Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 april 2012

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 april 2012

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
19 april 2012

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

19 april 2012(*)

"Richtlijn 2008/7/EG - Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal - Artikelen 5, lid 1, sub c, en 6, lid 1, sub e - Werkingssfeer - Jaarlijkse bijdrage aan lokale kamers van koophandel, industrie, nijverheid en landbouw"

In zaak C-443/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens de artikelen 234 EG en 267 VWEU, ingediend door het Tribunale di Cosenza (Italië) bij beslissingen van 5 november 2009 en 13 september 2010, bij het Hof ingekomen op respectievelijk 13 november 2009 en 20 september 2010, in de procedure

Camera di Commercio, Industria, Artigianato e Agricoltura (CCIAA) di Cosenza

tegen

Grillo Star Srl, in staat van faillissement,

wijst HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Malenovský, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis en D. Šváby (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: K. Sztranc-Sławiczek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 oktober 2011,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Camera di Commercio, Industria, Artigianato e Agricoltura (CCIAA) di Cosenza, vertegenwoordigd door O. Morcavallo en F. Sciaudone, avvocati,

    • Grillo Star Srl, vertegenwoordigd door R. Mastroianni, avvocato,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door N. Graf Vitzthum als gemachtigde,

    • de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Aresu en M. Afonso als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 2012,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5, lid 1, sub c, en 6, lid 1, sub e, van richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 46, blz. 11).

2 Dit verzoek is ingediend door de rechter-commissaris van de faillissementskamer van het Tribunale di Cosenza, in het kader van de procedure tot vaststelling van het passief van de gefailleerde vennootschap Grillo Star Srl (hierna: „Grillo Star”). Deze rechter-commissaris was verzocht om opname in het passief van een vordering van de Camera di Commercio, Industria, Artigianato e Agricultora di Cosenza (hierna: „CCIAA di Cosenza”), nadat Grillo Star had nagelaten voor 2009 de jaarlijkse bijdrage te betalen die elke in het ondernemingsregister ingeschreven of vermelde onderneming verschuldigd is (hierna: „jaarlijkse bijdrage”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 Artikel 2 van richtlijn 2008/7, met als opschrift „Kapitaalvennootschap”, luidt als volgt:

„1.

Onder ‚kapitaalvennootschap’ in de zin van deze richtlijn wordt verstaan:

  1. iedere vennootschap in een van de in bijlage I opgenomen vormen;

  2. iedere vennootschap, vereniging of rechtspersoon waarvan de aandelen in het kapitaal of in het vermogen ter beurze kunnen worden verhandeld;

  3. iedere op het maken van winst gerichte vennootschap, vereniging of rechtspersoon waarvan de leden het recht hebben hun aandelen zonder voorafgaande goedkeuring over te dragen aan derden en voor de schulden van de vennootschap, vereniging of rechtspersoon slechts aansprakelijk zijn tot het bedrag van hun deelneming.

2.

Voor de toepassing van deze richtlijn worden aan kapitaalvennootschappen gelijkgesteld: alle andere op het maken van winst gerichte vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen.”

4 Artikel 5, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten heffen bij kapitaalvennootschappen geen enkele indirecte belasting, in welke vorm ook, ter zake van:

[...]

  1. de inschrijving of elke andere formaliteit die een kapitaalvennootschap vanwege haar rechtsvorm in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen;

[...]”

5 In artikel 6, lid 1, van deze richtlijn is het volgende bepaald:

„Niettegenstaande artikel 5 kunnen de lidstaten de volgende rechten en belastingen heffen:

[...]

  1. rechten in de vorm van een vergoeding;

[...]”

Nationale regeling

6 In het hoofdgeding zijn de hierna volgende nationale bepalingen van toepassing, in hun versie die voorafging aan de herschikking die is verricht bij artikel 1, lid 19, van het op 12 maart 2010 in werking getreden decreto legislativo n. 23 — Riforma dell’ordinamento relativo alle camere di commercio, industria, artigianato e agricoltura, in attuazione dell’articolo 53 della legge 23 luglio 2009, n. 99 (wetgevend decreet nr. 23 van 15 februari 2010 houdende herziening van de regeling inzake de kamers van koophandel, industrie, nijverheid en landbouw, ter uitvoering van artikel 53 van wet nr. 99 van 23 juli 2009) (GURI nr. 46, van 25 februari 2010, blz. 1).

Burgerlijk wetboek

7 Bij artikel 2188, lid 1, van de Codice civile (Italiaans burgerlijk wetboek; hierna: „burgerlijk wetboek”) is een ondernemingsregister ingevoerd waarin, volgens artikel 2195 van dit wetboek, alle industriële, handels- en financiële ondernemingen, bestuurd door afzonderlijke natuurlijke personen of onder de vorm van een vennootschap, zich moeten laten inschrijven. Volgens artikel 2200 van dit wetboek geldt deze verplichting meer in het bijzonder voor vennootschappen en coöperaties, ook wanneer zij geen handelsactiviteit verrichten.

Wet nr. 580/1993 en haar uitvoeringsbepalingen

8 Overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 2, van legge n. 580 — Recante Riordinamento delle camere di commercio, industria, artigianato e agricoltura (wet nr. 580 van 29 december 1993 houdende reorganisatie van de kamers van koophandel, industrie, nijverheid en landbouw) (gewone aanvulling bij GURI nr. 7, van 11 januari 1994; hierna „wet nr. 580/1993”) wordt het ondernemingsregister bijgehouden door de kamers van koophandel, industrie, nijverheid en landbouw.

9 Artikel 18, leden 3 tot 5, van wet nr. 580/1993 bepaalt de wijze waarop de jaarlijkse bijdrage wordt berekend.

10 Het bedrag van de jaarlijkse bijdrage is voor het in het geding zijnde jaar vastgesteld in het decreto del ministro dello Sviluppo economico — Determinazione delle misure del diritto annuale dovuto per l’anno 2009, dalle imprese alle camere di commercio (decreet van de minister van economische ontwikkeling van 30 april 2009 tot bepaling van de bedragen van de jaarlijkse bijdrage die de ondernemingen voor 2009 aan de kamers van koophandel verschuldigd zijn) (GURI nr. 114, van 19 mei 2009, blz. 37). Voor ondernemingen met een omzet van minder dan 100 000 EUR bedraagt deze bijdrage forfaitair 200 EUR. Voor ondernemingen met een hogere omzet wordt de hoogte van de bijdrage vastgesteld in procenten van de omzet van de betrokken onderneming.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11 Bij arrest van 29 april 2009 heeft de faillissementskamer van het Tribunale di Cosenza Grillo Star failliet verklaard en overeenkomstig artikel 93 van de faillissementswet de procedure tot opname van schuldvorderingen in het passief van de failliete boedel ingeleid.

12 Op 4 juni 2009 heeft de CCIAA di Cosenza in het kader van deze procedure verzocht om een uit hoofde van de jaarlijkse bijdrage voor 2009 verschuldigde vordering ten bedrage van 200 EUR, vermeerderd met 113,39 EUR, in het passief van de failliete boedel van Grillo Star op te nemen.

13 De rechter-commissaris van de faillissementskamer van het Tribunale di Cosenza, die om opname van deze vordering in het passief van de failliete boedel van Grillo Star is verzocht, betwijfelt of de Italiaanse regeling ter bepaling van de jaarlijkse bijdrage wel verenigbaar is met richtlijn 2008/7.

14 Hij verwijst in dit verband naar de rechtspraak van het Hof en meer in het bijzonder naar de arresten van 20 april 1993, Ponente Carni en Cispadana Costruzioni (C-71/91 en C-178/91, Jurispr. blz. I-1915); 2 december 1997, Fantask e.a. (C-188/95, Jurispr. blz. I-6783), alsook 10 september 2002, Prisco en CASER (C-216/99 en C-222/99, Jurispr. blz. I-6761), waarin de vergoedende aard is omschreven van de rechten die de lidstaten kunnen heffen krachtens de uitzondering van artikel 12, lid 1, sub e, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), die in wezen is overgenomen in artikel 6, lid 1, sub e, van richtlijn 2008/7. De betrokken rechter-commissaris is van mening dat de jaarlijkse bijdrage geen vergoedend karakter heeft, aangezien de berekening ervan geen verband houdt met de kosten van de dienstverlening aan de ondernemingen voor het behoud van hun inschrijving in het door de kamers van koophandel, industrie, nijverheid en landbouw bijgehouden register.

15 In die omstandigheden heeft de rechter-commissaris van de faillissementskamer van het Tribunale di Cosenza de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:

  1. Zijn de criteria voor de bepaling van de jaarlijkse bijdrage bedoeld in artikel 18, lid 1, sub b, van [wet nr. 580/1993], zoals neergelegd in de leden 3, 4, 5 en 6, van dat artikel, onverenigbaar met [richtlijn 2008/7], aangezien die bijdrage niet kan vallen onder de uitzondering van artikel 6, [lid 1], sub e, van deze richtlijn?

  2. In het bijzonder:

    • Vormt de jaarlijkse bijdrage, die wordt berekend op basis van de middelen die noodzakelijk zijn voor het verrichten van de diensten die het systeem van de kamers van koophandel op het gehele nationale grondgebied moet verrichten, een ‚vergoeding’?

    • Sluit de omstandigheid dat een ‚egalisatiefonds’ is opgericht dat moet verzekeren dat op het gehele nationale grondgebied alle bestuurlijke taken die door de wet aan de kamers van koophandel zijn opgedragen, homogeen worden uitgevoerd, uit dat de jaarlijkse bijdrage een vergoeding vormt?

    • Brengt de omstandigheid dat de individuele kamers van koophandel het bedrag van de jaarlijkse bijdrage tot 20 % mogen verhogen om initiatieven ter verhoging van de productie en ter verbetering van de economische omstandigheden in hun bevoegdheidsgebieden te cofinancieren, mee dat bedoelde bijdrage geen vergoeding vormt?

    • Staat de omstandigheid dat niet is vastgelegd hoe moet worden bepaald aan welke middelen de kamers van koophandel behoefte hebben voor het houden en het bijwerken van de inschrijvingen en de aanmeldingen in het handelsregister, eraan in de weg dat de jaarlijkse bijdrage als een vergoeding kan worden beschouwd?

    • Sluit de omstandigheid dat het bedrag van de jaarlijkse bijdrage forfaitair wordt bepaald, uit dat deze bijdrage een vergoeding vormt, nu niet is bepaald dat op ‚geregelde tijdstippen’ wordt bezien of het bedrag ervan de gemiddelde kosten van de dienst dekt?”

16 Wat de toepasselijkheid van artikel 5, lid 1, sub c, van richtlijn 2008/7 op de jaarlijkse bijdrage betreft, heeft de rechter-commissaris van de faillissementskamer van het Tribunale di Cosenza zijn verwijzingsbeslissing van 5 november 2009 aangevuld met de volgende vragen:

„1)

Is de verplichting van een kapitaalvennootschap die geen economische activiteiten uitoefent — en dit ook nooit heeft gedaan — en dus ‚inactief’ is, om de [jaarlijkse bijdrage] te betalen in strijd met richtlijn [2008/7]?

2)

Is de constitutieve aard van de inschrijving in het handelsregister, die naar Italiaans recht onontbeerlijk is voor de verkrijging van rechtspersoonlijkheid door kapitaalvennootschappen, en dus de betaling van de daarmee verbonden jaarlijkse bijdrage, in strijd met [richtlijn 2008/7]?”

17 Naar aanleiding van deze aanvullende verwijzingsbeslissing heeft de president van het Hof bij beschikking van 20 oktober 2010 de heropening van de schriftelijke behandeling bevolen.

Bevoegdheid van het Hof

18 De CCIAA di Cosenza voert in wezen aan dat het Hof niet bevoegd is om de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing te beantwoorden, aangezien de rechter-commissaris van de faillissementskamer van het Tribunale di Cosenza niet als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU kan worden aangemerkt. Zij stelt dienaangaande dat de procedure voor deze rechter niet tot een rechterlijke beslissing leidt. Zij wijst erop dat deze rechter in hoofdzaak de regelmatigheid van de procedure tot vaststelling van het passief van de failliete boedel beoordeelt door ieder verzoek tot opname van een schuldvordering in het passief hetzij geheel of gedeeltelijk toe te wijzen, hetzij af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Zij betoogt tevens dat het beginsel van hoor en wederhoor in de procedure voor een dergelijke rechter aan tal van beperkingen is onderworpen.

19 Grillo Star is daarentegen van mening dat de door de rechter-commissaris ingeleide procedure een rechterlijke procedure betreft, aangezien deze rechter naar Italiaans recht een met redenen omklede beslissing moet nemen inzake elk verzoek tot opname van een schuldvordering in het passief van de failliete boedel en deze beslissingen, indien geen hoger beroep wordt ingesteld, in kracht van gewijsde treden en bindend zijn voor partijen. Zij merkt ook op dat de rechter-commissaris de beslissing neemt na een terechtzitting waarvoor partijen worden opgeroepen en het recht hebben om eraan deel te nemen.

20 Volgens vaste rechtspraak houdt het Hof, ter beoordeling van de uitsluitend vanuit het Unierecht te beantwoorden vraag of het verwijzende orgaan een „rechterlijke instantie” is in de zin van artikel 267 VWEU, rekening met een aantal factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regels van het recht, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie arrest van 14 juni 2011, Miles e.a., C-196/09, Jurispr. blz. I-5105, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21 Voorts is de nationale rechter alleen bevoegd tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet leiden tot een rechterlijke beslissing (beschikking van 24 maart 2011, Bengtsson, C-344/09, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22 Wanneer het verwijzende orgaan dus als bestuursorgaan optreedt zonder dat het daarbij een geschil dient te beslechten in de zin van de rechtspraak van het Hof, kan het niet worden geacht een rechtsprekende functie te vervullen (beschikking Bengtsson, reeds aangehaald, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23 In het onderhavige geval blijkt uit de door de CCIAA di Cosenza verstrekte en door Grillo Star bevestigde informatie dat de rechter-commissaris van de faillissementskamer op basis van een door de curator van de gefailleerde vennootschap opgesteld ontwerp van de staat van het passief, op vraag van de schuldeisers dient te bepalen welke schuldvorderingen in dit passief worden opgenomen. Uit de faillissementswet volgt eveneens dat zowel de curator als de andere betrokkenen het bij hem door een schuldeiser ingediend verzoek tot opname van een schuldvordering bij de rechter-commissaris kunnen betwisten. Ten slotte moet er ook op worden gewezen dat indien geen verzet wordt gedaan, een beslissing van die rechter-commissaris tot weigering om een schuldvordering in het passief op te nemen, bindende rechtsgevolgen teweegbrengt.

24 Bovendien kunnen de curator en de schuldeisers, zoals de advocaat-generaal in punt 19 van haar conclusie heeft opgemerkt, hun opmerkingen zowel schriftelijk als tijdens de mondelinge behandeling kenbaar maken aan de rechter-commissaris van de faillissementskamer.

25 Gelet op een en ander kan niet op goede gronden staande worden gehouden dat de rechter-commissaris van de faillissementskamer van het Tribunale di Cosenza geen rechterlijke uitspraak doet — in Unierechtelijke zin — ter beslechting van een geschil in het kader van een procedure op tegenspraak.

26 Derhalve is het Hof bevoegd om de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

27 Met zijn vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2008/7, en meer in het bijzonder de artikelen 5, lid 1, sub c, en 6, lid 1, sub e, ervan, aldus dienen te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de heffing van een jaarlijkse bijdrage — zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding — die aan de Italiaanse kamers van koophandel, industrie, nijverheid en landbouw wordt betaald door elke onderneming die in het door deze kamers bijgehouden register is ingeschreven of vermeld.

28 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft gepreciseerd dat artikel 12 van richtlijn 69/335, waarvan de bewoordingen in wezen overeenkomen met die van artikel 6 van richtlijn 2008/7, een uitzondering vormt op het principieel verbod op belastingen die dezelfde kenmerken vertonen als het inbrengrecht als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 69/335, dat in wezen in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/7 is overgenomen (zie in die zin onder meer arrest Fantask e.a., reeds aangehaald, punt 20).

29 Bijgevolg moet vooraf worden nagegaan of een jaarlijkse bijdrage zoals die in het hoofdgeding onder de door artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/7 verboden belastingen valt.

30 Lid 1, sub c, van dit artikel verbiedt met name indirecte belastingen, in welke vorm ook, ter zake van de inschrijving of elke andere formaliteit die een kapitaalvennootschap vanwege haar rechtsvorm in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen.

31 Aan dit verbod ligt de omstandigheid ten grondslag dat deze belastingen weliswaar niet over de inbreng van kapitaal als zodanig worden geheven, doch niettemin worden geheven ter zake van formaliteiten die verband houden met de rechtsvorm van de vennootschap, dat wil zeggen het medium dat voor het bijeenbrengen van kapitaal wordt gebruikt, zodat de handhaving van deze belastingen eveneens de door richtlijn 2008/7 nagestreefde doelstellingen dreigt te doorkruisen (zie in die zin arrest van 28 juni 2007, Albert Reiss Beteiligungsgesellschaft, C-466/03, Jurispr. blz. I-5357, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32 Artikel 5, lid 1, sub c, van richtlijn 2008/7 moet in beginsel zo ruim worden uitgelegd dat het niet alleen betrekking heeft op de formele procedures die een kapitaalvennootschap in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen, maar tevens op de formaliteiten die een voorwaarde zijn voor de uitoefening en de voortzetting van de activiteit van een dergelijke vennootschap (zie in die zin arrest Albert Reiss Beteiligungsgesellschaft, reeds aangehaald, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33 Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat het verbod van dit artikel niet geldt voor een heffing die jaarlijks verschuldigd is wegens de inschrijving van een onderneming bij een kamer van koophandel en industrie, aangezien het belastbare feit van deze heffing niet bestaat in de inschrijving van de vennootschap of de rechtspersoon die eigenaar is van een onderneming, maar in de inschrijving van de onderneming zelf, en een dergelijke heffing onafhankelijk is van de rechtsvorm van de entiteit die eigenaar is van de onderneming en dus geen verband houdt met formaliteiten die kapitaalvennootschappen in voorkomend geval vanwege hun rechtsvorm in acht moeten nemen (zie in die zin arrest van 11 juni 1996, Denkavit Internationaal e.a., C-2/94, Jurispr. blz. I-2827, punten 24 tot 26).

34 Vaststaat dat het belastbare feit van een jaarlijkse bijdrage, zoals die in het hoofdgeding, volgens de toepasselijke nationale wetgeving niet bestaat in de inschrijving van de vennootschap of de rechtspersoon die eigenaar is van de onderneming, maar in de inschrijving van de onderneming zelf. Het betreft een bijdrage die op alle op winst gerichte entiteiten wordt geheven in verhouding tot hun omzet.

35 Zoals Grillo Star ter terechtzitting heeft bevestigd, staat een dergelijke bijdrage los van de rechtsvorm van de entiteit die eigenaar is van de onderneming, aangezien zij wordt geheven over zowel de ondernemingen die in de vorm van een kapitaalvennootschap in de zin van artikel 2 van richtlijn 2008/7 zijn opgericht, als die welke een andere rechtsvorm hebben aangenomen, inzonderheid de ondernemingen die individueel door natuurlijke personen worden gecontroleerd of bestuurd (zie naar analogie arrest Denkavit Internationaal e.a., reeds aangehaald, punt 25).

36 Verder merken de Italiaanse regering en de Europese Commissie terecht op dat het feit dat de jaarlijkse bijdrage in verhouding tot de omzet van de betrokken onderneming wordt geheven, uitsluit dat de betalingsformaliteit duurder uitvalt voor in de vorm van een kapitaalvennootschap opgerichte ondernemingen dan voor ondernemingen met een andere rechtsvorm.

37 Zodoende blijkt dat een jaarlijkse bijdrage zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, geen verband houdt met formaliteiten die kapitaalvennootschappen in voorkomend geval vanwege hun rechtsvorm in acht moeten nemen.

38 De door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid dat de inschrijving in het ondernemingsregister voor kapitaalvennootschappen — in de zin van het betrokken nationale recht — anders dan voor de andere ondernemingen een constitutieve werking heeft, doet niet af aan de in het vorige punt gedane vaststelling. Ook al vormt de inschrijving in dit register — en bijgevolg de betaling van de daarbij behorende jaarlijkse bijdrage — een voorwaarde voor het juridische bestaan van kapitaalvennootschappen, brengt dit gegeven op zichzelf immers geen wijziging aan in het in punt 34 van dit arrest omschreven belastbare feit van deze jaarlijkse bijdrage, door deze om te vormen tot een bijdrage die verschuldigd is wegens de inschrijving van de kapitaalvennootschap die eigenaar is van de onderneming (zie naar analogie arrest Denkavit Internationaal e.a., reeds aangehaald, punt 28). Bovendien staat vast dat een kapitaalvennootschap niet uit het ondernemingsregister wordt geschrapt indien zij die bijdrage niet betaalt.

39 Evenmin van belang is de door de CCIAA di Cosenza aangevoerde omstandigheid dat kapitaalvennootschappen, zoals Grillo Star, een jaarlijkse bijdrage zoals die in het hoofdgeding óók verschuldigd zijn voor het tijdvak waarin zij geen enkele daadwerkelijke economische activiteit verrichten. Volgens het betrokken nationale recht vindt een dergelijke verplichting van kapitaalvennootschappen om de jaarlijkse bijdrage te betalen immers haar grondslag in het vermoeden dat elke kapitaalvennootschap in beginsel een onderneming bezit. In dit verband heeft het Hof erop gewezen dat de definitie van het begrip „onderneming”, op een gebied zoals dit waarop richtlijn 2008/7 betrekking heeft, tot de bevoegdheid van de nationale wetgever behoort (zie in die zin arrest Denkavit Internationaal e.a., reeds aangehaald, punt 31). Voorts heeft het Hof geoordeeld dat dit vermoeden niet afdoet aan de in punt 34 van dit arrest in herinnering gebrachte vaststelling dat het belastbare feit van een heffing, zoals de jaarlijkse bijdrage, in de inschrijving van de onderneming zelf bestaat, ongeacht haar rechtsvorm (zie in die zin arrest Denkavit Internationaal e.a., reeds aangehaald, punt 29).

40 Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat een vennootschap zoals Grillo Star, die met het oog op het uitoefenen van een hotelactiviteit op zijn minst voorbereidende handelingen heeft verricht door met name terreinen aan te kopen, hoe dan ook niet kan worden gelijkgesteld met een „lege vennootschap” in de zin van punt 29 van het voornoemde arrest Denkavit Internationaal e.a., te weten een vennootschap zonder activa die dus geen enkele activiteit meer uitoefent.

41 Mitsdien moet worden vastgesteld dat een jaarlijkse bijdrage zoals die in het hoofdgeding niet kan worden aangemerkt als een verboden belasting in de zin van artikel 5, lid 1, sub c, van richtlijn 2008/7.

42 Derhalve hoeft niet te worden onderzocht of een dergelijke bijdrage onder de in artikel 6, lid 1, sub e, van richtlijn 2008/7 genoemde uitzondering op dat artikel valt.

43 Bijgevolg dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, sub c, van richtlijn 2008/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een bijdrage, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die elke onderneming wegens haar inschrijving in het ondernemingsregister jaarlijks verschuldigd is, zelfs wanneer een dergelijke inschrijving voor kapitaalvennootschappen constitutieve werking heeft en deze vennootschappen die bijdrage eveneens verschuldigd zijn voor de periode waarin zij met het oog op het drijven van een onderneming louter voorbereidende werkzaamheden verrichten.

Kosten

44 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 5, lid 1, sub c, van richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, dient aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een bijdrage, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die elke onderneming wegens haar inschrijving in het ondernemingsregister jaarlijks verschuldigd is, zelfs wanneer een dergelijke inschrijving voor kapitaalvennootschappen constitutieve werking heeft en deze vennootschappen die bijdrage eveneens verschuldigd zijn voor de periode waarin zij met het oog op het drijven van een onderneming louter voorbereidende werkzaamheden verrichten.

ondertekeningen