Inleidende opmerkingen
22 Het hoofdgeding heeft betrekking op het belastingjaar 1991, dat wil zeggen op een feitelijke en juridische situatie van vóór de inwerkingtreding van het VWEU. De ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende regels inzake het vrije verkeer van kapitaal waren artikel 67 EEG-Verdrag en de ter uitvoering van dit voorschrift vastgestelde richtlijn 88/361.
23 Hieruit volgt dat de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag in het licht van die voorschriften moet worden beantwoord.
24 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat richtlijn 88/361 een volledige liberalisering van het kapitaalverkeer tot stand heeft gebracht en dat artikel 1, lid 1 — waarvan de rechtstreekse werking door het Hof is erkend — ervan daartoe de lidstaten de verplichting heeft opgelegd, alle beperkingen met betrekking tot het kapitaalverkeer op te heffen (zie arrest van 11 december 2003, Barbier, C-364/01, Jurispr. blz. I-15013, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25 Volgens artikel 6, lid 2, van richtlijn 88/361 is het Koninkrijk Spanje evenwel gemachtigd om uiterlijk tot en met 31 december 1992 de in de lijsten III en IV van bijlage IV bij die richtlijn genoemde beperkingen met betrekking tot het kapitaalverkeer te handhaven.
26 Hieruit volgt dat, in de eerste plaats, moet worden nagegaan of een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is een beperking met betrekking tot het kapitaalverkeer vormt in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361.
27 Alleen wanneer de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling leidt tot een beperking van het vrije verkeer van kapitaal, dient de verwijzende rechter, in de tweede plaats, te onderzoeken of het kapitaalverkeer dat in het hoofdgeding heeft geleid tot betaling van de betrokken rente, valt onder de afwijkingsbepaling van artikel 6, lid 2, van richtlijn 88/361, waarbij alleen de verwijzende rechter bevoegd is de feiten vast te stellen en na te gaan wat de aard en herkomst zijn van de door BBVA in België ontvangen rente.
Aangaande de vraag of er sprake is van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal
28 Volgens vaste rechtspraak zijn de lidstaten, hoewel de directe belastingen tot hun bevoegdheid horen, niettemin verplicht deze bevoegdheid in overeenstemming met het recht van de Unie uit te oefenen (zie arresten van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 21; 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 16, en 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071 punt 32, en reeds aangehaald arrest Barbier, punt 56).
29 Het staat aan elke lidstaat om met eerbiediging van het recht van de Unie zijn stelsel van belasting op inkomsten uit roerend vermogen te organiseren en in dat kader de belastbare grondslag en het belastingtarief voor de ontvanger van die inkomsten te bepalen (zie naar analogie arresten van 16 juli 2009, Damseaux, C-128/08, Jurispr. blz. I-6823, punt 25, en 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, Jurispr. blz. I-305, punt 167 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 Hieruit volgt dat rente die door een in een lidstaat gevestigde schuldenaar aan een in een andere lidstaat wonende ontvanger wordt uitgekeerd, aan een juridische dubbele belasting kan worden onderworpen wanneer beide lidstaten hun belastingbevoegdheid wensen uit te oefenen en deze rente wensen te belasten, doordat de eerste lidstaat op de rente een inhouding aan de bron toepast en de tweede lidstaat die rente tot het belastbaar inkomen van de ontvanger rekent.
31 Bij gebreke van unificatie- of harmonisatiemaatregelen van de Unie, blijven de lidstaten bevoegd om, door het sluiten van overeenkomsten of unilateraal, de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid vast te stellen teneinde onder meer dubbele belasting af te schaffen (zie arresten van 12 mei 1998, Gilly, C-336/96, Jurispr. blz. I-2793, punten 24 en 30; 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 57; 8 november 2007, Amurta, C-379/05, Jurispr. blz. I-9569, punt 17, en 20 mei 2008, European Smallcap Fund, C-194/06, Jurispr. blz. I-3747, punt 32). Het staat aan hen om de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om situaties van dubbele belasting te voorkomen, door met name de in de internationale belastingpraktijk gehanteerde verdelingscriteria toe te passen (zie arrest van 14 november 2006, Kerckhaert en Morres, C-513/04, Jurispr. blz. I-10967, punt 23).
32 In casu volgt uit de verwijzingsbeschikking dat in het Spaanse recht dergelijke maatregelen ter voorkoming van dubbele belasting van rente zijn ingevoerd door, enerzijds, de Belastingovereenkomst en, anderzijds, de Spaanse wettelijke regeling.
33 Zo bepaalde artikel 23, lid 3, van de Belastingovereenkomst dat het Koninkrijk Spanje op de belasting die een ingezetene van die lidstaat over uit België afkomstige rente is verschuldigd een aftrek verleent, die wordt berekend op basis van het bedrag van die rente dat in de belastbare grondslag van die ingezetene is meegerekend en waarvan het tarief niet lager mag zijn dan het tarief van de in België over die inkomsten geheven belasting.
34 Artikel 24, lid 4, van wet 61/1978 voorzag, wat in het buitenland verworven en belaste inkomsten betreft, in de aftrek van het laagste van beide volgende bedragen, dat wil zeggen van hetzij het bedrag dat in het buitenland daadwerkelijk, op grond van een aan die belasting gelijke of in wezen gelijksoortige heffing, is betaald, hetzij het bedrag dat over die inkomsten in Spanje had moeten worden betaald indien zij op het Spaanse grondgebied zouden zijn verworven.
35 Niettemin verzoekt BBVA in het kader van het hoofdgeding dat het bedrag van de belasting die in België over de in die lidstaat ontvangen rente is verschuldigd, maar op grond van een vrijstelling niet is betaald, wordt afgetrokken van de in Spanje verschuldigde vennootschapsbelasting.
36 De verwijzende rechter is van mening dat een uitlegging van de bepalingen van de Belastingovereenkomst en de Spaanse nationale wettelijke regeling in die zin dat enkel de in een andere lidstaat daadwerkelijk betaalde belasting van de in Spanje verschuldigde belasting kan worden afgetrokken, in Spanje gevestigde vennootschappen kan ontmoedigen om hun kapitaal in een andere lidstaat te investeren.
37 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het nadeel dat BBVA in casu stelt te hebben geleden, niet bestaat in de dubbele belasting over de door BBVA ontvangen rente, aangezien die rente enkel in Spanje wordt belast, maar in het feit dat BBVA voor de berekening van de in Spanje verschuldigde belasting geen gebruik kan maken van het fiscale voordeel in de vorm van de door de Belgische wettelijke regeling verleende vrijstelling.
38 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de nadelen die uit de parallelle uitoefening van belastingbevoegdheden door verschillende lidstaten kunnen voortvloeien, voor zover deze uitoefening geen discriminatie oplevert, geen beperkingen van de verkeersvrijheden vormen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Kerckhaert en Morres, punten 19, 20 en 24; Orange European Smallcap Fund, punten 41, 42 en 47, en Damseaux, punt 27).
39 Aangezien de lidstaten niet verplicht zijn om hun belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten om met name dubbele belasting te voorkomen (zie arrest van 12 februari 2009, Block, C-67/08, Jurispr. blz. I-883, punt 31), zijn ze dus a fortiori niet verplicht om hun belastingregeling aan te passen teneinde een belastingplichtige de mogelijkheid te bieden om gebruik te maken van een door een andere lidstaat in het kader van de uitoefening van zijn fiscale bevoegdheden verleend belastingvoordeel, voor zover hun wettelijke regeling niet discriminerend is.
40 Derhalve moet worden nagegaan of op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling de in een andere lidstaat ontvangen rente vergeleken met de in Spanje ontvangen rente niet discriminerend wordt behandeld.
41 Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat er van discriminatie niet alleen sprake kan zijn wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties, maar ook wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (zie reeds aangehaald arrest Schumacker, punt 30; arrest van 29 april 1999, Royal Bank of Scotland, C-311/97, Jurispr. blz. I-2651, punt 26, en reeds aangehaald arrest Kerckhaert en Morres, punt 19).
42 Ten aanzien van de belastingregeling van de woonstaat wordt de positie van een belastingplichtige die rente ontvangt niet noodzakelijkerwijs anders door de enkele omstandigheid dat hij deze rente van een in een andere lidstaat gevestigde schuldenaar ontvangt, welke lidstaat die rente bij de uitoefening van zijn belastingbevoegdheid op grond van de inkomstenbelasting kan onderwerpen aan een inhouding aan de bron (zie in die zin reeds aangehaald arrest Kerckhaert en Morres, punt 19, en arrest van 6 december 2007, Columbus Container Services, C-298/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 42).
43 In casu staat vast dat voor het Hof niet is gesteld dat de in een andere lidstaat ontvangen rente discriminerend wordt behandeld vergeleken met uit Spanje afkomstige rente.
44 Uit de door de verwijzende rechter aangevoerde toepasselijke bepalingen volgt evenwel dat artikel 57, lid 1, van wet 230/1963 bepaalt dat wanneer op het verschuldigde bedrag van de betrokken belasting, eerder verschuldigde of voldane belastingen in mindering moeten worden gebracht, de aftrek het volledige bedrag van die belastingen betreft, ook indien daarop een vrijstelling of belastingkrediet van toepassing was.
45 Bijgevolg dient de nationale rechter, die als enige bevoegd is het nationale recht uit te leggen, te onderzoeken of, gelet op de wijze van belastingheffing over de in Spanje ontvangen rente, de aangehaalde bepaling van wet 230/1963 kan worden toegepast op die rente en of, in een dergelijk geval, de behandeling van in een andere lidstaat ontvangen rente vergeleken met de behandeling waaraan de in Spanje ontvangen rente wordt onderworpen, met het oog op de mogelijkheid om verschuldigde, doch niet betaalde belasting af te trekken, niet discriminerend is.
46 Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 67 EEG-Verdrag en artikel 1 van richtlijn 88/361 zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat, als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voor de vennootschapsbelasting en in het kader van regels ter vermijding van dubbele belasting de aftrek verbiedt van de in andere lidstaten van de Europese Unie verschuldigde belasting over inkomsten die aldaar zijn verkregen en waarop die belasting wordt geheven, wanneer de belasting weliswaar verschuldigd is, maar niet behoeft te worden betaald op grond van een vrijstelling, belastingkrediet of enig ander fiscaal voordeel, voor zover die regeling niet discriminerend is vergeleken met de behandeling waaraan de in die lidstaat ontvangen rente wordt onderworpen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.