De eerste en de tweede vraag
28 Met de eerste twee vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of particulieren, en met name milieuverenigingen, aan het recht van de Unie een beroepsrecht kunnen ontlenen wanneer zij wensen op te komen tegen een beslissing waarbij een afwijking wordt toegestaan van een milieubeschermingsregeling die door de habitatrichtlijn is ingevoerd ten voordele van een soort die in bijlage IV bij deze richtlijn voorkomt, met name gelet op de bepalingen van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, waarvan hij zich afvraagt of dit rechtstreekse werking heeft.
29 Allereerst zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 300, lid 7, EG „[d]e akkoorden gesloten onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden [...] verbindend [zijn] voor de instellingen van de Gemeenschap en voor de lidstaten”.
30 Het Verdrag van Aarhus is door de Gemeenschap ondertekend en vervolgens bij besluit 2005/370 goedgekeurd. Daarmee vormen de bepalingen van dat verdrag volgens vaste rechtspraak thans een bestanddeel van de rechtsorde van de Unie (zie naar analogie onder meer arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C-344/04, Jurispr. blz. I-403, punt 36, en 30 mei 2006, Commissie/Ierland, C-459/03, Jurispr. blz. I-4635, punt 82). Bijgevolg is het Hof in het kader van die rechtsorde bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging ervan (zie onder meer arresten van 30 april 1974, Haegeman, 181/73, Jurispr. blz. 449, punten 4-6, en 30 september 1987, Demirel, 12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 7).
31 Daar het Verdrag van Aarhus door de Gemeenschap en al haar lidstaten is gesloten op grond van een gedeelde bevoegdheid, vloeit daaruit voort dat het Hof, wanneer het overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag, inzonderheid artikel 234 EG, wordt geadieerd, bevoegd is om een scheidslijn aan te brengen tussen de verplichtingen die de Unie op zich neemt en die ten laste van de lidstaten en om de bepalingen van het Verdrag van Aarhus uit te leggen (zie naar analogie arresten van 14 december 2000, Dior e.a., C-300/98 en C-392/98, Jurispr. blz. I-11307, punt 33, en 11 september 2007, Merck Genéricos — Produtos Farmacêuticos, C-431/05, Jurispr. blz. I-7001, punt 33).
32 Bijgevolg moet worden vastgesteld of de Unie op het gebied dat onder artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus valt, haar bevoegdheden heeft uitgeoefend en bepalingen heeft vastgesteld ter uitvoering van de verplichtingen die daaruit voortvloeien. Mocht dit niet het geval zijn, dan zijn de verplichtingen die uit artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus voortvloeien nog steeds onderworpen aan het nationale recht van de lidstaten. In dat geval staat het aan de rechterlijke instanties van die staten om naar nationaal recht vast te stellen of particulieren zich rechtstreeks op de voorschriften van deze internationale overeenkomst op dit gebied kunnen beroepen en of deze rechterlijke instanties deze ambtshalve moeten toepassen. Het recht van de Unie verlangt immers niet, maar sluit evenmin uit, dat de rechtsorde van een lidstaat particulieren het recht toekent om zich rechtstreeks op dit voorschrift te beroepen, of de rechter verplicht deze bepaling ambtshalve toe te passen (zie naar analogie de reeds aangehaalde arresten Dior e.a., punt 48, en Merck Genéricos — Produtos Farmacêuticos, punt 34).
33 Indien daarentegen wordt vastgesteld dat de Unie haar bevoegdheden heeft uitgeoefend en bepalingen heeft vastgesteld op het gebied dat onder artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus valt, is het recht van de Unie van toepassing en staat het aan het Hof, te bepalen of de betrokken bepaling van de internationale overeenkomst rechtstreekse werking heeft.
34 Bijgevolg moet worden onderzocht of de Unie op het specifieke gebied dat onder artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus valt, haar bevoegdheden heeft uitgeoefend en bepalingen heeft vastgesteld ter uitvoering van de daaruit voortvloeiende verplichtingen (zie naar analogie arrest Merck Genéricos — Produtos Farmacêuticos, reeds aangehaald, punt 39).
35 Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat de Unie krachtens artikel 175 EG juncto artikel 174, lid 2, EG op milieugebied een uitdrukkelijke externe bevoegdheid heeft (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punten 94 en 95).
36 Daarnaast heeft het Hof overwogen dat een specifiek vraagstuk waarover nog geen regelgeving van de Unie bestaat, onder het recht van de Unie valt wanneer dit vraagstuk wordt geregeld in overeenkomsten die door de Unie en haar lidstaten zijn gesloten en het een materie betreft die in ruime mate daaronder valt (zie naar analogie arrest van 7 oktober 2004, Commissie/Frankrijk, C-239/03, Jurispr. blz. I-9325, punten 29-31).
37 In de onderhavige zaak heeft het hoofdgeding betrekking op de vraag of een milieuvereniging „partij” kan zijn bij een bestuursrechtelijke procedure ter zake van onder meer de toekenning van afwijkingen van een beschermingsregeling voor soorten zoals de bruine beer. Deze soort wordt vermeld in bijlage IV, sub a, van de habitatrichtlijn, zodat deze krachtens artikel 12 van deze richtlijn is onderworpen aan een stelsel van strikte beschermingsmaatregelen waarvan slechts onder de in artikel 16 van die richtlijn voorziene omstandigheden kan worden afgeweken.
38 Hieruit volgt dat het hoofdgeding onder het recht van de Unie valt.
39 Het is juist dat de Gemeenschap in haar verklaring omtrent de bevoegdheid, afgegeven onder toepassing van artikel 19, lid 5, van het Verdrag van Aarhus en gevoegd bij besluit 2005/370, onder meer heeft aangegeven „dat de geldende rechtsinstrumenten de uitvoering van de verplichtingen uit hoofde van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus niet volledig dekken aangezien deze betrekking hebben op bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om handelingen en nalatigheden te betwisten van particulieren en andere overheidsinstanties dan de instellingen van de Europese Gemeenschap, zoals bepaald in artikel 2, lid 2, sub d, van het Verdrag van Aarhus, en dat bijgevolg bij de goedkeuring van het Verdrag van Aarhus door de Europese Gemeenschap haar lidstaten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze verplichtingen en dit ook zullen blijven tenzij en totdat de Gemeenschap in de uitoefening van haar bevoegdheden uit hoofde van het EG-Verdrag bepalingen van gemeenschapsrecht inzake de uitvoering van deze verplichtingen aanneemt”.
40 Hieruit kan evenwel niet worden afgeleid dat het hoofdgeding niet onder het recht van de Unie valt, aangezien, zoals er in punt 36 van het onderhavige arrest aan is herinnerd, een specifiek vraagstuk waarover nog geen regelgeving van de Unie bestaat, onder het recht van de Unie kan vallen wanneer dit een materie betreft die in ruime mate daaronder valt.
41 Hierop is niet van invloed dat verordening nr. 1367/2006, die tot doel heeft om uitvoering te geven aan de bepalingen van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, enkel betrekking heeft op de instellingen van de Unie en niet kan worden beschouwd als de vaststelling, door de Unie, van bepalingen ter uitvoering van de verplichtingen die uit artikel 9, lid 3, van bedoeld verdrag voortvloeien ten aanzien van nationale bestuursrechtelijke of gerechtelijke procedures.
42 Immers, wanneer een bepaling kan worden toegepast zowel op situaties die onder het nationale recht als op die welke onder het recht van de Unie vallen, heeft de Unie er stellig belang bij dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, die bepaling op eenvormige wijze wordt uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moet vinden (zie onder meer arresten van 17 juli 1997, Giloy, C-130/95, Jurispr. blz. I-4291, punt 28, en 16 juni 1998, Hermès, C-53/96, Jurispr. blz. I-3603, punt 32).
43 Bijgevolg is het Hof bevoegd, de bepalingen van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus uit te leggen en, meer bepaald, uitspraak te doen over de vraag of deze al of niet rechtstreekse werking hebben.
44 Volgens vaste rechtspraak moet een bepaling van een door de Unie en haar lidstaten met derde landen gesloten overeenkomst worden geacht rechtstreekse werking te hebben, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering of werking geen verdere handeling vereist is (zie onder meer arresten van 12 april 2005, Simutenkov, C-265/03, Jurispr. blz. I-2579, punt 21, en 13 december 2007, Asda Stores, C-372/06, Jurispr. blz. I-11223, punt 82).
45 Vastgesteld moet worden dat de bepalingen van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus geen duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting bevatten die de rechtspositie van particulieren rechtstreeks regelt. Daar immers enkel „leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in [het] nationale recht neergelegde criteria” houders zijn van de rechten waarin genoemd artikel 9, lid 3, voorziet, behelst de uitvoering of werking van die bepaling een verdere handeling.
46 Opgemerkt moet evenwel worden dat deze bepalingen, hoewel zij in algemene bewoordingen zijn opgesteld, tot doel hebben, ervoor te zorgen dat het milieu op doeltreffende wijze kan worden beschermd.
47 Wanneer regelgeving van de Unie ter zake ontbreekt, is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen voor de beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen, in dit geval de habitatrichtlijn, waarbij de lidstaten evenwel gehouden zijn in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten te verzekeren (zie onder meer arrest van 15 april 2008, Impact, C-268/06, Jurispr. blz. I-2483, punten 44 en 45).
48 Uit dien hoofde mogen volgens vaste rechtspraak de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest Impact, reeds aangehaald, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49 Bijgevolg kunnen de bepalingen van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus niet, althans niet zonder afbreuk te doen aan de doeltreffende bescherming van het milieu door het recht van de Unie, op dusdanige wijze worden uitgelegd dat de uitoefening van de door het recht van de Unie verleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt.
50 Wanneer dus een door het recht van de Unie en met name de habitatrichtlijn beschermde soort in het geding is, staat het aan de nationale rechter om, ter waarborging van de effectieve rechtsbescherming op de binnen het milieurecht van de Unie vallende gebieden, aan zijn nationale recht een uitlegging te geven die zo veel mogelijk met de bij artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus vastgestelde doelstellingen in overeenstemming is.
51 Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om het nationale procesrecht ter zake van de voorwaarden voor het instellen van een bestuursrechtelijk beroep of beroep bij de rechter, zo veel mogelijk uit te leggen in overeenstemming met zowel de doelstellingen van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus als de effectieve rechterlijke bescherming van de door het recht van de Unie verleende rechten om een milieuvereniging, zoals de zoskupenie, in staat te stellen, bij de rechter op te komen tegen een na een bestuursrechtelijke procedure gevolgde beslissing die in strijd zou kunnen zijn met het milieurecht van de Unie (zie in die zin arrest van 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, Jurispr. blz. I-2271, punt 44, en arrest Impact, reeds aangehaald, punt 54).
52 In die omstandigheden moet op de als eerste en tweede gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus naar het recht van de Unie geen rechtstreekse werking heeft. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om het nationale procesrecht ter zake van de voorwaarden voor het instellen van een bestuursrechtelijk beroep of beroep bij de rechter, zo veel mogelijk in overeenstemming met zowel de doelstellingen van artikel 9, lid 3, van dat verdrag als de effectieve rechterlijke bescherming van de door het recht van de Unie verleende rechten uit te leggen, teneinde een milieuvereniging, zoals de zoskupenie, in staat te stellen, bij de rechter op te komen tegen een na een bestuursrechtelijke procedure gevolgde beslissing die in strijd zou kunnen zijn met het milieurecht van de Unie.