Schending van het evenredigheidsbeginsel
38 Volgens vaste rechtspraak maakt het evenredigheidsbeginsel, waarvan de aangevoerde schending in de eerste plaats moet worden onderzocht, deel uit van de algemene beginselen van het recht van de Unie en vereist het dat de middelen waarmee een bepaling van het recht van de Unie de door de betrokken regelgeving legitiem nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arresten van 6 december 2005, ABNA e.a., C-453/03, C-11/04, C-12/04 en C-194/04, Jurispr. blz. I-10423, punt 68; 7 juli 2009, S.P.C.M. e.a., C-558/07, Jurispr. blz. I-5783, punt 41, en 8 juni 2010, Vodafone e.a., C-58/08, Jurispr. blz. I-4999, punt 51).
39 Wat het rechterlijk toezicht op de in het vorige punt van dit arrest vermelde voorwaarden betreft, zij eraan herinnerd dat de wetgever van de Unie op het gebied van het landbouwbeleid over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 VWEU en 43 VWEU toegekende politieke verantwoordelijkheid, en dat het Hof meermaals heeft geoordeeld dat een op dit gebied genomen maatregel slechts onrechtmatig is indien hij kennelijk ongeschikt is om het door de bevoegde instelling nagestreefde doel te bereiken (zie arresten van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punten 89 en 90; 13 december 1994, SMW Winzersekt, C-306/93, Jurispr. blz. I-5555, punt 21, en 2 juli 2009, Bavaria en Bavaria Italia, C-343/07, Jurispr. blz. I-5491, punt 81).
40 Het belang van de nagestreefde doeleinden kan weliswaar beperkingen rechtvaardigen die – zelfs aanzienlijke – negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers hebben (arrest van 17 juli 1997, Affish, C-183/95, Jurispr. blz. I-4315, punt 42), maar bij het onderzoek van de belasting die verschillende mogelijke maatregelen meebrengen, moet worden nagegaan of de wetgever van de Unie, behalve met de hoofddoelstelling die wordt nagestreefd, ten volle rekening heeft gehouden met alle in geding zijnde belangen (arrest van 12 januari 2006, Agrarproduktion Staebelow, C-504/04, Jurispr. blz. I-679, punt 37).
41 In casu moet worden onderzocht of de bij de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 vastgestelde toelatingsregeling voor zaden van groenterassen het evenredigheidsbeginsel schendt. Volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2002/55 mag groentezaad immers slechts goedgekeurd, als standaardzaad gecontroleerd en in de handel gebracht worden wanneer het ras in minstens één lidstaat officieel toegelaten is. Volgens artikel 4, lid 1, van deze richtlijn moet een ras onderscheidbaar, bestendig en voldoende homogeen zijn om in de officiële lijsten te kunnen worden opgenomen.
42 Kokopelli betoogt dat zij zaden van „oude” groenterassen niet in de handel kan brengen, gelet op het feit dat zij wegens hun specifieke eigenschappen niet kunnen voldoen aan de criteria van onderscheidbaarheid, bestendigheid en homogeniteit, waardoor zij op ongerechtvaardigde wijze van de officiële lijsten zijn uitgesloten.
43 In dit verband blijkt uit de punten 2, 3 en 4 van de considerans van richtlijn 2002/55 dat met de toelatingsregeling voor zaden van groenterassen primair wordt beoogd de productiviteit van de groenteteelt in de Unie te verbeteren. Deze doelstelling maakt uitdrukkelijk deel uit van de in artikel 39, lid 1, sub a, VWEU neergelegde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
44 De vaststelling van een gemeenschappelijke rassenlijst voor groentegewassen op basis van nationale rassenlijsten, waarbij uniforme en zo streng mogelijke regels worden toegepast bij de keuze van de rassen die tot de handel worden toegelaten, kan waarborgen dat het doel, de productiviteit van de groenteteelt op te drijven, wordt bereikt.
45 Een dergelijke toelatingsregeling, die vereist dat zaad van groenterassen onderscheidbaar, bestendig en homogeen is, maakt het namelijk mogelijk geschikt zaad te gebruiken en dus de landbouwproductiviteit op te drijven op basis van de betrouwbare eigenschappen van dit zaad.
46 Voorts heeft richtlijn 2002/55 volgens artikel 1 ervan betrekking op de productie met het oog op het in de handel brengen en het in de handel brengen van groentezaad binnen de Unie. In punt 12 van de considerans van deze richtlijn wordt gepreciseerd dat het zaad van rassen die zijn opgenomen in de gemeenschappelijke rassenlijst, binnen de Unie niet onderworpen zijn aan handelsbeperkingen ten aanzien van het ras.
47 Richtlijn 2002/55 beoogt dus tevens de interne markt voor groentezaden tot stand te brengen door het vrije verkeer ervan in de Unie te verzekeren. In casu kan de bij deze richtlijn vastgestelde toelatingsregeling bijdragen tot de verwezenlijking van die doelstelling, aangezien een dergelijke regeling garandeert dat de in verschillende lidstaten in de handel gebrachte zaden aan dezelfde vereisten voldoen.
48 Tevens blijkt uit artikel 4, lid 4, van richtlijn 2002/55 dat met deze richtlijn de instandhouding van plantaardige genetische bronnen wordt nagestreefd. De lidstaten kunnen dus volgens de in de artikelen 44, lid 3, en 46, lid 2, van deze richtlijn vastgestelde procedures afwijken van de in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bedoelde toelatingscriteria.
49 In dit verband lijkt de door richtlijn 2009/145 ingevoerde afwijkende toelatingsregeling, die van toepassing is op zaden van landrassen en rassen die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde regio’s worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd (instandhoudingsrassen), alsook op zaden van rassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen, maar die ontwikkeld zijn met het oog op de teelt onder bijzondere omstandigheden, de instandhouding van plantaardige genetische bronnen te kunnen verzekeren.
50 Hieruit volgt dat de bij de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 ingestelde toelatingsregeling geschikt is om de met deze richtlijnen nagestreefde doelstellingen te bereiken.
51 Met betrekking tot de vraag of deze regeling verder gaat dan nodig is om die doelstellingen te bereiken, betoogt Kokopelli dat zij de meest strikte manier is om de uitoefening van een economische activiteit te reguleren.
52 De Raad van de Europese Unie merkt op dat Kokopelli niet heeft uitgelegd waarom zij van mening is dat de voornoemde toelatingsregeling kennelijk onevenredig is aan de nagestreefde doelstellingen. Deze instelling meent dat andere minder dwingende maatregelen, zoals etikettering, hoe dan ook een minder doeltreffend middel zijn om de met richtlijn 2002/55 nagestreefde doelstelling betreffende de productiviteit te waarborgen, aangezien etikettering kan meebrengen dat zaden worden verkocht en geplant die potentieel schadelijk zijn of niet tot een optimale landbouwproductie kunnen leiden.
53 In dit verband moet worden opgemerkt dat de in de interne markt in de handel gebrachte zaden de nodige waarborgen moeten bieden voor een optimaal gebruik van de landbouwbronnen, teneinde een toename van de landbouwproductiviteit mogelijk te maken.
54 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de wetgever van de Unie van oordeel kon zijn dat de bij richtlijn 2002/55 ingestelde toelatingsregeling noodzakelijk was om een betrouwbare en kwalitatief hoogstaande productiviteit voor de landbouwproducenten te verzekeren.
55 In de eerste plaats bepaalt artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/55 namelijk dat een groenteras onderscheidbaar moet zijn, in die zin dat het, ongeacht de kunstmatige of natuurlijke oorsprong van de eerste mutatie waaruit het is ontstaan, zich door een of meer belangrijke eigenschappen duidelijk onderscheidt van elk ander in de Unie bekend ras. Deze onderscheidbaarheid voorziet de landbouwproducenten aldus van de nodige informatie over de specifieke eigenschappen van de verschillende zaden en stelt hen in staat een keuze te maken die hen het hoogste rendement garandeert.
56 Voorts bepaalt artikel 5, lid 2, van die richtlijn dat een ras bestendig is wanneer het na opeenvolgende vermeerderingen of, wanneer de kweker een bijzondere vermeerderingscyclus heeft vastgesteld, op het einde van elke cyclus, wat de wezenlijke eigenschappen betreft nog aan zijn beschrijving beantwoordt. Zo waarborgt het criterium van de bestendigheid dat de specifieke kwalitatieve eigenschappen van een toegelaten zaad in de loop van de jaren niet veranderen.
57 Ten slotte verwijst het vereiste van homogeniteit volgens artikel 5, lid 3, van die richtlijn naar een toestand waarin de planten van dit ras, rekening houdend met de bijzonderheden van het voortplantingssysteem van de planten, ten aanzien van alle daarvoor in aanmerking genomen eigenschappen met elkaar overeenstemmen of genetisch identiek zijn. Het homogeniteitscriterium werkt een optimaal rendement in de hand door te waarborgen dat alle zaden die onder een bepaalde naam worden verkocht, dezelfde genetische kenmerken hebben.
58 De verplichting tot inschrijving op de officiële lijsten en de bijbehorende toelatingscriteria maken het bijgevolg mogelijk om het ras te beschrijven en de bestendigheid en de homogeniteit ervan na te gaan, teneinde te garanderen dat de zaden van een ras de eigenschappen bezitten die nodig zijn om een hoge, kwalitatief hoogstaande, betrouwbare en duurzame landbouwproductie te verzekeren.
59 In die omstandigheden kon de wetgever van de Unie, met name gelet op zijn ruime beoordelingsbevoegdheid op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waarop van hem economische keuzes worden verlangd waarbij hij ingewikkelde beoordelingen en afwegingen moet maken, op goede gronden stellen dat andere maatregelen, zoals etikettering, niet tot hetzelfde resultaat zouden kunnen leiden als een wettelijke regeling als de onderhavige, waarbij een systeem van voorafgaande toelating voor zaden van groenterassen is ingesteld, en dat deze wettelijke regeling dan ook een geschikt middel was om de door hem nagestreefde doelstellingen te bereiken.
60 Een minder beperkende maatregel, zoals etikettering, zou immers niet een even doeltreffend middel zijn, aangezien hij zou kunnen meebrengen dat zaden worden verkocht en dus geplant die potentieel schadelijk zijn of niet tot een optimale landbouwproductie kunnen leiden. Hieruit volgt dat de betwiste wettelijke regeling niet kan worden geacht kennelijk ongeschikt te zijn om die doelstellingen te bereiken.
61 Hoewel deze wettelijke regeling zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers kan hebben, heeft de wetgever van de Unie hiermee het evenredigheidsbeginsel niet geschonden, aangezien de bij de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 vastgestelde toelatingsregeling gunstig is voor zowel de economische belangen van de landbouwproducenten als de belangen van de marktdeelnemers die toegelaten groentezaad in de handel brengen, doordat deze regeling met name een toename van de productiviteit van de landbouw en het vrije verkeer van toegelaten zaden beoogt te waarborgen.
62 Wat marktdeelnemers zoals Kokopelli betreft die „oude rassen” te koop aanbieden die niet aan de in de artikelen 4, lid 1, en 5 van richtlijn 2002/55 gestelde voorwaarden voldoen, zij eraan herinnerd dat bij de artikelen 44, lid 2, en 48, lid 1, sub b, van deze richtlijn specifieke voorwaarden worden vastgesteld voor de toelating en het in de handel brengen van instandhoudingsrassen en rassen die zijn ontwikkeld met het oog op de teelt onder bijzondere omstandigheden.
63 Artikel 44, lid 3, sub a, van richtlijn 2002/55 bepaalt in het bijzonder dat zaaizaad van instandhoudingsrassen zonder officieel onderzoek kan worden toegelaten tot de rassenlijst van de Unie, met name op basis van niet-officiële tests en de ervaring die is opgedaan tijdens de teelt. Voorts is in artikel 44, lid 3, sub b, van deze richtlijn bepaald dat gepaste kwantitatieve beperkingen moeten worden toegepast op instandhoudingsrassen en rassen die zijn ontwikkeld met het oog op de teelt onder bijzondere omstandigheden. Richtlijn 2009/145 is vastgesteld ter uitvoering van deze artikelen van richtlijn 2002/55.
64 De richtlijnen 2002/55 en 2009/145 houden rekening met de economische belangen van marktdeelnemers zoals Kokopelli, aangezien zij het in de handel brengen van „oude rassen” niet uitsluiten. Bij richtlijn 2009/145 worden weliswaar geografische en kwantitatieve beperkingen alsook beperkingen in verband met de verpakking opgelegd voor zaaizaad van instandhoudingsrassen en rassen die zijn ontwikkeld met het oog op de teelt onder bijzondere omstandigheden, maar deze beperkingen passen in het kader van het streven, de plantaardige genetische bronnen in stand te houden.
65 Zoals de instellingen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend aanvoeren, streefde de wetgever van de Unie bovendien niet de liberalisering na van de markt voor zaaizaad van instandhoudingsrassen en rassen die met het oog op de teelt onder bijzondere omstandigheden zijn ontwikkeld, maar trachtte hij de toelatingsregels te versoepelen, en tegelijkertijd te vermijden dat een parallelle markt voor deze zaden zou ontstaan, die een belemmering zou kunnen vormen voor de interne markt voor zaaizaad van groenterassen.
66 Overigens zij eraan herinnerd dat artikel 35 van richtlijn 2009/145 verlangt dat de Commissie de tenuitvoerlegging van deze richtlijn uiterlijk op 31 december 2013 evalueert. In punt 14 van de considerans van deze richtlijn wordt bevestigd dat de Commissie na drie jaar moet nagaan of met name de bepalingen betreffende kwantitatieve beperkingen voor het in de handel brengen van zaaizaad van instandhoudingsrassen en voor teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen, doeltreffend zijn. Deze richtlijn kan derhalve worden gewijzigd op basis van de resultaten van de door de Commissie verrichte controles.
67 De wetgever van de Unie kon zich dus op goede gronden op het standpunt stellen dat hij de in de punten 43 tot en met 49 van dit arrest in herinnering gebrachte doelstellingen van de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 en de belangen van alle betrokken marktdeelnemers het best kon verzoenen door te voorzien in een algemene toelatingsregeling voor het in de handel brengen van standaardzaad en door specifieke voorwaarden vast te stellen voor de teelt en het in de handel brengen van zaaizaad van instandhoudingsrassen en voor de teelt onder bijzondere omstandigheden ontwikkelde rassen.
68 Gelet op het belang dat aan het in artikel 39 VWEU neergelegde doel inzake productiviteit moet worden gehecht, zijn maatregelen als de onderhavige, die de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie en een optimaal gebruik van de productiefactoren mogelijk maken, voorts niet kennelijk onevenredig aan het nagestreefde doel, gelet op de economische belangen van deze marktdeelnemers, ook al kunnen zij dan negatieve economische gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers hebben.
69 Uit een en ander volgt dat de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 het evenredigheidsbeginsel niet schenden.
Schending van het beginsel van gelijke behandeling
70 Volgens vaste rechtspraak vereist het beginsel van gelijke behandeling of het non-discriminatiebeginsel dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arresten van 17 oktober 1995, Fishermen’s Organisations e.a., C-44/94, Jurispr. blz. I-3115, punt 46; 9 september 2004, Spanje/Commissie, C-304/01, Jurispr. blz. I-7655, punt 31; 8 november 2007, Spanje/Raad, C-141/05, Jurispr. blz. I-9485, punt 40, en 15 mei 2008, Spanje/Raad, C-442/04, Jurispr. blz. I-3517, punt 35).
71 Kokopelli betoogt dat de bij de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 ingevoerde toelatingsregeling een ongerechtvaardigd verschil in behandeling doet ontstaan tussen zaaizaad van instandhoudingsrassen en standaardzaad, dat in de officiële lijsten kan worden opgenomen. Kokopelli kan wegens deze regeling namelijk geen zaaizaad van instandhoudingsrassen in de handel brengen.
72 Vastgesteld moet worden dat standaardzaad en zaaizaad van instandhoudingsrassen zich wegens hun specifieke eigenschappen niet in dezelfde situatie bevinden. Zaaizaad van instandhoudingsrassen voldoet namelijk niet aan de in de artikelen 4, lid 1, en 5 van richtlijn 2002/55 gestelde vereisten. Instandhoudingsrassen worden van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde regio’s gekweekt en worden door genetische erosie bedreigd.
73 De bij de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 vastgestelde toelatingsregeling houdt rekening met de specifieke eigenschappen van de verschillende rassen en stelt op basis daarvan algemene regels vast voor het in de handel brengen van standaardzaad, enerzijds, en specifieke voorwaarden voor de teelt en het in de handel brengen van instandhoudingsrassen, anderzijds.
74 Die specifieke voorwaarden passen namelijk in het kader van het streven, de plantaardige genetische bronnen in situ in stand te houden en duurzaam te gebruiken.
75 In dit verband wordt in de punten 2 en 3 van de considerans van richtlijn 2009/145 verklaard dat het behoud van deze rassen niet louter algemeen als doel heeft, de plantaardige genetische hulpbronnen te beschermen, maar dat het bijzondere belang ervan ligt in het feit dat zij bijzonder goed zijn aangepast aan bijzondere lokale omstandigheden en dat zij geschikt zijn om te worden geteeld onder bijzondere klimatologische omstandigheden.
76 Hieruit volgt dat de wetgever van de Unie, door bij richtlijn 2002/55 en de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde richtlijn 2009/145 specifieke voorwaarden vast te stellen voor de teelt en het in de handel brengen van zaaizaad van instandhoudingsrassen, verschillende situaties verschillend heeft behandeld. Bijgevolg schenden deze richtlijnen het beginsel van gelijke behandeling niet.
Niet-inachtneming van het internationaal verdrag
82 Volgens artikel 1 van het internationaal verdrag is dit verdrag in de eerste plaats gericht op het behoud en het duurzame gebruik van plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw.
83 In dit opzicht stelt Kokopelli dat de bij richtlijn 2002/55 vastgestelde toelatingsregeling niet voldoet aan de bepalingen van het internationaal verdrag.
84 Blijkens vaste rechtspraak zijn de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten krachtens artikel 216, lid 2, VWEU verbindend voor de instellingen van de Unie en bijgevolg van hogere rang dan de handelingen van de Unie (arrest van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a., C-366/10, Jurispr. blz. I-13755, punt 50).
85 De geldigheid van de betrokken handeling van de Unie kan aan de regels van het internationale recht worden getoetst indien de Unie door die regels is gebonden en de aard en de opzet van het betrokken internationale verdrag zich daar niet tegen verzetten, en de bepalingen van dit verdrag inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn (zie in die zin arrest Air Transport Association of America e.a., reeds aangehaald, punten 51-54).
86 In dit verband moet worden opgemerkt dat de Unie als verdragsluitende partij door het internationaal verdrag gebonden is. Zoals de advocaat-generaal in punt 53 van haar conclusie heeft opgemerkt, bevat dit verdrag echter geen bepalingen die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en zo nauwkeurig zijn dat de geldigheid van de richtlijnen 2002/55 en 2009/145 erdoor kan worden aangetast.
87 Artikel 5, lid 1, van het internationaal verdrag bepaalt immers met name dat elke verdragsluitende partij, overeenkomstig de nationale wetgeving, en zo nodig in samenwerking met andere verdragsluitende partijen, een geïntegreerde aanpak dient te bevorderen van de exploratie, het behoud en het duurzame gebruik van plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw, en in voorkomende gevallen een aantal maatregelen dient te treffen.
88 Voorts is in artikel 6 van dit verdrag bepaald dat de verdragsluitende partijen passende beleidsmaatregelen en juridische maatregelen dienen uit te werken en te handhaven ter bevordering van het duurzame gebruik van plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw.
89 Deze bepalingen laten de lidstaten dus vrij in de keuze van de maatregelen die in elk afzonderlijk geval moeten worden genomen.
90 Voorts bepaalt artikel 9 van het internationaal verdrag, waarop Kokopelli zich beroept, dat de verdragsluitende partijen de enorme bijdrage erkennen die de plaatselijke en inheemse gemeenschappen en boeren uit alle regio’s van de wereld, met name die boeren in de gebieden van oorsprong en gebieden met een diversiteit van gewassen, hebben geleverd en zullen blijven leveren aan het behoud en de ontwikkeling van plantgenetische bronnen die de basis vormen voor de voedsel- en landbouwproductie over de hele wereld.
91 Artikel 9, lid 3, van dit verdrag bepaalt dat niets in dit artikel moet worden uitgelegd als een beperking van welk recht dan ook van boeren op behoud, gebruik, uitwisseling en verkoop van zaden die op de boerderij zijn behouden of van materiaal ter vermeerdering, overeenkomstig de nationale wetgeving en in voorkomende gevallen.
92 Bijgevolg legt dit artikel evenmin een verplichting op die voldoende onvoorwaardelijk en nauwkeurig is om afbreuk te kunnen doen aan de geldigheid van de richtlijnen 2002/55 en 2009/145.
93 Uit een en ander volgt dat bij het onderzoek van de prejudiciële vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die afbreuk kunnen doen aan de geldigheid van de richtlijnen 2002/55 en 2009/145.