De enige vraag in zaak C-113/10, de eerste vraag in zaak C-147/10 en de twee vragen in zaak C-234/10
38 Met deze vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of de door de Commissie in verordening nr. 1193/2009 vastgestelde berekeningsmethode voor het gemiddelde verlies per ton suiker voor de voor het lopende verkoopseizoen na te komen uitvoerverbintenissen (hierna: „gemiddelde verlies”) in overeenstemming is met de basisverordening zoals deze door het Hof in eerdergenoemd arrest Zuckerfabrik Jülich e.a. en eerdergenoemde beschikking SAFBA is uitgelegd.
39 Volgens artikel 15, lid 1, sub d, van de basisverordening is het gemiddelde verlies gelijk aan het verschil tussen het totale bedrag van de restituties en het totale bedrag van de heffingen, gerelateerd aan de totale omvang van de uitvoerverbintenissen voor het lopende verkoopseizoen. Het verwachte totale verlies wordt volgens artikel 15, lid 1, sub e, van die verordening berekend door het uit te voeren overschot te vermenigvuldigen met het gemiddelde verlies.
40 Vaststaat dat de bij de vaststelling van verordening nr. 1193/2009 gebruikte berekeningsmethode voor het gemiddelde verlies op twee punten verschilt van deze van de verordeningen nrs. 1762/2003, 1775/2004, 1686/2005 en 164/2007.
41 In de eerste plaats omvat de „totale omvang van de uitvoerverbintenissen”, die overeenkomstig artikel 15, lid 1, sub d, van de basisverordening de noemer is van de verhouding op grond waarvan het gemiddelde verlies kan worden berekend, voortaan het geheel van de uitvoerverbintenissen, met inbegrip van deze waarvoor geen uitvoerrestitutie kan worden toegekend. Deze wijziging van de berekeningsmethode voor het gemiddelde verlies is, zoals overigens erkend door alle belanghebbenden die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, in overeenstemming met artikel 15, lid 1, sub d, van die verordening, zoals dit door het Hof met name in het arrest Zuckerfabrik Jülich e.a. is uitgelegd.
42 In de tweede plaats wordt het „totale bedrag van de restituties” voor in verwerkte producten vervatte suiker, dat overeenkomstig artikel 15, lid 1, sub d, van de basisverordening deel uitmaakt van de teller van de verhouding op grond waarvan het gemiddelde verlies kan worden bepaald, in drie stappen berekend. Eerst wordt de totale omvang van de uitvoerverbintenissen voor die suikercategorie door twaalf gedeeld, waarbij elk deel van dit totaal aan één maand van het verkoopseizoen wordt toegerekend. Daarna wordt het aldus verkregen getal voor elke maand vermenigvuldigd met het bedrag van de te betalen gemiddelde restitutie voor dergelijke uitvoer tijdens die maand. Tot slot worden de resultaten van elk van deze maandelijkse producten opgeteld om het totale restitutiebedrag voor het gehele verkoopseizoen te verkrijgen.
43 De Commissie benadrukt dat deze wijze van berekening van het gemiddelde verlies reeds in het verleden en met name in verordening nr. 1837/2002 is gebruikt. Het Hof heeft deze methode aanvaard in het arrest Zuckerfabrik Jülich e.a., waarin het voor recht heeft verklaard dat bij onderzoek van verordening nr. 1837/2002 niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid ervan konden aantasten.
44 Deze redenering kan niet worden aanvaard.
45 In het arrest Zuckerfabrik Jülich e.a. heeft het Hof zich over de geldigheid van verordening nr. 1837/2002 immers slechts uitgesproken voor zover nodig om de aan hem voorgelegde vragen te beantwoorden, rekening houdend met de voor hem aangevoerde argumenten. Meer in het bijzonder blijkt uit de punten 61 en 63 van dat arrest dat het Hof zich heeft uitgesproken over de door de Commissie gebruikte methode voor de berekening van de totale omvang van de uitvoerverbintenissen en niet over alle elementen voor de berekening van het gemiddelde verlies. Aldus heeft het Hof, zoals de advocaat-generaal in punt 83 van haar conclusie heeft opgemerkt, geen beoordeling gemaakt van de in verordening nr. 1193/2009 voor het totale restitutiebedrag toegepaste berekeningsformule. Deze nieuwe kwestie moet dan ook worden beoordeeld om te kunnen nagaan of deze verordening in overeenstemming is met artikel 15, lid 1, sub d, van de basisverordening.
46 Hierbij zij eraan herinnerd dat de basisverordening tot doel heeft een zelffinancieringsregeling in te voeren voor de aan de afzet van de overschotten gerelateerde kosten, door op een billijke maar doelmatige wijze ervoor te zorgen dat deze kosten volledig door de producenten zelf worden gefinancierd (arrest Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, punt 44). Bijgevolg mag de vastgestelde berekeningsmethode er in de praktijk niet toe leiden dat het totale verlies a priori hoger wordt gesteld dan het bedrag van de kosten die verband houden met de restituties ter zake van de afzet van de overschotten die de Gemeenschap produceert (arrest Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, punt 60).
47 Voorts blijkt uit artikel 15, lid 1, sub e, van de basisverordening dat het totale verlies wordt berekend door het uit te voeren overschot te vermenigvuldigen met het gemiddelde verlies. Elke overschatting van het gemiddelde verlies leidt bijgevolg onvermijdelijk tot een overschatting van het totale verlies.
48 Bij de door de Commissie gebruikte methode om de bedragen van de productieheffingen voor de suikersector te bepalen, zoals vastgesteld bij verordening nr. 1193/2009, wordt niet uitgegaan van het bedrag van de uitvoerrestituties die zijn betaald om de afzet te verzekeren van de hoeveelheden suiker in verwerkte producten waarvoor uitvoerverbintenissen zijn aangegaan. Zij bestaat in de toewijzing aan al deze hoeveelheden van een theoretisch restitutiebedrag, dat op het gemiddelde van de door de Commissie op regelmatige tijdstippen vastgestelde bedragen is gebaseerd, ongeacht of effectief een eventuele restitutie wordt betaald en los van het reële bedrag ervan.
49 Aangezien een substantieel deel van de in verwerkte producten vervatte suiker blijkens het dossier en met name de verschillende werkdocumenten van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten wordt uitgevoerd zonder dat de verschuldigde restituties ooit worden betaald, resulteert deze berekeningsmethode in een kunstmatige verhoging van het totale restitutiebedrag. Het door de Commissie vastgestelde totale restitutiebedrag houdt aldus geen rechtstreeks verband meer met de aan de afzet van suikeroverschotten gerelateerde kosten voor de begroting van de Europese Unie.
50 Er zij aan herinnerd dat het totale restitutiebedrag deel uitmaakt van de teller van de verhouding op grond waarvan het gemiddelde verlies kan worden berekend. Bijgevolg impliceert vorenbedoelde verhoging van de teller noodzakelijkerwijs dat het gemiddelde verlies en dus het totale verlies wordt overgewaardeerd, wat in strijd is met artikel 15, lid 1, van de basisverordening.
51 De Commissie voert eveneens aan dat zij gehouden is deze berekeningsmethode te gebruiken om het toekomstgerichte karakter van de bij genoemde verordening ingevoerde regeling in acht te nemen.
52 Dit argument kan evenwel niet worden aanvaard. Om de in punt 49 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen kan de methode die erin bestaat de totale maandelijkse omvang van de uitvoerverbintenissen te vermenigvuldigen met het bedrag van het in de betrokken maand te betalen gemiddelde restitutiebedrag immers niet worden beschouwd als een berekeningswijze voor het waarschijnlijke bedrag van de restituties die voor de in verwerkte producten vervatte suiker zullen worden betaald.
53 De door de Commissie ingevoerde regeling gaat, aangezien zij er in de praktijk toe leidt dat het bedrag van het totale verlies a priori hoger uitvalt dan dat van de aan de restituties verbonden kosten, aldus verder dan nodig is voor het met de basisverordening nagestreefde doel, met name de in punt 46 van het onderhavige arrest bedoelde billijke financiering van de kosten voor de afzet van de overschotten die de Gemeenschap produceert.
54 Gelet op een en ander dient op de enige vraag in zaak C-113/10, de eerste vraag in zaak C-147/10 en de twee vragen in zaak C-234/10 te worden geantwoord, dat verordening nr. 1193/2009, wat de andere bepalingen dan die van artikel 3 ervan betreft, die reeds nietig zijn ten gevolge van de nietigverklaring van artikel 2 van verordening nr. 1686/2005 door het Gerecht in zijn eerdergenoemde arrest Polen/Commissie, ongeldig is.
De derde vraag in zaak C-147/10
56 Met zijn derde vraag in zaak C-147/10 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de toepasselijke wisselkoers voor de berekening van de vergoeding voor de te veel betaalde productieheffingen in de suikersector door het Unierecht moet worden bepaald, en of artikel 6 van verordening nr. 1193/2009 aldus moet worden uitgelegd dat de wisselkoers die gold ten tijde van de oorspronkelijke berekening van deze heffingen dient te worden toegepast.
57 Wat in dit verband het in punt 54 van het onderhavige arrest ongeldig verklaarde artikel 6 van verordening nr. 1193/2009 betreft, zij er in ieder geval op gewezen dat dit artikel enkel de datum van inwerkingtreding van deze verordening en de data vanaf welke de artikelen 1 tot en met 4 ervan toepasselijk worden, bepaalt, en bijgevolg niet kan worden geacht bepalend te zijn voor de datum waarvan is uit te gaan voor de vaststelling van de toepasselijke wisselkoers voor de restituties voor de te veel betaalde productieheffingen in de suikersector voor de verkoopseizoenen 2002/2003, 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006.
58 Aangezien deze heffingen krachtens artikel 8, lid 1, van de besluiten 2000/597 en 2007/436 door de lidstaten worden geïnd overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, die waar nodig aan de Unierechtelijke voorschriften worden aangepast, vallen de geschillen over de restitutie van voor rekening van de Unie geïnde bedragen overigens onder de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties en moeten zij door hen zowel formeel als materieel volgens hun nationale recht worden beslecht, voor zover het Unierecht ter zake niets anders heeft bepaald (arresten van 21 mei 1976, Roquette frères/Commissie, 26/74, Jurispr. blz. 677, punt 11, en 12 juni 1980, Express Dairy Foods, 130/79, Jurispr. blz. 1887, punt 11).
59 Het blijkt dat geen enkele bepaling van het Unierecht voorschriften vaststelt inzake de toepasselijke wisselkoers voor de berekening van de ten onrechte geïnde restituties voor de productieheffingen in de suikersector.
60 Wegens het ontbreken van Unierechtelijke voorschriften ter zake, staat het aan de nationale autoriteiten en met name aan de nationale rechterlijke instanties om bij restitutie van heffingen die ten onrechte zijn geïnd op grond van ongeldig verklaarde verordeningen van de Unie, alle met deze restitutie verband houdende bijkomende vraagstukken zoals de betaling van rente te beslechten, zulks met toepassing van hun nationale voorschriften inzake de rentevoet en de datum vanaf welke de rente moet worden berekend (zie in die zin arrest Express Dairy Foods, reeds aangehaald, punten 14 en 17).
61 Bij ontbreken van een Unieregeling dienen overeenkomstig het interne recht van elke lidstaat de voorwaarden te worden vastgesteld waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop deze rente (enkelvoudige dan wel samengestelde rente) wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk maken (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, punt 27).
62 Dit is het geval voor de wisselkoers die geldt voor de restituties voor de te veel betaalde productieheffingen in de suikersector, die dus in beginsel door het interne recht van de betrokken lidstaat moet worden bepaald.
63 Gelet op een en ander dient op de derde vraag in zaak C-147/10 te worden geantwoord dat, bij ontbreken van Unierechtelijke voorschriften ter zake, overeenkomstig het nationale recht van de betrokken lidstaat dient te worden bepaald welke wisselkoers geldt voor de berekening van de vergoeding voor de te veel betaalde productieheffingen in de suikersector.
De vierde vraag in zaak C-147/10
64 Met zijn vierde vraag in zaak C-147/10 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht zich verzet tegen de toekenning van rente over de bedragen die voor de door een ongeldige verordening vastgestelde productieheffingen in de suikersector ten onrechte zijn betaald, wanneer de betrokken lidstaat zelf de rente niet kan terugvorderen ten laste van de eigen middelen van de Unie en, indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, of een nationale rechterlijke instantie of een andere nationale autoriteit op grond van dit recht kan beslissen om geen rente toe te kennen met een beroep op een door het interne recht aan die instantie of autoriteit verleende beoordelingsbevoegdheid.
65 Wanneer een lidstaat heffingen in strijd met het Unierecht heeft toegepast, hebben justitiabelen niet alleen recht op terugbetaling van de ten onrechte geïnde heffing, maar ook van de aan die staat betaalde of de door hem ingehouden bedragen die met die heffing rechtstreeks verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat bedragen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de heffing niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punten 87-89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 205, en arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25).
66 Blijkens deze rechtspraak vloeit het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen, voort uit het Unierecht zelf (zie arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 26).
67 Aldus hebben justitiabelen die recht hebben op terugbetaling van de bedragen die voor de door een ongeldige verordening vastgestelde productieheffingen in de suikersector ten onrechte zijn betaald, ongeacht de in casu niet aan de orde zijnde vraag of de lidstaat ten laste van de eigen middelen van de Unie rente kan terugvorderen, eveneens recht op de desbetreffende rente.
68 Bijgevolg kan niet worden aanvaard dat een nationale rechterlijke instantie van haar beoordelingsbevoegdheid gebruikmaakt om betaling te weigeren van rente over de door een lidstaat krachtens een ongeldige verordening geïnde bedragen, op grond dat deze lidstaat de rente niet ten laste van de eigen middelen van de Unie kan terugvorderen.
69 Het antwoord op de vierde vraag in zaak C-147/10 dient derhalve te luiden dat justitiabelen die recht hebben op terugbetaling van de bedragen die voor de door een ongeldige verordening vastgestelde productieheffingen in de suikersector ten onrechte zijn betaald, krachtens het Unierecht eveneens recht hebben op betaling van rente daarover. Een nationale rechterlijke instantie kan niet in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid weigeren rente toe te kennen over bedragen die een lidstaat op grond van een ongeldige verordening heeft geïnd, met het argument dat deze lidstaat zelf de rente niet ten laste van de eigen middelen van de Unie kan terugvorderen.