshalve of op verzoek van een partij verrichte herziening blijkt van onjuistheden, omissies of fouten betreffende de gegevens waarop de vaststelling berust, gaat het kantoor over tot rectificatie en doet het daarvan mededeling aan de betrokken marktdeelnemer door middel van een kennisgeving. In geval van rectificatie na een ambtshalve herziening moet de kennisgeving, op straffe van verjaring, plaatsvinden binnen drie jaar nadat de vaststelling definitief is geworden.
[…]”
6 Artikel 84 van presidentieel decreet nr. 43 van 23 januari 1973 tot aanpassing van de eenvormige tekst van de wettelijke bepalingen op douanegebied (GURI nr. 80 van 28 maart 1973; hierna: „TULD”), bepaalt:
„1.De vordering van de staat tot navordering van douanerechten verjaart na vijf jaar.
[…]
3.Wanneer het geheel of gedeeltelijk uitblijven van betaling van de rechten het gevolg is van een strafbaar feit, gaat de verjaringstermijn in op de datum waarop het vonnis of arrest in de strafzaak onherroepelijk is geworden.
[…]”
7 Krachtens artikel 29 van wet nr. 428 van 29 december 1990 houdende bepalingen tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit het lidmaatschap van de Italiaanse Republiek van de Europese Gemeenschappen (GURI nr. 10 van 12 januari 1991) is de verjaringstermijn van artikel 84 TULD verminderd tot drie jaar.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
8 Agra importeerde bevroren vlees zonder been (van GN-code 0202309090) in het kader van het bij verordening nr. 954/2002 vastgestelde jaarlijks contingent (deelcontingent II).
9 Ter verkrijging van de invoercertificaten diende zij een verzoek tot invoer in, waarin zij verklaarde te voldoen aan de voorwaarden van artikel 9 van deze verordening. Een van deze voorwaarden was dat er geen verbondenheid bestond met bedrijven uit andere lidstaten die vergelijkbare verzoeken hadden ingediend vóór 14 juni 2002.
10 Bij een controle bij Agra op 12 februari 2007 constateerde de Guardia di Finanza di Milano onregelmatigheden met betrekking tot deze voorwaarden.
11 Het na die controle opgemaakte proces-verbaal leidde in de eerste plaats tot een strafrechtelijk onderzoek.
12 In de tweede plaats gaf het Ufficio delle Dogane op basis van dit proces-verbaal op 28 februari 2008 een kennisgeving van herziening van de door Agra ingediende douaneaangiften af tot terugvordering van een hoofdsom van in totaal 141 125,49 EUR wegens douanerechten en belasting over de toegevoegde waarde, en daarnaast 47 298,45 EUR aan rente.
13 Deze kennisgeving van herziening werd Agra betekend op 11 maart 2008.
14 Agra vocht de kennisgeving aan bij de Commissione tributaria provinciale di Alessandria (provinciale commissie belastingheffing van Alessandria) op grond dat het recht tot herziening van de douaneaangiften was verjaard. Volgens Agra gold voor dit recht een verjaringstermijn van drie jaar vanaf de datum van de douaneaangiften. Aangezien de litigieuze aangiften dateerden van 13 augustus, 18 september en 23 oktober 2002, moesten de respectieve verjaringstermijnen worden geacht te zijn verstreken op 13 augustus, 18 september en 23 oktober 2005.
15 Het Ufficio delle Dogane beroept zich op de gronden voor „schorsing en stuiting van de verjaring” in artikel 221 van het douanewetboek, in het bijzonder lid 4 van dat artikel, waarin is bepaald dat de mededeling van het juiste bedrag van de douaneschuld nog na het verstrijken van de termijn van drie jaar mag worden gedaan, wanneer de douaneautoriteiten als gevolg van vervolgbare handelingen niet in staat zijn geweest het juiste bedrag van de rechten te bepalen.
16 Volgens het Ufficio delle Dogane moet deze bepaling worden uitgelegd in samenhang met artikel 84 TULD, dat bepaalt dat, wanneer het geheel of gedeeltelijk uitblijven van betaling van de douanerechten is ontstaan door een strafbaar feit, de verjaringstermijn ingaat op de dag waarop het vonnis of arrest in de strafzaak kracht van gewijsde krijgt.
17 Daarop heeft de Commissione tributaria provinciale di Alessandria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Moet artikel 11 van [wetsbesluit nr. 374 van 8 november 1990] juncto artikel 221, [leden] 3 en […] 4, van [het douanewetboek], gelet op artikel 84, derde alinea, TULD, aldus worden uitgelegd dat het recht van [het Ufficio] delle Dogane om over te gaan tot herziening van de aanslag verjaart en/of vervalt bij het verstrijken van de termijn van drie jaar na de datum van de douaneaangifte, of kan deze termijn worden gestuit en/of geschorst hangende een strafzaak over de ontwijking van de douanerechten waarop de aanslag betrekking heeft?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Bij het Hof ingediende opmerkingen
18 In deze zaak zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Agra, de Italiaanse, de Tsjechische en de Griekse regering, alsook de Europese Commissie.
19 Agra geeft het Hof in overweging om hetzij als voorwaarde voor de toepassing van artikel 221, lid 4, van het douanewetboek te beschouwen dat binnen de verjaringstermijn van drie jaar ten minste een procedurele handeling is verricht, hetzij vast te stellen dat het aan de nationale rechtsorde is om de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling te definiëren.
20 De douaneautoriteiten zijn volgens haar weliswaar bevoegd om ten behoeve van de administratieve procedures vast te stellen dat zich een vervolgbaar feit heeft voorgedaan, maar de rechtszekerheid eist dat deze autoriteiten binnen de verjaringstermijn van drie jaar tot handelen overgaan.
21 Agra beroept zich in dit verband op de uitlegging die door de Corte suprema di cassazione (cassatierechter) is gegeven aan artikel 84 TULD en artikel 221 van het douanewetboek, namelijk dat voor de stuiting van de termijn van drie jaar een handeling van deze autoriteiten binnen deze termijn vereist is.
22 De opvatting van de Griekse regering komt er in essentie op neer dat de verjaring van de douaneschuld wordt geschorst wanneer de geconstateerde inbreuk op de douanewetgeving vervolgbaar is en uiteindelijk de bevoegde douaneautoriteit heeft belet, het juiste bedrag van de rechten te bepalen. De Griekse regering stelt dan ook voor, de prejudiciële vraag in die zin te beantwoorden dat een feit ingevolge artikel 221, lid 3, van het douanewetboek niet verjaard kan zijn wanneer de douaneschuld is ontstaan door een vervolgbare handeling.
23 De Italiaanse en de Tsjechische regering, alsmede de Commissie, zijn in wezen van mening dat artikel 221, lid 4, van het douanewetboek niet in de weg staat aan een regeling als de in geding zijnde en dat deze bepaling verwijst naar het nationale recht voor alle kwesties betreffende de verjaring van douaneschulden die zijn ontstaan als gevolg van een strafbaar feit.
24 De Commissie stelt in dit verband vast dat deze bepaling noch een verjaringstermijn bevat, noch de gronden voor schorsing of stuiting van een dergelijke termijn. In het bijzonder eist deze bepaling geen schorsing van de verjaring tijdens een eventuele beroepsprocedure, anders dan in lid 3 van dit artikel het geval is.
25 Volgens de Tsjechische regering en de Commissie heeft de nationale wetgever echter geen absolute vrijheid. In de eerste plaats moet de wetgeving van de lidstaten zich conformeren aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. In de tweede plaats dient een beperking van de verjaring te worden gerechtvaardigd door doeleinden van algemeen belang, noodzakelijk te zijn en evenredig aan het nagestreefde legitieme doel.
26 De verenigbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling met genoemde beginselen kan het best worden onderzocht door de verwijzende rechter.
Antwoord van het Hof
27 Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het niet aan het Hof is om zich in het kader van een procedure krachtens artikel 234 EG uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met het recht van de Unie. Wel is het Hof bevoegd de nationale rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het recht van de Unie te verschaffen welke die rechter in staat kunnen stellen die verenigbaarheid te beoordelen (arrest van 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C-414/02, Jurispr. blz. I-8633, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 Blijkens de beslissing van de verwijzende rechter vraagt deze zich af of bepalingen die voorschrijven dat, wanneer de niet-betaling van douanerechten het gevolg is van een strafbaar feit, de verjaringstermijn ingaat op de datum waarop het vonnis of arrest in de strafzaak onherroepelijk is, met het recht van de Unie verenigbaar zijn.
29 Aldus bezien moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 221, leden 3 en 4, van het douanewetboek in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als de onderhavige, die bepaalt dat, wanneer de niet-betaling van douanerechten haar oorsprong vindt in een strafbaar feit, de verjaringstermijn ingaat op de dag waarop het vonnis of arrest in de strafzaak onherroepelijk is geworden.
30 Allereerst stelt artikel 221, lid 3, eerste zin, van het douanewetboek volgens vaste rechtspraak een verjaringsregel, die inhoudt dat de mededeling van het te betalen bedrag aan in- of uitvoerrechten niet meer mag geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan (zie in die zin arresten van 23 februari 2006, Molenbergnatie, C-201/04, Jurispr. blz. I-2049, punt 39, en 16 juli 2009, Snauwaert e.a., C-124/08 en C-125/08, Jurispr. blz. I-6793, punt 28).
31 Artikel 221, lid 3, tweede zin, van het douanewetboek bepaalt dat deze verjaringstermijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 van dit wetboek voor de gehele duur van de procedure van beroep.
32 In afwijking van de in punt 30 van dit arrest genoemde regel bepaalt artikel 221, lid 4, van het douanewetboek dat de douaneautoriteiten, wanneer zij als gevolg van een vervolgbare handeling niet in staat zijn geweest het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, de genoemde mededeling onder de in de geldende bepalingen daartoe gestelde voorwaarden nog na het verstrijken van de genoemde termijn mogen doen (arrest Snauwaert e.a., reeds aangehaald, punt 29).
33 In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat artikel 221, lid 4, van het douanewetboek zelf geen verjaringstermijn bevat, evenmin als gronden voor schorsing of stuiting van de toepasselijke verjaring. In het bijzonder eist lid 4 van dit artikel, anders dan lid 3, geen schorsing van de verjaring tijdens de duur van een eventuele beroepsprocedure.
34 In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat artikel 221, lid 4, van het douanewetboek, door slechts te refereren aan „de in de geldende bepalingen daartoe gestelde voorwaarden”, naar het nationale recht verwijst voor de regelgeving inzake de verjaring van de douaneschuld, wanneer deze het gevolg is van een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht, vervolgbaar was.
35 Nu het recht van de Unie ter zake geen gemeenschappelijke regels stelt, is het dus aan elk van de lidstaten om regels te stellen voor de verjaring van douaneschulden die niet konden worden vastgesteld vanwege een vervolgbaar feit (zie naar analogie arrest van 16 oktober 2003, Hannl-Hofstetter, C-91/02, Jurispr. blz. I-12077, punten 18-20, en arrest Molenbergnatie, reeds aangehaald, punt 53).
36 Gelet op al het voorgaande moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 221, leden 3 en 4, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat, wanneer de niet-betaling van douanerechten haar oorsprong vindt in een strafbaar feit, de verjaringstermijn van de douaneschuld ingaat op de dag waarop het vonnis of arrest in de strafzaak onherroepelijk is geworden.
Kosten
37 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 221, leden 3 en 4, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat, wanneer de niet-betaling van douanerechten haar oorsprong vindt in een strafbaar feit, de verjaringstermijn van de douaneschuld ingaat op de dag waarop het vonnis of arrest in de strafzaak onherroepelijk is geworden.
ondertekeningen