Ontvankelijkheid
34 De Litouwse regering meent dat de Mokestinių ginčų komisijaprie Lietuvos Respublikos vyriausybės niet onafhankelijk is en bijgevolg geen rechterlijke instantie vormt. Deze commissie is immers verbonden met de organisatiestructuur van het ministerie van Financiën, waaraan zij jaarlijks verslag moet uitbrengen en waarmee zij verplicht moet samenwerken.
35 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het Hof, om te beoordelen of het verwijzende orgaan een „rechterlijke instantie” is in de zin van artikel 234 EG is, rekening houdt met een geheel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, de procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regels van het recht en de onafhankelijkheid van het orgaan (arrest van 17 september 1997, Dorsch Consult, C-54/96, Jurispr. blz. I-4961, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36 In het hoofdgeding volgt uit artikel 148, lid 2, van de wet op de belastingadministratie dat de Mokestinių ginčų komisijaprie Lietuvos Respublikos vyriausybės tot taak heeft de door de belastingplichtigen ingediende bezwaren op onpartijdige wijze te onderzoeken en rechtmatige en gemotiveerde beslissingen te geven. Volgens artikel 148, lid 4, van deze wet worden de leden van deze commissie benoemd voor zes jaar en moeten zij een onberispelijke reputatie hebben. Ingevolge artikel 148, lid 6, van dezelfde wet dienen de commissieleden uitsluitend bij deze commissie werkzaam te zijn. Tot slot voorziet artikel 26 van het statuut in een procedure van wraking van commissieleden in geval van belangenconflicten.
37 Deze bepalingen verlenen de Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos vyriausybės voldoende onafhankelijkheid om haar te kunnen beschouwen als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG. Dat deze commissie is verbonden met de organisatiestructuur van het ministerie van Financiën, waaraan zij jaarlijks verslag moet uitbrengen, doet hieraan geen afbreuk.
38 Wat de verplichting tot samenwerking met het ministerie van Financiën betreft, heeft de Litouwse regering in antwoord op vragen daarover ter terechtzitting aangegeven dat zij geen weet had van gevallen waarin de Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos vyriausybės van het ministerie bevelen of aanwijzingen had gekregen, zaken in een bepaalde zin te beslechten. In die omstandigheden is een dergelijke algemene samenwerkingsverplichting evenmin onverenigbaar met de onafhankelijkheid van deze commissie ten opzichte van bedoeld ministerie.
39 Voor het overige volgt uit de nationale wettelijke regeling die in de punten 17 tot en met 23 van het onderhavige arrest is weergegeven, dat de Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos vyriausybės ook de andere criteria vervult die de in punt 35 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof heeft vastgesteld om een orgaan als „rechterlijke instantie” te kunnen beschouwen.
40 In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos vyriausybės de hoedanigheid van rechterlijke instantie bezit in de zin van artikel 234 EG en dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.
Ten gronde
41 Opgemerkt zij dat de lidstaten het recht op aftrek van btw slechts mogen beperken in de in richtlijn 2006/112 uitdrukkelijk vermelde gevallen (zie naar analogie arresten van 21 september 1988, Commissie/Frankrijk, 50/87, Jurispr. blz. 4797, punten 16 en 17; 11 juli 1991, Lennartz, C-97/90, Jurispr. blz. I-3795, punt 27, en 15 januari 1998, Ghent Coal Terminal, C-37/95, Jurispr. blz. I-1, punt 16).
42 Bovendien heeft het Hof in de context van de verleggingsregeling geoordeeld dat het fundamentele beginsel van btw-neutraliteit eist dat aftrek van voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten (arresten van 8 mei 2008, Ecotrade, C-95/07 en C-96/07, Jurispr. blz. I-3457, punt 63, en 30 september 2010, Uszodaépítö, C-392/09, Jurispr. blz. I-8791, punt 39). Indien de belastingadministratie over de nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat de belastingplichtige, als ontvanger in het kader van de betrokken transactie, tot voldoening van de btw gehouden is, mag zij bijgevolg voor het recht van laatstgenoemde op aftrek van deze belasting geen nadere voorwaarden stellen die tot gevolg kunnen hebben dat de uitoefening van dat recht wordt verhinderd (reeds aangehaalde arresten Ecotrade, punt 64, en Uszodaépítö, punt 40).
43 De door de verwijzende rechter gestelde vragen moeten derhalve worden onderzocht in het licht van deze beginselen.
44 In dit verband vloeit uit artikel 168, sub a, van richtlijn 2006/112 voort dat de belastingplichtige recht heeft op aftrek van de BTW die in die lidstaat verschuldigd of voldaan is voor de goederenleveringen of de diensten die een andere belastingplichtige voor hem heeft verricht, en die worden gebruikt voor zijn belaste activiteiten.
45 Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat Nidera de volledige hoeveelheid tarwe die zij in Litouwen had gekocht, naar derde staten heeft uitgevoerd en dat zij daarbij, overeenkomstig het toepasselijke nationale recht, voor de btw het nultarief heeft gehanteerd.
46 Het staat vast dat Nidera in die omstandigheden ingevolge artikel 168, sub a, van richtlijn 2006/112 recht heeft op aftrek van de btw die zij in Litouwen over de betrokken goederen heeft betaald. Overeenkomstig artikel 167 van deze richtlijn ontstaat dat recht op aftrek op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
47 Op grond van artikel 178, sub a, van richtlijn 2006/112 geldt voor de uitoefening van het in artikel 168, sub a, van diezelfde richtlijn bedoelde recht op aftrek, wat de goederenleveringen en dienstverrichtingen betreft, één vormvoorwaarde, namelijk dat de belastingplichtige in het bezit is van een overeenkomstig de artikelen 220 tot en met 236 en de artikelen 238 tot en met 240 van deze richtlijn opgestelde factuur.
48 Krachtens artikel 213 van richtlijn 2006/112 rust op de belastingplichtigen weliswaar tevens de verplichting, opgave te doen van het begin, de wijziging en de beëindiging van hun activiteiten overeenkomstig de hiertoe door de lidstaten vastgestelde maatregelen, maar het Hof heeft reeds geoordeeld dat een dergelijke bepaling de lidstaten geenszins de bevoegdheid geeft om, zolang geen opgave wordt gedaan, de uitoefening van het recht op aftrek op te schorten tot de daadwerkelijke aanvang van de normale verrichting van de belaste handelingen, dan wel de belastingplichtige de uitoefening van dit recht te ontzeggen (zie naar analogie arrest van 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a., C-110/98–C-147/98, Jurispr. blz. I-1577, punt 51).
49 Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat de maatregelen die de lidstaten op grond van artikel 273 van richtlijn 2006/112 kunnen nemen ter waarborging van de juiste inning van de belasting en ter voorkoming van fraude, niet verder mogen gaan dan ter bereiking van die doelstellingen noodzakelijk is en geen afbreuk mogen doen aan de btw-neutraliteit (zie naar analogie arrest van 27 september 2007, Collée, C-146/05, Jurispr. blz. I-7861, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 Bijgevolg vormt de in artikel 214 van richtlijn 2006/112 voorgeschreven identificatie — evenals de in artikel 213 van diezelfde richtlijn vermelde verplichtingen, waarnaar in punt 48 van het onderhavige arrest wordt verwezen — geen handeling die het recht op aftrek doet ontstaan — dat recht ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt — maar een formeel vereiste voor controledoeleinden.
51 Uit een en ander volgt dat een btw-plichtige niet mag worden gehinderd in de uitoefening van zijn recht op aftrek op grond dat hij zich niet heeft geïdentificeerd voor btw-doeleinden alvorens de aangekochte goederen te gebruiken in het kader van zijn belaste activiteiten.
52 Het is juist dat aan een belastingplichtige die de in richtlijn 2006/112 vastgelegde formele vereisten niet naleeft een bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd, overeenkomstig de nationale maatregelen ter uitvoering van deze richtlijn. De Commissie merkt bovendien terecht op dat de rechtszekerheid niet volledig zou worden geëerbiedigd indien voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek geen beperking in de tijd gold. De op de belastingplichtigen rustende verplichting om zich te identificeren voor btw-doeleinden zou immers geen enkele zin hebben indien de lidstaten daartoe geen redelijke termijn zouden kunnen bepalen.
53 In het hoofdgeding was Nidera overeenkomstig artikel 71, lid 3, van de btw-wet echter niet verplicht om zich in Litouwen te identificeren voor btw-doeleinden, ook al kunnen volgens artikel 63, lid 1, van deze wet belastingplichtigen enkel tot btw-aftrek overgaan indien zij dat wel doen. Voor zover Nidera zich dus moest identificeren voor btw-doeleinden om haar recht op aftrek te kunnen uitoefenen, moet worden vastgesteld dat zij dit heeft gedaan minder dan zes maanden na de transacties die het recht op aftrek hebben doen ontstaan, dus binnen een redelijke termijn.
54 Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een btw-plichtige die volgens de bepalingen van deze richtlijn de materiële voorwaarden voor aftrek van de btw vervult en die zich voor btw-doeleinden identificeert binnen een redelijke termijn na de transacties die het recht op aftrek hebben doen ontstaan, de mogelijkheid wordt ontnomen om dit recht uit te oefenen door een nationale wettelijke regeling die de aftrek van bij aankoop van goederen betaalde btw uitsluit wanneer die belastingplichtige zich niet voor btw-doeleinden heeft geïdentificeerd alvorens deze goederen te gebruiken voor zijn belaste activiteiten.