Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 juli 2012
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 juli 2012
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 juli 2012
Uitspraak
Arrest van het Hof (Grote kamer)
19 juli 2012(*)
"Protocol betreffende statuten van Europees Stelsel van centrale banken en van ECB - Artikel 36 - Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten van Europese Gemeenschappen - Artikelen 13, 15 en 23 - Zetelovereenkomst van ECB - Artikel 15 - Toepasbaarheid op personeelsleden van ECB van bepalingen van Duits sociaal recht die voorzien in ouderschapstoelage"
In zaak C-62/11,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hessische Landessozialgericht (Duitsland) bij beslissing van 4 februari 2011, ingekomen bij het Hof op 10 februari 2011, in de procedure
Land Hessen
tegenFlorence Feyerbacher,
wijst HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts en J.-C. Bonichot, kamerpresidenten, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann (rapporteur), A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
F. Feyerbacher, vertegenwoordigd door haarzelf,
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze als gemachtigde,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en B. Eggers als gemachtigden,
-
de Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door E. Carlini en M. López Torres als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 mei 2012,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van de overeenkomst van 18 september 1998 tussen de Duitse regering en de Europese Centrale Bank inzake de zetel van deze instelling (BGBl. 1998 II, blz. 2745; hierna: „zetelovereenkomst”), met name op artikel 15 van die overeenkomst gelezen in samenhang met artikel 36 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (PB 1992, C 191, blz. 68), in de aan het EG-Verdrag gehechte versie (hierna: „protocol betreffende de statuten van het ESCB en de ECB”).
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen F. Feyerbacher en het Land Hessen over de weigering om een ouderschapstoelage toe te kennen.
Toepasselijke bepalingen
Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten
Artikel 13 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen van 8 april 1965 (PB 1967, 152, blz. 13), in de aan het EG-Verdrag en het Euratom-Verdrag gehechte versie, welke van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding (hierna: „protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten”), luidde:
„Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door de Raad op voorstel van de Commissie worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen onderworpen aan een belasting ten bate van de Gemeenschappen op de door hen betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten.”
Artikel 15 van dit protocol bepaalde:
„Op voorstel van de Commissie stelt de Raad met eenparigheid van stemmen de regeling vast inzake de sociale voorzieningen, welke op de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen van toepassing zijn.”
Artikel 23, eerste alinea, van dit protocol luidde:
„Dit protocol is eveneens van toepassing op de Europese Centrale Bank [ECB], de leden van haar organen en haar personeel, onverminderd de bepalingen van het protocol betreffende de statuten van het [ESCB en van de ECB].”
Protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB
Artikel 36, leden 1 en 2, van het protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, luidde:
„36.1.De raad van bestuur stelt op voorstel van de directie de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de ECB vast.
36.2.Het Hof van Justitie is, binnen de grenzen en onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de arbeidsvoorwaarden, bevoegd ter zake van geschillen tussen de ECB en haar personeelsleden.”
Zetelovereenkomst
Volgens de vijfde alinea van de preambule van de zetelovereenkomst heeft deze tot doel „de voorrechten en immuniteiten van de [ECB] in de Bondsrepubliek Duitsland vast te leggen overeenkomstig het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen”.
Volgens de zesde alinea van diezelfde preambule is de overeenkomst met name gesloten „gelet op de noodzaak om ervoor te zorgen dat de [ECB] in de Bondsrepubliek Duitsland in staat is om haar doelstellingen te verwezenlijken en haar taken volledig en doeltreffend te vervullen”.
Onder de titel „Definities” preciseert artikel 1, lid 9, van deze overeenkomst:
„‚personeelsleden’ wil zeggen personeelsleden van de ECB in de zin van artikel 4 quater van verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 549/69 van de Raad van 25 maart 1969 ter bepaling van de categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Europese Gemeenschappen waarop de bepalingen van de artikelen 12, 13, tweede alinea, en 14 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Gemeenschappen van toepassing zijn (PB L 74, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, EGKS, Euratom) nr. 1198/98 van de Raad van 5 juni 1998 (PB L 166, blz. 3).”
Artikel 15 van die overeenkomst, met als titel „Niet-toepasselijkheid van het Duitse arbeids- en sociaal recht”, luidt:
„In het licht van artikel 36 [van het protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB] zijn de arbeidsvoorwaarden van de leden van de directie en van het personeel niet onderworpen aan de materiële en procedurele bepalingen van het arbeids- en sociaal recht van de Bondsrepubliek Duitsland.”
Arbeidsvoorwaarden van de ECB
Op basis van met name artikel 36, lid 1, van het protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB heeft de raad van bestuur van de ECB de arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank vastgesteld („Conditions of Employment for Staff of the European Central Bank”) (hierna: „arbeidsvoorwaarden van de ECB”). Artikel 9, sub a en c, van de arbeidsvoorwaarden van de ECB luidt:
„De arbeidsverhouding tussen de ECB en haar personeelsleden wordt geregeld door in overeenstemming met de onderhavige arbeidsvoorwaarden gesloten arbeidsovereenkomsten. De personeelsverordeningen en -regelingen die door de directie worden vastgesteld, preciseren de modaliteiten van deze arbeidsvoorwaarden.
[...]
De arbeidsvoorwaarden worden niet geregeld door enig specifiek nationaal recht [...].”
De artikelen 21, 24 en 36 van de arbeidsvoorwaarden van de ECB preciseren dat alle daarin genoemde toelagen „een aanvulling vormen op soortgelijke toelagen uit andere bron. De personeelsleden moeten dergelijke toelagen, die in mindering worden gebracht op de door de ECB te betalen toelagen, aanvragen en opgeven”.
Op grond van artikel 29 van de arbeidsvoorwaarden van de ECB hebben de personeelsleden van de ECB recht op onbetaald ouderschapsverlof. Volgens artikel 5, lid 11, van de personeelsverordeningen en -regelingen van de Europese Centrale Bank („European Central Bank Staff Rules”) bedraagt het ouderschapsverlof maximaal drie jaar per kind ten laste, waarbij een personeelslid in totaal echter niet meer dan zes jaar ouderschapsverlof mag opnemen. Gedurende het ouderschapsverlof behoudt het personeelslid recht op de toelage voor een kind ten laste, de schooltoelage, een invaliditeitsuitkering en een overlijdensuitkering en blijft het aangesloten bij de pensioenregeling van de ECB, zonder dat het de diverse bijdragen daarvoor hoeft te betalen. Door betaling van een bijdrage blijft het eveneens aangesloten bij de regeling voor de verzekering tegen ziekte en ongevallen van de ECB.
Duits recht
§ 1, lid 1, van het Bundeselterngeld- und Elternzeitgesetz (wet op de ouderschapstoelage en het ouderschapsverlof) van 5 december 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 2748; hierna: „BEEG”) bepaalt:
„Rechthebbende op een ouderschapstoelage is:
degene die zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Duitsland heeft,
met zijn kind een huishouding voert,
dit kind zelf verzorgt en opvoedt, en
geen of geen voltijdse beroepsactiviteit verricht.”
§ 3, lid 3, eerste volzin, BEEG luidt:
„Met de ouderschapstoelage vergelijkbare uitkeringen, waarop de overeenkomstig § 1 rechthebbende persoon buiten Duitsland of jegens een internationale of supranationale instelling recht heeft, worden in mindering gebracht op de ouderschapstoelage, indien zij worden uitgekeerd voor dezelfde periode en de verordeningen die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn vastgesteld, niet van toepassing zijn.”
Volgens § 2, lid 1, BEEG moet voor de berekening van het bedrag van de ouderschaptoelage „rekening worden gehouden met de som van de positieve, in Duitsland belastbare inkomsten [...] in de zin van het Einkommensteuergesetz [wet op de inkomstenbelasting]”.
De §§ 30 en 31 van het Sozialgesetzbuch – Erstes Buch (boek I van het Duitse sociaal wetboek), algemeen deel, luiden:
„§ 30
(1)De bepalingen van dit wetboek gelden voor alle personen die hun woonplaats of hun gewone verblijfplaats binnen zijn toepassingsgebied hebben.
(2)Regelingen van het internationale of supranationale recht blijven onverminderd gelden. [...]
§ 31
Rechten en verplichtingen op het gebied van sociale voorzieningen van dit wetboek mogen alleen ontstaan, worden vastgesteld, gewijzigd of ingetrokken voor zover een wet dit voorschrijft of toelaat.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
Feyerbacher is Duits onderdaan en woont in Duitsland, waar zij een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend waarvoor zij aldaar onderworpen was aan inkomstenbelasting en sociale verzekeringen.
Daar zij inmiddels personeelslid van de ECB is geworden, ontvangt zij uit dien hoofde een aan gemeenschapsbelasting onderworpen salaris en gelden voor haar sinds haar indiensttreding de door die instelling vastgestelde arbeidsvoorwaarden, waarbij haar salaris niet onderworpen is aan Duitse inkomstenbelasting en sociale verzekeringen.
Na de geboorte van haar kind op 5 september 2008 vroeg Feyerbacher bij de Duitse autoriteiten een ouderschapstoelage krachtens het BEEG aan.
Feyerbacher stelt dat artikel 15 van de zetelovereenkomst, die naar de „arbeidsvoorwaarden” verwijst, niet de toekenning van die toelage uitsluit, aangezien de ouderschapstoelage niet wordt gefinancierd uit de verplichte socialezekerheidsbijdragen, die het personeel van de ECB volgens artikel 15 niet hoeft te betalen, maar uit de belastingopbrengsten. Voorts is er in casu geen sprake van een cumulatie van uitkeringen, aangezien de ECB haar geen dergelijke toelage uitkeert.
Bij besluiten van 4 december 2008 en 8 januari 2009 heeft het Land Hessen de aanvraag van Feyerbacher afgewezen, op grond dat het personeel van de ECB krachtens de bepalingen van het protocol betreffende de voorrechten en de immuniteiten en artikel 15 van de zetelovereenkomst niet onderworpen zijn aan het Duitse arbeids- en sociaal recht, maar aan het recht van de Unie, zodat de betrokkene, wier inkomsten in Duitsland overigens niet belastbaar zijn, geen recht op de ouderschapstoelage had.
Bij vonnis van 30 september 2009 heeft het Sozialgericht Frankfurt de besluiten van het Land Hessen nietig verklaard en het ertoe veroordeeld, Feyerbacher voor de periode van twaalf maanden na de geboorte van haar kind recht op de ouderschapstoelage te geven.
In hoger beroep tegen dit vonnis heeft het Hessische Landessozialgericht zich op het standpunt gesteld dat was voldaan aan de voorwaarden van § 1, lid 1, BEEG, zodat Feyerbacher de ouderschapstoelage diende te ontvangen, tenzij werd aangetoond dat de toekenning ervan in casu was uitgesloten op grond van een specifieke bepaling.
De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat artikel 15 van de zetelovereenkomst, uitgelegd in het licht van artikel 36 van het protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB waarnaar het verwijst, op het eerste gezicht een dergelijke specifieke bepaling kan vormen.
Hij stelt echter dat dit alleen het geval kan zijn wanneer in de eerste plaats deze bepalingen voorrang hebben boven de toepassing van de uit het Duitse sociaal recht volgende conflictregels. Ook moet in dit verband worden bepaald of de zetelovereenkomst deel uitmaakt van het recht van de Unie en als zodanig voorrang heeft boven het nationale recht, dan wel of het om een internationaal verdrag zonder supranationaal belang gaat, dat door de nationale omzettingswet dezelfde rang heeft als andere formele Duitse wetten.
In de tweede plaats merkt deze rechterlijke instantie op dat, zelfs al heeft artikel 15 van de zetelovereenkomst voorrang boven het Duitse recht, deze bepaling Feyerbacher alleen het recht op de ouderschapstoelage kan ontzeggen voor zover de bewoordingen „arbeidsvoorwaarden” in de zin van deze bepaling en in de Duitse versie van artikel 36 van het protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB aldus moeten worden uitgelegd, dat zij voor de personeelsleden van de ECB inhouden dat alle bepalingen van het Duitse recht op het gebied van sociale voorzieningen niet op hen van toepassing zijn, en dit ongeacht het feit of het om bepalingen van sociale zekerheid gaat en zij, zoals bij de ouderschapstoelage het geval is, uit de belasting worden gefinancierd.
Het Hessische Landessozialgericht heeft in dit opzicht twijfels, aangezien deze bewoordingen, indien zij letterlijk worden uitgelegd, alleen betrekking kunnen hebben op de voorwaarden waaronder de arbeidsverhouding tot stand komt of de basisvoorwaarden van de arbeidsovereenkomst die in dat geval weliswaar de aspecten van de arbeidsverhouding kunnen omvatten die betrekking hebben op de regeling van sociale zekerheid, maar niet noodzakelijkerwijs sociale voorzieningen die uit de belasting worden gefinancierd en het territorialiteitsbeginsel als aanknopingspunt hebben.
In de derde plaats vraagt het Hessische Landessozialgericht zich af of artikel 15 van de zetelovereenkomst wel degelijk een conflictregel vormt op grond waarvan de door de ECB opgestelde arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn met uitsluiting van het recht van de woonstaat van Feyerbacher, en of in dit geval uit het arrest van 20 mei 2008, Bosmann (C-352/06, Jurispr. blz. I-3827), niet moet worden afgeleid dat de Bondsrepubliek Duitsland niettemin de vrijheid behoudt om haar wettelijke regeling toe te passen, voor zover deze voor de betrokkene alleen aanvullende voordelen en geen enkel nadeel heeft.
In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich in het bijzonder af of de arresten van 16 december 2004, My (C-293/03, Jurispr. blz. I-12013), en 16 februari 2006, Öberg (C-185/04, Jurispr. blz. I-1453), niet een dergelijke benadering voorschrijven, met name aangezien het eerste arrest beklemtoont dat, gelet op artikel 10 EG, niet kan worden aanvaard dat een nationale regeling de uitoefening van een beroepsactiviteit bij een instelling van de Europese Unie kan belemmeren en bijgevolg ontmoedigen, door een werknemer het recht op sociale uitkeringen te ontnemen waarop hij krachtens zijn nationale regeling aanspraak had kunnen maken, indien hij die activiteit niet had uitgeoefend. Het is echter van belang te bepalen, of het feit dat het personeel van de ECB is vrijgesteld van Duitse loonbelasting, terwijl de ouderschapstoelage wordt gefinancierd uit de belasting, zich ertegen verzet dat dit concept wordt toegepast op een geval als in het hoofdgeding aan de orde is.
Daarop heeft het Hessische Landessozialgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Maakt de [zetel]overeenkomst deel uit van het Unierecht, welk Unierecht voorrang heeft boven het nationale recht, of gaat het om een internationale overeenkomst?
Moet artikel 15 van de zetelovereenkomst gelezen in samenhang met artikel 36 [van het protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB] restrictief aldus worden uitgelegd dat de toepasselijkheid van Duits sociaal recht dat aanspraak verleent op uitkeringen, uitsluitend dan uitgesloten is voor personeelsleden van de ECB, wanneer de personeelsleden overeenkomstig de ‚arbeidsvoorwaarden’ aanspraak hebben op een vergelijkbare sociale uitkering ten laste van de ECB?
Ingeval de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord:
Moeten de genoemde bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van een nationale bepaling die voor de toekenning van gezinstoelagen uitsluitend het territorialiteitsbeginsel toepast?
Gelden de overwegingen van het Hof [in de punten 31-33 van het reeds aangehaalde arrest Bosmann] ook voor de toepassing van genoemde bepalingen? Wordt door artikel 15 van de zetelovereenkomst gelezen in samenhang met artikel 36 [van het protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB] de Bondsrepubliek Duitsland niet de bevoegdheid ontzegd om op haar grondgebied gevestigde personeelsleden van de ECB gezinstoelagen toe te kennen?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15 van de zetelovereenkomst, gelezen in samenhang met artikel 36 van het protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB, uitsluit dat de Bondsrepubliek Duitsland een toelage kan toekennen als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
Om te beginnen moet het betoog van de Duitse regering worden onderzocht dat de omstandigheid dat de Unie geen partij is bij de zetelovereenkomst, tot de niet-ontvankelijkheid van de onderhavige prejudiciële verwijzing leidt.
Dit betoog kan echter niet worden aanvaard. Dienaangaande zij opgemerkt dat uit de vijfde alinea van de preambule van de zetelovereenkomst volgt dat deze is gesloten teneinde de voorrechten en de immuniteiten van de ECB in Duitsland vast te leggen overeenkomstig het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten. In dit verband dient artikel 15 van de zetelovereenkomst, zoals de Commissie en de ECB betogen, slechts ter omzetting van de beginselen die in het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten, en met name in de artikelen 13, 15 en 23 ervan, alsmede in het protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB, met name in artikel 36 ervan, zijn neergelegd.
Wat de prejudiciële vragen betreft, deze hebben niet betrekking op een eventueel recht van personeelsleden van de ECB op door de lidstaten geboden sociale voorzieningen, maar op de bevoegdheid van de lidstaten om die voorzieningen te verstrekken.
Volgens artikel 13 van het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten zijn de door de Gemeenschappen aan hun ambtenaren en overige personeelsleden betaalde salarissen, lonen en emolumenten vrijgesteld van nationale belastingen en worden zij onderworpen aan een belasting ten bate van de Gemeenschappen.
Artikel 15 van het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten bepaalt dat de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen de regeling vaststelt inzake de sociale voorzieningen, welke op de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen van toepassing zijn.
Op grond van artikel 23, eerste alinea, ervan is het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van toepassing op de ECB, de leden van haar organen en haar personeel, onverminderd de bepalingen van het protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB.
Artikel 36, lid 1, van het protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB bepaalt dat de raad van bestuur van de ECB op voorstel van de directie de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de ECB vaststelt.
Op basis van bovengenoemde bepalingen heeft de ECB de arbeidsvoorwaarden van de ECB vastgesteld, op grond waarvan de salarissen, lonen en emolumenten die de ECB aan haar personeelsleden betaalt onderworpen zijn aan een belasting ten bate van de Gemeenschappen.
De arbeidsvoorwaarden van de ECB voeren eveneens een reeks sociale voorzieningen ten behoeve van het personeel van de ECB in, die vergelijkbaar zijn met die welke gewoonlijk door de lidstaten worden voorzien, waaronder met name een ziektekostenverzekering, een ongevallen-, invaliditeits- en overlijdensverzekering, een werkloosheidsverzekering, een ouderdomspensioenregeling en verschillende gezinstoelagen.
Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt met name dat de in de arbeidsvoorwaarden van de ECB voorziene gezinstoelagen een kostwinnerstoelage, een toelage voor een kind ten laste, een schooltoelage, een voorschoolsetoelage en een betaald moederschapverlof van 20 weken omvatten.
Zoals uit punt 12 van dit arrest blijkt, wordt in de arbeidsvoorwaarden van de ECB gezegd dat deze toelagen niet volledig onafhankelijk zijn van toelagen uit andere bron.
In deze context moeten de vragen van de verwijzende rechter worden onderzocht.
Opgemerkt zij dat artikel 15 van de zetelovereenkomst de zetelstaat weliswaar verhindert om de personeelsleden van de ECB met het oog op de verkrijging van in de arbeidsvoorwaarden van de ECB opgenomen voorzieningen te onderwerpen aan materiële of procedurele verplichtingen, doch dat dit artikel de Bondsrepubliek Duitsland als zetelstaat niet voorschrijft om die personeelsleden de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ouderschapstoelage te betalen (zie naar analogie arrest Bosmann, reeds aangehaald, punt 27, en arrest van 12 juni 2012, Hudzinski en Wawrzyniak, C-611/10 en C-612/10, punt 45).
Bovendien ontneemt dit artikel de Bondsrepubliek Duitsland, die het recht op die toelage niet afhankelijk stelt van een betrekking of verzekering, niet de bevoegdheid om deze toe te kennen aan op haar grondgebied woonachtige personeelsleden van de ECB, voor zover die mogelijkheid daadwerkelijk volgt uit haar wettelijke regeling en de relevante bepalingen van het Unierecht die mogelijkheid niet uitsluiten (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Bosmann, punten 28, 31 en 32, en Hudzinski en Wawrzyniak, punten 48 en 49).
Met betrekking tot het door de ECB en de Commissie aangevoerde argument dat de autonomie van de ECB ten aanzien van de bepaling van de arbeidsvoorwaarden verhindert dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde toelage aan haar personeelsleden wordt betaald, zij opgemerkt dat niet duidelijk is in hoeverre die betaling afbreuk kan doen aan de autonome bepaling door de ECB van de voor haar personeelsleden geldende arbeidsvoorwaarden.
Gelet op het voorgaande, moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 15 van de zetelovereenkomst, gelezen in samenhang met artikel 36 van het protocol betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB, niet uitsluit dat de Bondsrepubliek Duitsland een toelage kan toekennen als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 15 van de overeenkomst van 18 september 1998 tussen de Duitse regering en de Europese Centrale Bank inzake de zetel van deze instelling, gelezen in samenhang met artikel 36 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, in de aan het EG-Verdrag gehechte versie, sluit niet uit dat de Bondsrepubliek Duitsland een toelage kan toekennen als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
ondertekeningen