Ontvankelijkheid
21 De Hongaarse regering betoogt dat het hoofdgeding niet noopt tot uitlegging van de in de verwijzingsbeschikking aangehaalde bepalingen en juridische beginselen. Zij merkt in dit verband op dat, enerzijds, de toepassing met terugwerkende kracht van de bepalingen van de nieuwe btw-wet uitsluitend is gebaseerd op een uitdrukkelijke en vrijwillige wilsverklaring van verzoekster in het hoofdgeding en de andere betrokken belastingplichtigen. Aangezien verzoekster in het hoofdgeding uitdrukkelijk heeft verzocht om een dergelijke toepassing van die wet, dient zij de daaraan verbonden juridische gevolgen te respecteren. Anderzijds vloeit het hoofdgeding voort uit de onjuiste uitlegging door verzoekster in het hoofdgeding van de overgangsbepalingen van de nieuwe btw-wet. In dat geding is een vraag gerezen van uitlegging van nationaal recht en niet van Unierecht.
22 In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof van Justitie van de Europese Unie en de nationale rechter uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen de uitlegging van Unierecht betreffen, is het Hof dus in beginsel verplicht uitspraak te doen (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38; 1 oktober 2009, Gottwald, C-103/08, Jurispr. blz. I-9117, punt 16, en 22 april 2010, Dimos Agiou Nikolaou, C-82/09, Jurispr. blz. I-3649, punt 14).
23 Hieruit volgt dat het vermoeden van relevantie dat op de prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties rust, slechts in uitzonderingsgevallen kan worden opgeheven, namelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van de in die vragen genoemde bepalingen van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie met name reeds aangehaald arrest Gottwald, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24 Dit neemt echter niet weg dat in casu de bepalingen van de nieuwe btw-wet, ongeacht het feit dat verzoekster in het hoofdgeding heeft gekozen voor toepassing van die nieuwe wet en al heeft zij haar keuze gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de betrokken wet, van toepassing zijn op het hoofdgeding en dat de verwijzende rechter twijfels heeft over de verenigbaarheid van de overgangsmaatregelen van die wet met diverse bepalingen van Unierecht, aangezien die maatregelen verzoekster in het hoofdgeding beletten haar recht op btw-aftrek uit te oefenen.
25 De gevraagde uitlegging van Unierecht is bijgevolg niet kennelijk irrelevant voor de beslissing die de verwijzende rechterlijke instantie moet nemen.
26 Het verzoek om een prejudiciële beslissing moet dus ontvankelijk worden verklaard.
Eerste vraag
27 Aangaande, ten eerste, het voorwerp van de eerste vraag, moet worden vastgesteld dat het verzoek van de verwijzende rechter de uitlegging van de artikelen 17 en 20 van de Zesde richtlijn betreft.
28 Richtlijn 2006/112 heeft overeenkomstig haar artikelen 411 en 413 de Zesde richtlijn evenwel met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken en vervangen.
29 Aangezien de relevante feiten van het hoofdgeding plaatsvonden na 1 januari 2007, is derhalve alleen de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2006/112 relevant voor dit geding.
30 Dat de nationale rechter bij de formulering van de prejudiciële vraag formeel alleen verwijst naar bepaalde voorschriften van de Zesde richtlijn, staat niet eraan in de weg dat het Hof deze rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze al dan niet in zijn vragen worden genoemd (zie in die zin arresten van 27 oktober 2009, ČEZ, C-115/08, Jurispr. blz. I-10265, punt 81, en 12 januari 2010, Petersen, C-341/08, Jurispr. blz. I-47, punt 48).
31 Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit punt 3 van de considerans van richtlijn 2006/112, deze de bestaande wetgeving betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake btw, en met name de Zesde richtlijn, herschikt, welke herschikking in beginsel geen materiële wijzigingen in die wetgeving aanbrengt.
32 In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de eerste vraag de uitlegging betreft van de artikelen 167 en 168 van richtlijn 2006/112, die overeenkomen met de in de verwijzingsbeschikking bedoelde bepalingen van de Zesde richtlijn. Daar komt bij dat, aangezien de eerste vraag in wezen betrekking heeft op de nadere regels voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek, moet worden geoordeeld dat die vraag ook betrekking heeft op de uitlegging van artikel 178 van richtlijn 2006/112.
33 Wat, ten tweede, de zaak ten gronde betreft, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 167, 168, en 178 van richtlijn 2006/112 zich verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, waarbij, in het kader van een toepassing met terugwerkende kracht van nieuwe bepalingen inzake de verlegging, voor btw-aftrek wordt vereist dat de facturen betreffende handelingen die zijn verricht vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet, worden gecorrigeerd, en dat een aanvullende belastingaangifte werd ingediend.
34 Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat, enerzijds, het recht op aftrek waarin de artikelen 167 en 168 van richtlijn 2006/112 voorzien, een integrerend deel van de btw-regeling is en, in beginsel, niet kan worden beperkt. Dit recht wordt onmiddellijk uitgeoefend voor alle belastingen die op in eerdere stadia verrichte handelingen hebben gedrukt (arrest van 15 juli 2010, Pannon Gép Centrum, C-368/09, Jurispr. blz. I-7467, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 De aftrekregeling heeft tot doel de belastingplichtige geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of voldane btw. Het gemeenschappelijke btw-stelsel waarborgt aldus de neutraliteit van de belastingdruk op alle economische activiteiten, mits zij in beginsel zelf aan de heffing van btw zijn onderworpen (zie arresten van 22 februari 2001, Abbey National, C-408/98, Jurispr. blz. I-1361, punt 24; 21 april 2005, HE, C-25/03, Jurispr. blz. I-3123, punt 70, en 6 juli 2006, Kittel en Recolta Recycling, C-439/04 en C-440/04, Jurispr. blz. I-6161, punt 48).
36 Het feit dat de belastingplichtige heeft gekozen voor toepassing van de nieuwe, in plaats van de oude btw-wet, kan dus als zodanig geen afbreuk doen aan het recht op aftrek van voorbelasting, dat rechtstreeks voortvloeit uit de artikelen 167 en 168 van richtlijn 2006/112.
37 Wat, anderzijds, de in artikel 178 van richtlijn 2006/112 bedoelde nadere regels voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek betreft, moet worden vastgesteld dat, aangezien het hier gaat om een onder artikel 199, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/112 vallende verleggingsregeling, enkel de in artikel 178, sub f, bedoelde nadere regels van toepassing zijn. Bijgevolg behoeft een belastingplichtige die als ontvanger van diensten tot voldoening van de btw daarover gehouden is, niet een in overeenstemming met de formele voorwaarden van richtlijn 2006/112 opgestelde factuur te bezitten om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen en moet hij enkel de door de betrokken lidstaat voorgeschreven formaliteiten vervullen bij de uitoefening van de mogelijkheid die artikel 178, sub f, van deze richtlijn hem biedt (zie in die zin arrest van 1 april 2004, Bockemühl, C-90/02, Jurispr. blz. I-3303, punt 47).
38 Uit de rechtspraak volgt dat de formaliteiten die aldus door de betrokken lidstaat zijn vastgesteld en die door de belastingplichtige moeten worden geëerbiedigd om zijn recht op btw-aftrek te kunnen uitoefenen, niet verder mogen gaan dan strikt noodzakelijk is om de juiste toepassing van de betrokken verleggingsregeling te controleren (zie in die zin reeds aangehaald arrest Bockemühl, punt 50).
39 In dit verband is reeds geoordeeld dat het beginsel van fiscale neutraliteit eist dat de aftrek van de voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden zijn vervuld, zelfs wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten (arrest van 8 mei 2008, Ecotrade, C-95/07 en C-96/07, Jurispr. blz. I-3457, punt 63).
40 Wanneer de belastingadministratie over de nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat de belastingplichtige voor wie de betrokken handelingen zijn verricht, tot voldoening van de btw gehouden is, verzetten de artikelen 167, 168 en 178, sub f, van richtlijn 2006/112 zich bijgevolg tegen een wettelijke regeling waarbij, wat het recht van die belastingplichtige op aftrek van deze belasting betreft, nadere voorwaarden worden gesteld die tot gevolg kunnen hebben dat de uitoefening van dat recht wordt verhinderd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Bockemühl, punt 51, en Ecotrade, punt 64).
41 In het kader van het hoofdgeding heeft de belastingadministratie verzoekster in het hoofdgeding de aftrek geweigerd van de btw met betrekking tot de bouwwerkzaamheden die in 2007 waren verricht door haar onderaannemers, op grond, enerzijds, dat zij met betrekking tot die handelingen niet beschikte over gecorrigeerde facturen die voldeden aan de bepalingen van § 142, lid 7, en § 169, sub k, van de nieuwe btw-wet, die met terugwerkende kracht van toepassing waren vanaf 1 januari 2008, en, anderzijds, dat zij haar belastingaangifte voor 2007 niet op basis van de aldus gecorrigeerde facturen had gewijzigd.
42 Ten eerste blijkt uit het dossier dat is voldaan aan de materiële voorwaarden van artikel 168, sub a, van richtlijn 2006/112 voor het verkrijgen van het recht op btw-aftrek, opdat verzoekster in het hoofdgeding dit recht zou kunnen doen gelden met betrekking tot de btw over de door haar onderaannemers verrichte bouwwerkzaamheden. Opgemerkt zij dat laatstgenoemde handelingen immers zijn gebruikt voor de belaste handelingen van de belastingplichtige in de desbetreffende lidstaat. Bovendien was de betrokken belastingautoriteit er, op basis van de belastingaangifte voor het boekjaar 2007, van op de hoogte dat aan die materiële voorwaarden was voldaan.
43 Ten tweede wordt niet betwist dat toen de belastingautoriteit de aftrek door verzoekster in het hoofdgeding van de btw over de diensten van de onderaannemer weigerde, deze autoriteit, op basis van de belastingaangifte voor het boekjaar 2007 en de verklaring van 14 februari 2008, beschikte over alle gegevens die noodzakelijk waren om te kunnen nagaan of verzoekster in het hoofdgeding, voor wie de door haar onderaannemers verrichte bouwwerkzaamheden zijn verricht, tot voldoening van btw gehouden was.
44 Zoals de Europese Commissie opmerkt, kan het opleggen van formaliteiten zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, tot gevolg hebben dat verzoekster in het hoofdgeding wordt belet om haar recht op aftrek uit te oefenen.
45 Gelet op de in de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, moet derhalve worden geoordeeld dat de artikelen 167, 168 en 178 van richtlijn 2006/112 zich verzetten tegen het opleggen van formaliteiten zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.
46 In deze omstandigheden moeten de artikelen 167, 168 en 178 van richtlijn 2006/112 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing met terugwerkende kracht van een nationale wettelijke regeling die, in het kader van een verleggingsregeling, voor aftrek van btw over bouwwerkzaamheden vereist dat de facturen voor die handelingen worden gecorrigeerd en dat een aanvullende, gecorrigeerde aangifte wordt ingediend, terwijl de betrokken belastingautoriteit over alle nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat de belastingplichtige voor wie de betrokken handelingen zijn verricht, tot voldoening van de btw gehouden is, en om het bedrag van de aftrekbare belasting te verifiëren.