Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat J. Schrempp, voorzitter van het bestuur van Daimler, na de algemene vergadering van deze vennootschap op 6 april 2005 voornemens was om vóór het einde van zijn ambtstermijn in 2008 zijn functie neer te leggen. Op 17 mei 2005 heeft hij de voorzitter van de raad van commissarissen van deze vennootschap, H. Kopper, in kennis gesteld van zijn voornemen. In de periode van 1 juni tot en met 27 juli 2005 zijn ook andere leden van de raad van commissarissen en van het bestuur in kennis gesteld van Schrempps voornemen om te vertrekken.
13 Vanaf 10 juli 2005 heeft Daimler een persmededeling, een externe verklaring en een brief aan haar medewerkers voorbereid.
14 Op 13 juli 2005 zijn de presidentiële commissie van de raad van commissarissen van Daimler (hierna: „presidentiële commissie”) en de raad van commissarissen bijeengeroepen voor 27 respectievelijk 28 juli 2005, zonder dat de convocaties aanwijzingen bevatten voor een mogelijke wisseling van de voorzitter van het bestuur.
15 Op 18 juli 2005 zijn Schrempp en Kopper overeengekomen om tijdens de bijeenkomst van de raad van commissarissen op 28 juli 2005 het vervroegde aftreden van Schrempp en de benoeming van zijn opvolger, D. Zetsche, voor te stellen.
16 Tijdens haar bijeenkomst die is begonnen op 27 juli 2005 om 17.00 uur, heeft de presidentiële commissie beslist om de raad van commissarissen die de volgende dag zou bijeenkomen, voor te stellen dit aftreden en deze benoeming goed te keuren.
17 Op 28 juli 2005 rond 9.50 uur heeft de raad van commissarissen van Daimler beslist dat Schrempp op het einde van het jaar zijn ambt zou neerleggen en dat hij zou worden vervangen door Zetsche.
18 Deze beslissing is meegedeeld aan de directies van de beurzen en de Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht (federale instelling belast met het toezicht op de financiële dienstverlening) en bekendgemaakt in de databank van de Deutsche Gesellschaft für Ad-hoc-Publizität (Duitse vennootschap voor bekendmakingen ad hoc).
19 Na deze bekendmaking is de aandelenkoers van Daimler, die reeds was gestegen na de bekendmaking diezelfde morgen van de resultaten van het tweede kwartaal van 2005, sterk gestegen.
20 Geltl en verschillende andere beleggers hadden vóór de bekendmaking van deze beslissing aandelen van Daimler verkocht. Zij hebben bij het Landgericht Stuttgart een klacht ingediend tegen deze vennootschap en schadevergoeding gevorderd op grond dat deze beslissing te laat was bekendgemaakt. Deze rechterlijke instantie heeft het Oberlandesgericht Stuttgart verzocht om verschillende vragen met betrekking tot deze twistpunten te beantwoorden in het kader van een proefprocedure („Musterverfahren”).
21 In zijn proefvonnis van 22 april 2009 heeft het Oberlandesgericht Stuttgart geoordeeld dat niet kon worden aangetoond dat er op of na 17 mei 2005 sprake was van voorwetenschap, inhoudende dat Schrempp zijn ambt zou neerleggen, ongeacht de goedkeuring ervan door de raad van commissarissen van Daimler. Volgens deze rechterlijke instantie is het beslissende feit dat een invloed kan hebben gehad op de aandelenkoers van deze vennootschap, de beslissing van de raad van commissarissen van 28 juli 2005. Deze beslissing was voldoende waarschijnlijk geworden nadat de presidentiële commissie op 27 juli 2005 na 17.00 uur had beslist om ze aan de raad van commissarissen ter goedkeuring voor te leggen. Derhalve was er pas vanaf laatstgenoemde datum sprake van voorwetenschap. Het Oberlandesgericht Stuttgart heeft erkend dat niet volledig was voldaan aan de in § 15, lid 3, WpHG gestelde voorwaarden voor uitstel van de openbaarmaking van deze voorwetenschap, maar het heeft geoordeeld dat ook al zou aan deze voorwaarden zijn voldaan, de door de klagers gestelde schade zou zijn ontstaan.
22 Tegen dit vonnis is hogere voorziening ingesteld bij de verwijzende rechter, die opmerkt dat het Oberlandesgericht Stuttgart niet heeft onderzocht of de afzonderlijke stappen van het proces dat heeft geleid tot de beslissing van 28 juli 2005, de aandelenkoers van Daimler konden beïnvloeden. Daarentegen heeft het Oberlandesgericht Frankfurt am Main in een boeteprocedure betreffende dezelfde omstandigheden als die van het hoofdgeding geoordeeld dat het samenvoegen van verschillende alleenstaande omstandigheden tot één samenhangende beslissing in strijd is met de bewoordingen van § 13, lid 1, WpHG en de richtlijnen 2003/6 en 2003/124 en de bekendmakingsverplichting derhalve is ontstaan zodra het interne proces tot een beslissing heeft geleid, en deze beslissing is bekendgemaakt aan een beslissingnemer van de betrokken onderneming.
23 Daarop heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
-
Is in het geval van een in de tijd gespreid proces dat erop is gericht in verschillende tussenstappen een bepaalde situatie of gebeurtenis te doen plaatsvinden, voor de toepassing van artikel 1, [punt] 1, van richtlijn [2003/6] en artikel 1, lid 1, van richtlijn [2003/124] enkel bepalend of deze toekomstige situatie of gebeurtenis volgens de bepalingen van deze richtlijnen als concrete informatie moet worden beschouwd, zodat moet worden onderzocht of redelijkerwijze mag worden aangenomen dat deze situatie of gebeurtenis zal plaatsvinden, of kunnen bij een dergelijk in de tijd gespreid proces ook tussenstappen die reeds bestaan of hebben plaatsgevonden en die met de verwezenlijking van de toekomstige situatie of gebeurtenis verband houden, concrete informatie zijn in de zin van de bepalingen van voornoemde richtlijnen?
-
Vereist de uitdrukking ‚waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen’ in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn [2003/124] dat de mate van waarschijnlijkheid als overwegend of groot wordt beschouwd, of dient onder situatie waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij zich zal voordoen, of onder gebeurtenis waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij zal plaatsvinden, te worden begrepen dat de mate van waarschijnlijkheid afhangt van de omvang van de gevolgen voor de emittenten en dat het in geval van een grote geschiktheid tot beïnvloeding van de beurskoers volstaat dat het onzeker maar niet onwaarschijnlijk is dat de toekomstige situatie of gebeurtenis zal plaatsvinden?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
24 Vooraf zij eraan herinnerd dat richtlijn 2003/6, om de integriteit van de financiële markten in de Europese Unie te waarborgen en het vertrouwen van de beleggers in deze markten te vergroten, handel met voorwetenschap onder de in artikel 2 ervan vermelde voorwaarden verbiedt en overeenkomstig artikel 6, lid 1, ervan emittenten van financiële instrumenten verplicht om voorwetenschap die rechtstreeks op hen betrekking heeft, zo snel mogelijk openbaar te maken. Op grond van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2003/6 kan de openbaarmaking van voorwetenschap onder bepaalde voorwaarden worden uitgesteld teneinde de rechtmatige belangen van de emittent te beschermen.
25 De definitie van het begrip „voorwetenschap” van artikel 1, punt 1, eerste alinea, van deze richtlijn omvat vier essentiële bestanddelen. In de eerste plaats betreft het informatie die concreet is. In de tweede plaats is deze informatie niet openbaar gemaakt. In de derde plaats heeft zij rechtstreeks of middellijk betrekking op een of meer financiële instrumenten of de emittenten ervan. In de vierde plaats zou zij, indien zij openbaar werd gemaakt, een aanzienlijke invloed kunnen hebben op de koers van deze financiële instrumenten of van daarvan afgeleide financiële instrumenten. Het eerste en het vierde bestanddeel zijn nader omschreven in lid 1 respectievelijk lid 2 van artikel 1 van richtlijn 2003/124.
26 Met zijn prejudiciële vragen verzoekt de verwijzende rechter om verduidelijking van het eerstgenoemde bestanddeel, namelijk dat het om informatie gaat die concreet is.
Eerste vraag
27 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, punt 1, van richtlijn 2003/6 en artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/124 aldus moeten worden uitgelegd dat in het geval van een in de tijd gespreid proces dat erop is gericht een bepaalde situatie of gebeurtenis te doen plaatsvinden, niet alleen deze situatie of gebeurtenis maar ook reeds bestaande of voltooide tussenstappen van dit proces die verband houden met de verwezenlijking van deze situatie of gebeurtenis, concrete informatie in de zin van deze bepalingen kunnen zijn.
28 Blijkens punt 3 van de considerans van richtlijn 2003/124 wordt met deze richtlijn beoogd om een nauwkeurigere omschrijving te geven van het in richtlijn 2003/6 gebruikte begrip „informatie die concreet is”, teneinde de rechtszekerheid voor de deelnemers aan de betrokken markt te vergroten.
29 Krachtens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/124 wordt informatie geacht concreet te zijn indien is voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden. In de eerste plaats moet de informatie betrekking hebben op een situatie die bestaat of waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij zal ontstaan, of op een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden of waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij zal plaatsvinden. In de tweede plaats moet zij specifiek genoeg zijn om er een conclusie uit te trekken omtrent de mogelijke invloed van deze situatie of gebeurtenis op de koers van financiële instrumenten of van daarvan afgeleide financiële instrumenten.
30 Aangezien de begrippen „situatie” en „gebeurtenis” niet zijn gedefinieerd in deze richtlijn, moeten zij volgens de gebruikelijke betekenis ervan worden uitgelegd.
31 Vastgesteld zij dat een tussenstap van een in de tijd gespreid proces zelf een situatie of een gebeurtenis kan zijn volgens de gebruikelijke betekenis van deze termen.
32 Deze vaststelling vindt steun in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/124, waarin als voorbeeld van voorwetenschap die overeenkomstig artikel 6, lid 2, van richtlijn 2003/6 openbaar kan worden gemaakt, situaties worden genoemd die typische gevallen zijn van tussenstappen van geleidelijke processen, te weten aan de gang zijnde onderhandelingen en door de raad van bestuur van een emittent genomen besluiten of gesloten overeenkomsten die door een ander orgaan van deze emittent moeten worden goedgekeurd voordat zij definitief worden.
33 Voorts heeft richtlijn 2003/6 tot doel, zoals uit met name de punten 2 en 12 van de considerans ervan volgt, de integriteit van de financiële markten van de Unie te waarborgen en het vertrouwen van de beleggers in deze markten te vergroten. Dit vertrouwen berust met name op de omstandigheid dat deze beleggers met elkaar op voet van gelijkheid verkeren en dat zij in het bijzonder zullen worden beschermd tegen het ongeoorloofde gebruik van voorwetenschap (zie in die zin arresten van 23 december 2009, Spector Photo Group en Van Raemdonck, C-45/08, Jurispr. blz. I-12073, punt 47, en 7 juli 2011, IMC Securities, C-445/09, Jurispr. blz. I-5917, punt 27).
34 Dienaangaande bepaalt de eerste volzin van punt 24 van de considerans van deze richtlijn dat een snelle en eerlijke bekendmaking van informatie de marktintegriteit verhoogt, terwijl de selectieve bekendmaking van informatie door emittenten het vertrouwen van beleggers in de integriteit van de financiële markten kan schaden.
35 Wanneer bij de uitlegging van de termen „situatie” en „gebeurtenis” geen rekening werd gehouden met de tussenstappen van een in de tijd gespreid proces, zou dit afbreuk kunnen doen aan de doelstellingen zoals in herinnering gebracht in de twee vorige punten van het onderhavige arrest. Indien werd uitgesloten dat informatie over een tussenstap van een in de tijd gespreid proces kan worden geacht concreet te zijn in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 2003/6, zou dit immers de in artikel 6, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn vastgestelde verplichting om deze informatie openbaar te maken tenietdoen, ook al zou deze informatie volkomen specifiek zijn en zouden de overige in punt 25 van het onderhavige arrest opgesomde wezenlijke bestanddelen van voorwetenschap ook aanwezig zijn.
36 In een dergelijke situatie kunnen bepaalde personen die over voorwetenschap beschikken, een voordeel hebben ten opzichte van de andere beleggers en hiervan profiteren ten nadele van degenen die hiervan niet op de hoogte zijn (zie in die zin arrest Spector Photo Group en Van Raemdonck, reeds aangehaald, punt 48).
37 Het risico dat een dergelijke situatie zich voordoet, is des te groter daar het einde van een bijzonder proces in bepaalde omstandigheden kan worden gekwalificeerd als een tussenstap van een ander proces, dat ruimer is.
38 Derhalve kan informatie over een tussenstap van een in de tijd gespreid proces concrete informatie zijn. Er moet worden verduidelijkt dat deze uitlegging niet uitsluitend geldt voor tussenstappen die reeds bestaan of hebben plaatsgevonden, maar overeenkomstig artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/124 eveneens betrekking heeft op tussenstappen waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij zullen bestaan of zullen plaatsvinden.
39 Zoals blijkt uit punt 29 van het onderhavige arrest kan informatie voorts slechts als concrete informatie worden gekwalificeerd indien is voldaan aan de tweede in deze bepaling vermelde voorwaarde, namelijk dat de informatie specifiek genoeg moet zijn om er een conclusie uit te trekken omtrent de mogelijke invloed van de betrokken situatie of gebeurtenis op de koers van de betrokken financiële instrumenten.
40 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, punt 1, van richtlijn 2003/6 en artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/124 aldus moeten worden uitgelegd dat in het geval van een in de tijd gespreid proces dat erop is gericht een bepaalde situatie of gebeurtenis te doen plaatsvinden, niet alleen deze situatie of gebeurtenis maar ook tussenstappen van dit proces die verband houden met de verwezenlijking van deze situatie of gebeurtenis, concrete informatie in de zin van deze bepalingen kunnen zijn.
Tweede vraag
41 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/124 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „situatie [...] waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij zal ontstaan, dan wel [...] een gebeurtenis [...] waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij zal plaatsvinden” uitsluitend betrekking heeft op een situatie of gebeurtenis waarvan de mate van waarschijnlijkheid als overwegend of groot kan worden beschouwd, dan wel inhoudt dat rekening wordt gehouden met de omvang van de invloed van deze situatie of gebeurtenis op de koers van de betrokken financiële instrumenten.
42 De verschillende taalversies van deze bepaling verschillen in zekere mate. Zo wordt in bepaalde taalversies, met name in de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse taalversie, de formulering „waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen” gebruikt, terwijl in andere taalversies, met name in de Deense, de Griekse, de Engelse en de Zweedse taalversie, de formulering „waarvan redelijkerwijze mag worden verwacht” gebruikt. In de Spaanse en de Portugese taalversie wordt gesproken van „een situatie die redelijkerwijze kan bestaan” respectievelijk „een redelijkerwijze te verwachten situatie of gebeurtenis”. Ten slotte wordt in de Duitse taalversie de formulering „met een voldoende mate van waarschijnlijkheid” („mit hinreichender Wahrscheinlichkeit”) gebruikt.
43 Volgens vaste rechtspraak kan de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen en kan er evenmin in zoverre voorrang aan worden toegekend boven de andere taalversies. Bovendien moeten de verschillende taalversies van een tekst van Unierecht eenvormig worden uitgelegd en moet de betrokken bepaling, indien er verschillen tussen die versies bestaan, dus worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie arrest van 28 juli 2011, Pacific World en FDD International, C-215/10, Jurispr. blz. I-7255, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 Behalve in de Duitse taalversie wordt in alle andere taalversies van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/124 die ten tijde van de goedkeuring van deze richtlijn bestonden, het bijwoord „redelijkerwijze” gebruikt. Door deze term te gebruiken heeft de Uniewetgever een criterium vastgesteld dat is gebaseerd op aan de gezamenlijke ervaring ontleende regels om te bepalen of toekomstige situaties en gebeurtenissen al dan niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen.
45 Om vast te stellen of het redelijk is aan te nemen dat een situatie zal ontstaan of een gebeurtenis zal plaatsvinden, moeten per geval de reeds beschikbare gegevens in hun geheel worden beschouwd.
46 Door de formulering „waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen” te gebruiken, kan artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/124 bijgevolg niet aldus worden uitgelegd dat moet worden aangetoond dat de mate van waarschijnlijkheid van de bedoelde situatie of gebeurtenis groot is.
47 Indien de werkingssfeer van artikel 1, punt 1, van richtlijn 2003/6 en van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/124, betreffende de toekomstige situaties en gebeurtenissen, werd beperkt tot een dergelijke mate van waarschijnlijkheid, zou afbreuk worden gedaan aan de in punt 33 van het onderhavige arrest aangehaalde doelstellingen, namelijk de integriteit van de financiële markten in de Unie waarborgen en het vertrouwen van de beleggers in deze markten vergroten. In een dergelijk geval zouden personen die over voorwetenschap beschikken, immers ten nadele van derden die hiervan niet op de hoogte zijn oneerlijk voordeel kunnen trekken uit bepaalde informatie die op grond van een dergelijke restrictieve uitlegging wordt geacht niet concreet te zijn.
48 Ter waarborging van de in punt 3 van de considerans van richtlijn 2003/124 bedoelde rechtszekerheid voor marktdeelnemers, waaronder emittenten, kan informatie over situaties en gebeurtenissen waarvan het onwaarschijnlijk is dat zij zullen plaatsvinden, echter niet als concreet worden beschouwd. Anders zouden emittenten immers kunnen denken dat zij informatie openbaar moeten maken die niet concreet is of geen invloed kan hebben op de koers van hun financiële instrumenten.
49 Door de formulering „waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen” te gebruiken, heeft artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/124 bijgevolg betrekking op toekomstige situaties en gebeurtenissen waarvan het op basis van een globale beoordeling van de reeds beschikbare gegevens reëel is te veronderstellen dat zij zullen ontstaan of plaatsvinden.
50 De vraag of de vereiste waarschijnlijkheid van een situatie of gebeurtenis kan variëren naargelang de omvang van de invloed ervan op de koers van de betrokken financiële instrumenten, moet ontkennend worden beantwoord.
51 In de eerste plaats vloeit een dergelijke uitlegging van de formulering „waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen” niet voort uit een van de in punt 42 van het onderhavige arrest genoemde taalversies.
52 In de tweede plaats impliceert de uitlegging dat hoe groter de omvang van de mogelijke invloed van een toekomstige gebeurtenis op de koers van de betrokken financiële instrumenten is, hoe minder waarschijnlijk de gebeurtenis moet zijn om de informatie daarover concreet te achten, dat de twee bestanddelen van voorwetenschap, die zijn vermeld in artikel 1, lid 1 respectievelijk lid 2, van richtlijn 2003/124, te weten informatie die concreet is en informatie die een aanzienlijke invloed zou kunnen hebben op de koers van de betrokken financiële instrumenten, onderling afhankelijk zijn.
53 De in deze twee leden genoemde criteria zijn minimumvoorwaarden die beide moeten zijn vervuld opdat informatie kan worden geacht „voorwetenschap” te zijn in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 2003/6.
54 Zoals is opgemerkt door de regering van het Verenigd Koninkrijk in haar bij het Hof ingediende opmerkingen, kan niet worden uitgesloten dat informatie over een gebeurtenis waarvan het onwaarschijnlijk is dat zij zal plaatsvinden, de effectenkoers van de betrokken emittent aanzienlijk beïnvloedt, voor zover de gevolgen van deze gebeurtenis voor deze emittent bijzonder zwaar zijn. Daaruit kan redelijkerwijze evenwel nog niet worden afgeleid dat deze gebeurtenis zal plaatsvinden.
55 Stellig baseren redelijk handelende beleggers, zoals blijkt uit punt 1 van de considerans van richtlijn 2003/124, hun beleggingsbeslissingen op alle vooraf beschikbare informatie. Zij moeten dus niet alleen rekening houden met de „verwachte invloed” van een gebeurtenis op de emittent, maar ook met hoe waarschijnlijk het is dat deze gebeurtenis zal plaatsvinden. Deze overwegingen strekken er echter toe te bepalen of informatie de koers van de financiële instrumenten van de emittent aanzienlijk kan beïnvloeden.
56 Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/124 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „situatie [...] waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij zal ontstaan, dan wel [...] een gebeurtenis [...] waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij zal plaatsvinden” betrekking heeft op een toekomstige situatie of gebeurtenis waarvan het op basis van een globale beoordeling van de reeds beschikbare gegevens reëel is te veronderstellen dat zij zal ontstaan of plaatsvinden. Dit begrip moet echter niet aldus worden uitgelegd dat rekening moet worden gehouden met de omvang van de invloed van deze situatie of gebeurtenis op de koers van de betrokken financiële instrumenten.