Grieven inzake schending van de verdragsbepalingen
44 Wat de klacht betreft dat de Republiek Hongarije de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG, vindt artikel 18 EG, dat in algemene termen bepaalt dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, een bijzondere uitdrukking in artikel 39 EG voor zover het het vrij verkeer van werknemers betreft, en in artikel 43 EG wat de vrijheid van vestiging aangaat (zie arresten van 26 oktober 2006, Commissie/Portugal, C-345/05, Jurispr. blz. I-10633, punt 13; 18 januari 2007, Commissie/Zweden, C-104/06, Jurispr. blz. I-671, punt 15, en 17 januari 2008, Commissie/Duitsland, C-152/05, Jurispr. blz. I-39, punt 18, en reeds aangehaald arrest Commissie/Griekenland, punt 41).
45 Bijgevolg moet de betrokken belastingregeling allereerst worden getoetst aan de artikelen 39 EG en 43 EG, en vervolgens, wat de personen betreft die zich van de ene lidstaat naar een andere lidstaat verplaatsen met het doel zich aldaar te vestigen om vereisten die geen verband houden met de uitoefening van een economische activiteit, aan artikel 18 EG.
— Aangaande de vraag of de artikelen 39 EG en 43 EG worden beperkt
46 De bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrije verkeer van personen beogen het de burgers van de Unie gemakkelijker te maken, om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Unie, en staan in de weg aan regelingen die deze onderdanen zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen uitoefenen (zie arrest van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en reeds aangehaalde arresten Commissie/Portugal, punt 15; Commissie/Zweden, punt 17; Commissie/Duitsland, punt 21, en Commissie/Griekenland, punt 43).
47 De vrijheid van vestiging omvat voor burgers van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat onder meer de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan overeenkomstig de bepalingen welke door de wettelijke regeling van het land van vestiging voor de eigen burgers zijn vastgesteld (zie met name arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, Jurispr. blz. 273, punt 13, en 24 mei 2011, Commissie/België, C-47/08, Jurispr. blz. I-4105, punt 79, alsmede in die zin arrest van 22 december 2008, Commissie/Oostenrijk, C-161/07, Jurispr. blz. I-10671, punt 27). Anders gezegd verbiedt artikel 43 EG elke lidstaat om voor degenen die gebruik maken van de vrijheid zich aldaar te vestigen, andere voorwaarden voor de uitoefening van hun activiteiten vast te stellen dan die welke voor eigen burgers gelden (reeds aangehaalde arresten van 22 december 2008, Commissie/Oostenrijk, punt 28, en 24 mei 2011, Commissie/België, punt 79).
48 In casu betoogt de Commissie dat de litigieuze regeling, daar zij belastingplichtigen — al dan niet van Hongaarse nationaliteit — die een op het Hongaarse grondgebied gelegen onroerend goed verkopen fiscaal anders behandelt dan belastingplichtigen die een buiten dat grondgebied gelegen onroerend goed verkopen, discriminerend is, en deze laatsten kan ontmoedigen om hun recht op vrij verkeer en vrije vestiging uit te oefenen.
49 De Commissie is derhalve van mening dat de discriminatie het gevolg is van de minder gunstige fiscale behandeling van de verplaatsingen van de woonplaats van een andere lidstaat naar Hongarije in vergelijking met een dergelijke verplaatsing binnen Hongaars grondgebied, waarbij zij zich in wezen op het standpunt stelt dat op grond van het fiscale gelijkheidsbeginsel de eerste situatie, die een grensoverschrijdend aspect heeft, fiscaal op dezelfde wijze zou moeten worden behandeld als de tweede, en dat ook in de eerstgenoemde situatie recht behoort te bestaan op het litigieuze belastingvoordeel.
50 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak slechts sprake van discriminatie is wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (zie met name reeds aangehaald arrest Schumacker, punt 30; arresten van 22 maart 2007, Talotta, C-383/05, Jurispr. blz. I-2555, punt 18, en 18 juli 2007, Lakebrink en Peters-Lakebrink, C-182/06, Jurispr. blz. I-6705, punt 27).
51 Bijgevolg kan worden gesteld dat er sprake is van discriminatie tussen twee categorieën belastingplichtigen, in de zin van het Verdrag, wanneer de situaties van die categorieën belastingplichtigen vergelijkbaar zijn wat de betrokken belastingregeling betreft.
52 Hieruit volgt dat in casu de Republiek Hongarije het aan de orde zijnde belastingvoordeel alleen dan ook moet toekennen aan belastingplichtigen die een onroerend goed gelegen buiten Hongaars grondgebied verkopen, indien hun situatie wat de betrokken belasting betreft als objectief vergelijkbaar kan worden beschouwd met die van belastingplichtigen die in Hongarije gelegen onroerend goed verkopen.
53 In dit verband verzet de Republiek Hongarije zich tegen de conclusie van de Commissie en betoogt zij dat de situaties niet vergelijkbaar zijn. Zij verklaart dat het mogelijk is om de uitbreiding van het litigieuze belastingvoordeel uit te sluiten voor onroerende goederen waarvoor reeds eerder in een andere lidstaat belasting is of had moeten worden betaald indien die lidstaat een dergelijke openbare last heeft ingevoerd. De werkingssfeer van de litigieuze wettelijke regeling strekt zich, gelet op de aard van die openbare last, enkel uit tot in Hongarije gelegen onroerende goederen, waardoor personen die tevoren geen onroerend goed in die lidstaat hebben verworven en personen die in die lidstaat wel reeds over onroerend goed beschikten, zich niet in vergelijkbare situaties bevinden, zodat de toepassing van verschillende regels op die twee categorieën personen geen discriminatie in de zin van het Verdrag vormt.
54 Dit betoog kan evenwel niet slagen.
55 Immers, het is ongetwijfeld juist dat, volgens de rechtspraak van het Hof op het gebied van de directe belastingen, de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen van een bepaalde staat in het algemeen niet vergelijkbaar is, aangezien het door een niet-ingezetene in een staat verworven inkomen meestal slechts een deel is van zijn totale inkomen, waarvan het zwaartepunt is geconcentreerd op de plaats waar hij woont. De persoonlijke draagkracht van de niet-ingezetene, die gevormd wordt door zijn totale inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie, kan voorts het gemakkelijkst worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft, hetgeen in het algemeen zijn gebruikelijke woonplaats is (reeds aangehaald arrest Schumacker, punten 31 en 32, en arresten van 14 september 1999, Gschwind, C-391/97, Jurispr. blz. I-5451, punt 22, en 1 juli 2004, Wallentin, C-169/03, Jurispr. blz. I-6443, punt 15).
56 Wanneer een lidstaat een niet-ingezetene niet in aanmerking brengt voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan de ingezetene verleent, is dat dan ook in de regel niet discriminerend, gelet op de objectieve verschillen tussen de situatie van ingezetenen en van niet-ingezetenen zowel wat de inkomstenbron als wat de persoonlijke draagkracht of de persoonlijke en gezinssituatie betreft (reeds aangehaalde arresten Schumacker, punt 34, en Gschwind, punt 23; arrest van 12 juni 2003, Gerritse, C-234/01, Jurispr. blz. I-5933, punt 44, en reeds aangehaald arrest Wallentin, punt 16).
57 Bovenstaande principes heeft het Hof evenwel ontwikkeld in het kader van zijn rechtspraak inzake inkomstenbelasting. Op het gebied van die belasting kunnen objectieve verschillen tussen de belastingplichtigen, zoals de bron van de inkomsten, de persoonlijke draagkracht, of de persoonlijke en gezinssituatie, van invloed zijn op de heffing bij de belastingplichtige. Met die verschillen wordt in het algemeen door de wetgever rekening gehouden. Bij de litigieuze belasting, die wordt vastgesteld aan de hand van de verkoopprijs van de onroerende goederen, is dat evenwel niet het geval. Afgezien daarvan heeft de Republiek Hongarije niet aangevoerd, en blijkt ook nergens uit het dossier, dat bij de betaling van die belasting rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige.
58 In die omstandigheden is, wat de litigieuze belasting betreft, het enige verschil tussen de situatie van niet in Hongarije wonende personen — met inbegrip van Hongaarse burgers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer binnen de Unie — en de situatie van wel in Hongarije wonende personen — die Hongaarse burgers of burgers van een andere lidstaat kunnen zijn — die een nieuwe hoofdwoning verwerven in die lidstaat, gelegen in de plaats van hun vorige hoofdwoning. In beide situaties immers gaat het om personen die een onroerend goed gekocht hebben in Hongarije om zich aldaar te vestigen, waarbij de ene groep bij de verkoop van hun eerdere hoofdwoning een met de litigieuze belasting vergelijkbare belasting heeft betaald in de staat waarin die woning was gelegen, en de andere groep die belasting heeft betaald in Hongarije.
59 In die omstandigheden zou, indien een lidstaat vrijelijk een burger van de Unie ongelijk zou mogen behandelen, enkel omdat de eerste hoofdwoning van die burger in een andere lidstaat is gevestigd, aan de bepalingen betreffende het vrij verkeer van personen iedere inhoud worden ontnomen (zie in die zin reeds aangehaald arrest van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, punt 18, en arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punt 42, en 27 november 2008, Papillon, C-418/07, Jurispr. blz. I-8947, punt 26).
60 Gelet op het voorgaande bevinden, zoals de Commissie terecht opmerkt, alle personen die binnen de Unie of de EER hun hoofdwoning verplaatsen, ongeacht of zij zich enkel binnen het Hongaarse grondgebied verplaatsen dan wel zich vanuit de lidstaat waar de eerdere woning was gevestigd naar Hongarije verplaatsen, zich in een vergelijkbare situatie.
61 Na deze vaststelling zij eraan herinnerd dat om het bestaan van een discriminatie vast te stellen de vergelijkbaarheid van een communautaire situatie met een zuiver interne situatie moet worden onderzocht, daarbij rekening houdend met de door de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doeleinden (zie met name reeds aangehaald arrest Papillon, punt 27).
62 Dienaangaande blijkt uit het dossier dat in casu het doel van de nationale wettelijke regeling erin is gelegen elke verwerving van onroerend goed aan belastingbetaling te onderwerpen, waarbij de grondslag van die belasting wordt gevormd door de totale marktwaarde van het verworven onroerend goed, en tegelijkertijd te vermijden dat de middelen waarop de belasting bij de verwerving van het verkochte onroerend goed drukt, bij een volgende verwerving niet nogmaals worden belast.
63 Wat de vergelijkbaarheid van de situaties betreft, kan aan dat doel, erin bestaande dat het kapitaal dat wordt geïnvesteerd in de verwerving van onroerende goederen slechts eenmaal wordt belast, in beginsel afbreuk worden gedaan zowel in de situatie waarin het verkochte onroerend goed op het Hongaarse grondgebied is gelegen als in de situatie waarin het op het grondgebied van een andere lidstaat is gelegen.
64 Met het oog op het doel van de belastingwet, zijn die twee situaties dus objectief vergelijkbaar.
65 Bijgevolg wordt bij de litigieuze fiscale regeling een ongelijkheid ingevoerd op grond van de plaats waar het verkochte onroerend goed is gelegen.
66 Wat het door de Commissie naar voren gebrachte ontmoedigende effect van de litigieuze regeling betreft, zij eraan herinnerd dat, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, die wettelijke regeling, doordat zij het litigieuze belastingvoordeel niet toekent aan personen die in Hongarije een onroerend goed verwerven dat is bestemd om hun hoofdwoning te worden, terwijl zij hun vorige, in een andere lidstaat gelegen hoofdwoning hebben verkocht of aan het verkopen zijn, voor die personen een zwaardere fiscale last met zich meebrengt dan voor hen die wel voor dat voordeel in aanmerking komen.
67 In die omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat de litigieuze wettelijke regeling in bepaalde gevallen personen die hun uit de artikelen 39 EG en 43 EG voortvloeiende rechten van vrij verkeer (en vrijheid van vestiging) uitoefenen, kan ontmoedigen over te gaan tot het kopen van een woning in Hongarije.
68 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de bepalingen van § 2, lid 2, juncto § 21, lid 5, van de belastingwet een beperking vormen van het vrij verkeer van personen, zoals neergelegd in de artikelen 39 EG en 43 EG, aangezien eerstgenoemde bepalingen — wat de belasting op de verwerving van onroerende goederen betreft — personen die zich in Hongarije willen vestigen door aldaar een onroerend goed te kopen minder gunstig behandelen dan personen die binnen die lidstaat een andere woning betrekken, door aan die eerste categorie personen niet het betrokken belastingvoordeel bij de koop van een onroerend goed toe te kennen.
— Aangaande de vraag of de beperkingen gerechtvaardigd zijn
69 Uit vaste rechtspraak blijkt dat nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, niettemin toelaatbaar kunnen zijn indien zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken (zie met name reeds aangehaald arrest Commissie/Griekenland, punt 51).
70 Derhalve moet worden nagegaan of het verschil in behandeling tussen die twee categorieën belastingplichtigen kan worden gerechtvaardigd door een dwingend vereiste dat verband houdt met het algemeen belang, zoals de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te bewaren.
71 Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen een rechtvaardigingsgrond kan zijn voor een regeling die de fundamentele vrijheden beperkt (zie met name reeds aangehaalde arresten Bachmann, punt 21, en Manninen, punt 42; arresten van 23 oktober 2008, Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, C-157/07, Jurispr. blz. I-8061, punt 43, en 17 september 2009, Glaxo Wellcome, C-182/08, Jurispr. blz. I-8591, punt 77).
72 Een argument op basis van een dergelijke rechtvaardiging kan echter enkel worden aanvaard indien wordt bewezen dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken fiscale voordeel en de compensatie van dit voordeel door een bepaalde heffing (zie met name reeds aangehaald arrest Manninen, punt 42; arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 68, en reeds aangehaald arrest Amurta, punt 46).
73 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de bij de belastingwet ingevoerde regeling is gebaseerd op het idee dat de verwerver van een in Hongarije gelegen onroerend goed dat is bestemd om zijn hoofdwoning te worden, die — binnen de door die wet voorgeschreven termijn — zijn vorige, eveneens in die lidstaat gelegen woning verkoopt, niet over de volle waarde van het gekochte onroerend goed belasting moet betalen, maar slechts over het verschil tussen de marktwaarde van het gekochte onroerend goed en de marktwaarde van het verkochte onroerend goed. Derhalve wordt van de middelen die worden geïnvesteerd in de verwerving van onroerend goed enkel dat gedeelte belast dat nog niet eerder aan belastingheffing is onderworpen.
74 Wanneer het verkochte onroerend goed daarentegen in een andere lidstaat dan de Republiek Hongarije is gelegen, heeft laatstgenoemde Staat geen heffingsbevoegdheid ten aanzien van de transactie die in die andere lidstaat is verricht door de persoon die heeft besloten een onroerend goed in Hongarije te verwerven dat is bestemd om zijn hoofdwoning te worden. In die omstandigheden weerspiegelt de opzet van dat belastingvoordeel, die inhoudt dat bij de verwerving van een dergelijk onroerend goed enkel die personen voor dat voordeel in aanmerking komen die de litigieuze belasting reeds hebben betaald toen zij een vergelijkbaar onroerend goed kochten, een symmetrische logica in de zin van de rechtspraak (zie in die zin reeds aangehaald arrest Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, punt 42).
75 Wanneer belastingplichtigen die die belasting niet reeds eerder hebben betaald, op grond van de litigieuze belastingregeling toch voor het betrokken belastingvoordeel in aanmerking zouden kunnen komen, dan zouden zij immers ongerechtvaardigd voordeel halen uit een belastingheffing waaraan hun eerdere verwerving, buiten het Hongaarse grondgebied, niet onderworpen is geweest.
76 Hieruit volgt dat er binnen die regeling een rechtstreeks verband bestaat tussen het toegekende belastingvoordeel en de eerdere heffing. Immers, ten eerste hebben dat voordeel en die heffing betrekking op dezelfde persoon, en ten tweede passen zij binnen het kader van dezelfde belastingheffing.
77 Binnen die context zij eraan herinnerd dat het Hof die twee voorwaarden, te weten dat de belastingen identiek zijn en dat zij op dezelfde persoon worden toegepast, voldoende heeft geacht om het bestaan van een dergelijk verband aan te nemen (zie met name arresten van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 58, en 18 september 2003, Bosal, C-168/01, Jurispr. blz. I-9409, punten 29 en 30, en reeds aangehaald arrest Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, punt 42). Bovendien moet worden beklemtoond dat de Commissie niet uitdrukkelijk heeft bestreden dat het betrokken belastingvoordeel wordt toegekend aan dezelfde belastingplichtige en binnen het kader van dezelfde belastingheffing.
78 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de uit § 2, lid 2, en § 21, lid 5, van de belastingwet voortvloeiende beperking wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te bewaren.
79 Om op die grond gerechtvaardigd te zijn, moet die beperking evenwel bovendien, zoals in herinnering is gebracht in punt 69 van het onderhavige arrest, geschikt en evenredig zijn met het oog op het nagestreefde doel.
80 In dit verband dient te worden vastgesteld dat de betrokken beperking, gelet op de rechtspraak van het Hof, geschikt is om dat doel te verwezenlijken, aangezien zij symmetrisch werkt, daar alleen het verschil tussen de waarde van het verkochte, in Hongarije gelegen, onroerend goed en de waarde van het verworven onroerend goed in aanmerking kan worden genomen binnen het kader van de betrokken belastingregeling (zie in die zin reeds aangehaald arrest Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, punt 44).
81 Bovendien is die beperking evenredig aan het nagestreefde doel. Ten eerste is dat doel immers met name erin gelegen te voorkomen dat bij de koop van een nieuwe hoofdwoning in Hongarije het in de koop van de, inmiddels verkochte, vorige woning geïnvesteerde kapitaal dubbel wordt belast. Ten tweede heeft de Republiek Hongarije, zoals is opgemerkt in punt 74 van het onderhavige arrest, geen heffingsbevoegdheid ten aanzien van onroerendgoedtransacties die in andere lidstaten zijn verricht.
82 In die omstandigheden zou de inaanmerkingneming van dergelijke transacties teneinde de grondslag van de betrokken belasting te verminderen, erop neerkomen dat die transacties zouden worden behandeld alsof zij reeds aan de litigieuze belasting onderworpen zijn geweest, ook al was dat niet het geval. Die situatie zou duidelijk in strijd zijn met het genoemde doel van het vermijden van dubbele belastingheffing in het Hongaarse belastingstelsel.
83 Hoewel in andere lidstaten verrichte onroerendgoedtransacties ook onderworpen kunnen zijn geweest aan vergelijkbare, of zelfs identieke, belastingen, moet niettemin worden vastgesteld dat de lidstaten, mits zij het Unierecht in acht nemen, bij de huidige stand van ontwikkeling van dat recht over een zekere autonomie op belastinggebied beschikken, zodat zij niet verplicht zijn om hun belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten om met name dubbele belasting te voorkomen (zie naar analogie arresten van 6 december 2007, Columbus Container Services, C-298/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 51, en 12 februari 2009, Block, C-67/08, Jurispr. blz. I-883, punt 31).
84 Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door het feit dat de belastingplichtige, vanwege de wijze waarop de grondslag van de belasting op onroerend goed wordt berekend, kan worden vrijgesteld van betaling van die belasting bij de latere verwerving van een onroerend goed in Hongarije. Wanneer de waarde van het tweede onroerend goed minder bedraagt dan de waarde van het verkochte onroerend goed, wordt het in die tweede verwerving geïnvesteerde kapitaal immers niet aan belastingheffing onderworpen, en heeft de belastingplichtige dus geen recht op teruggaaf van een gedeelte van de bij de eerste verwerving betaalde belasting. Een dergelijk mechanisme maakt aannemelijk dat de betrokken regeling wel degelijk een voordeel vormt en geen verkapte vrijstelling waarvoor alleen Hongaarse ingezetenen in aanmerking komen.
85 Hieruit volgt dat de beperking van het vrij verkeer van personen en de vrijheid van vestiging kan worden gerechtvaardigd door redenen die verband houden met het bewaren van de samenhang van het belastingstelsel.
— Aangaande de vraag of artikel 18 EG wordt beperkt
86 Met betrekking tot personen die geen ingezetenen zijn van Hongarije en aldaar geen economische activiteit uitoefenen, zij opgemerkt dat een nationale regeling die bepaalde eigen onderdanen benadeelt louter omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, een beperking vormt van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 18, lid 1, EG geniet (zie arresten van 18 juli 2006, De Cuyper, C-406/04, Jurispr. blz. I-6947, punt 39; 26 oktober 2006, Tas-Hagen en Tas, C-192/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 31, en 23 oktober 2007, Morgan en Bucher, C-11/06 en C-12/06, Jurispr. blz. I-9161, punt 25).
87 In casu kan redelijkerwijs niet worden ontkend dat de uitsluiting van het genot van vermindering van de belastinggrondslag van personen die zich binnen de Unie verplaatsen om vereisten die geen verband houden met het uitoefenen van een economische activiteit, die personen er in bepaalde gevallen van kan weerhouden de door artikel 18 EG gewaarborgde fundamentele vrijheden uit te oefenen.
88 Niettemin volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een dergelijke beperking uit het oogpunt van het Unierecht kan worden gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (zie reeds aangehaalde arresten De Cuyper, punt 40; Tas-Hagen en Tas, punt 33, en Morgan en Bucher, punt 33).
89 Dienaangaande zij opgemerkt dat dezelfde conclusie als waartoe het Hof met betrekking tot de rechtvaardiging van de beperking van de artikelen 39 EG en 43 EG is gekomen in de punten 69 tot en met 85 van het onderhavige arrest om dezelfde redenen ook geldt voor de grief betreffende artikel 18 EG (zie arrest van 5 juli 2007, Commissie/België, C-522/04, Jurispr. blz. I-5701, punt 72, en reeds aangehaalde arresten Commissie/Duitsland, punt 30, en Commissie/Griekenland, punt 60).