– Niet-nakoming van de uit artikel 63, lid 1, VWEU voortvloeiende verplichtingen
36 Volgens vaste rechtspraak van het Hof behoren de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten, maar moeten zij deze bevoegdheid uitoefenen in overeenstemming met het Unierecht (zie met name arresten van 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, Jurispr. blz. I-11673, punt 36; 8 november 2007, Amurta, C-379/05, Jurispr. blz. I-9569, punt 16; 19 november 2009, Commissie/Italië, C-540/07, Jurispr. blz. I-10983, punt 28; 3 juni 2010, Commissie/Spanje, C-487/08, Jurispr. blz. I-4843, punt 37, en 20 oktober 2011, Commissie/Duitsland, C-284/09, Jurispr. blz. I-9879, punt 44).
37 Het staat met name aan elke lidstaat om met eerbiediging van het Unierecht zijn stelsel van belasting van uitgekeerde winst te organiseren en in dat kader de belastinggrondslag en het belastingtarief voor de ontvangende aandeelhouder te bepalen (zie met name reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 50, en Test Claimants in the FII Group Litigation, punt 47; arresten van 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C-194/06, Jurispr. blz. I-3747, punt 30, en 16 juli 2009, Damseaux, C-128/08, Jurispr. blz. I-6823, punt 25, alsook arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 45).
38 In casu staat vast dat roerende voorheffing krachtens de Belgische wettelijke regeling zowel wordt geheven over dividenden en intresten die een in België gevestigde vennootschap heeft uitgekeerd aan in deze lidstaat gevestigde beleggingsvennootschappen als over die welke zij heeft uitbetaald aan beleggingsvennootschappen met hoofdkantoor in een andere lidstaat. Dividenden en intresten die worden uitgekeerd aan in België gevestigde beleggingsvennootschappen zijn als inkomsten uit kapitaal en roerende goederen evenwel vrijgesteld van vennootschapsbelasting overeenkomstig artikel 185 bis WIB 1992. Daarenboven biedt artikel 304, § 2, tweede alinea, WIB 1992 deze beleggingsvennootschappen de mogelijkheid om de roerende voorheffing te verrekenen met de vennootschapsbelasting die zij verschuldigd zijn, en zelfs om teruggave te verkrijgen van het verschil tussen het bedrag van de aan de bron ingehouden voorheffing en de werkelijk verschuldigde belasting, voor zover dit verschil ten minste 2,50 EUR bedraagt. Overeenkomstig artikel 304, § 2, vijfde alinea, WIB 1992 geldt dit ook voor niet in België gevestigde beleggingsvennootschappen die overeenkomstig artikel 233 WIB 1992 aan de belasting van niet-inwoners zijn onderworpen, te weten vennootschappen die een vaste inrichting in België hebben. Hieruit volgt dat ingezeten beleggingsvennootschappen mogelijkerwijs niet de belastingdruk hoeven te dragen die voortvloeit uit de roerende voorheffing op inkomsten uit kapitaal en roerende goederen die zij van Belgische vennootschappen hebben ontvangen.
39 Hoewel het recht van ingezeten beleggingsvennootschappen op vrijstelling en verrekening aan bepaalde voorwaarden en grenzen is verbonden, met name die welke in de artikelen 281 en 282 WIB 1992 zijn vastgesteld, blijft het een feit dat deze mogelijkheid niet wordt geboden aan niet-ingezeten beleggingsvennootschappen die geen vaste inrichting in België hebben, zodat de roerende voorheffing die wordt ingehouden op inkomsten uit kapitaal en roerende goederen die deze vennootschappen ontvangen van Belgische vennootschappen waarin zij hebben geïnvesteerd, overeenkomstig artikel 248 WIB 1992 een definitieve belasting is.
40 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Belgische belastingregeling inkomsten uit kapitaal en roerende goederen die worden verkregen door niet-ingezeten beleggingsvennootschappen zonder Belgische vaste inrichting, minder gunstig behandelt dan die welke worden verkregen door ingezeten beleggingsvennootschappen of door niet-ingezeten beleggingsvennootschappen met een vaste inrichting in België.
41 Het Koninkrijk België betoogt evenwel dat een ingezeten beleggingsvennootschap zich in een andere situatie bevindt wat de aan de orde zijnde belastingregeling betreft dan een niet-ingezeten beleggingsvennootschap die geen vaste inrichting in deze lidstaat heeft.
42 In deze samenhang zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 65, lid 1, sub a, VWEU „[h]et bepaalde in artikel 63 [VWEU] niets afdoet aan het recht van de lidstaten [...] de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd”.
43 Deze bepaling moet, als afwijking van het grondbeginsel van het vrije verkeer van kapitaal, strikt worden uitgelegd. Bijgevolg mag zij niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die een onderscheid maakt tussen belastingplichtigen naargelang van hun vestigingsplaats of van de lidstaat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag (zie arresten van 11 september 2008, Eckelkamp e.a., C-11/07, Jurispr. blz. I-6845, punt 57; 22 april 2010, Mattner, C-510/08, Jurispr. blz. I-3553, punt 32; 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, Jurispr. blz. I-305, punt 56, en 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11–C-347/11, punt 21).
44 De in deze bepaling bedoelde afwijking wordt immers zelf beperkt door artikel 65, lid 3, VWEU, dat bepaalt dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde nationale maatregelen „geen middel tot willekeurige discriminatie mogen vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 63”.
45 Bijgevolg moet een onderscheid worden gemaakt tussen de door artikel 65, lid 1, sub a, VWEU toegestane verschillen in behandeling en de door lid 3 van ditzelfde artikel verboden discriminaties. Uit de rechtspraak volgt dat een nationale belastingregeling slechts verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal kan worden geacht, indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie arresten van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 43; 7 september 2004, Manninen, C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 29, en 1 december 2011, Commissie/België, C-250/08, Jurispr. blz. I-12341, punt 51, alsook arrest Santander Asset Management SGIIC e.a., reeds aangehaald, punt 23).
46 In dit verband voert het Koninkrijk België verschillende argumenten aan waaruit zou blijken dat ingezeten beleggingsvennootschappen en niet-ingezeten beleggingsvennootschappen zonder een vaste inrichting in België zich niet in dezelfde situatie bevinden.
47 In de eerste plaats staat vast dat de belastingregeling in kwestie beoogt te vermijden dat de inkomsten van de beleggingsvennootschappen te zwaar worden belast, gelet op het feit dat zij optreden als tussenpersoon tussen de vennootschappen waarin zij investeren en de houders van deelbewijzen van deze beleggingsvennootschappen.
48 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat ingezeten ontvangende vennootschappen zich met betrekking tot maatregelen die een lidstaat heeft getroffen om opeenvolgende belastingheffingen over of economische dubbele belasting van door een ingezeten vennootschap uitgekeerde opbrengsten te voorkomen of te verminderen, niet noodzakelijkerwijs in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van in een andere lidstaat gevestigde ontvangende vennootschappen (arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49 Zodra een lidstaat niet alleen ingezeten vennootschappen, maar ook niet-ingezeten vennootschappen unilateraal of door het sluiten van overeenkomsten aan de inkomstenbelasting onderwerpt voor de inkomsten die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, benadert de situatie van deze niet-ingezeten vennootschappen echter die van de ingezeten vennootschappen (arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 Het enkele feit dat deze staat zijn heffingsbevoegdheid uitoefent, brengt immers, los van enige belasting in een andere lidstaat, een risico van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting mee. In een dergelijk geval moet de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap erop toezien dat niet-ingezeten vennootschappen in het kader van de in zijn nationale recht vervatte regeling ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting op dezelfde wijze worden behandeld als ingezeten vennootschappen, zodat zij niet geconfronteerd worden met een door artikel 63 VWEU in beginsel verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal (zie reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 70; Amurta, punt 39; van 19 november 2009, Commissie/Italië, punt 53; Commissie/Spanje, punt 52, en Commissie/Duitsland, punt 57).
51 In casu moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk België ervoor heeft gekozen om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot inkomsten die worden verkregen door in andere lidstaten gevestigde beleggingsvennootschappen. Ten aanzien van het risico dat inkomsten uit kapitaal en roerende goederen aan opeenvolgende belastingheffingen worden onderworpen, bevinden niet-ingezeten vennootschappen die deze inkomsten ontvangen zich bijgevolg in een situatie die vergelijkbaar is met die van ingezeten vennootschappen, zodat niet-ingezeten vennootschappen die inkomsten verkrijgen niet anders mogen worden behandeld dan ingezeten vennootschappen die inkomsten verkrijgen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Commissie/Spanje, punt 53, en Commissie/Duitsland, punt 58).
52 Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het argument van het Koninkrijk België dat niet-ingezeten beleggingsvennootschappen die inkomsten uit kapitaal en roerende goederen van Belgische vennootschappen hebben verkregen, overeenkomstig artikel 219 WIB 1992 niet zwaarder worden belast dan ingezeten beleggingsvennootschappen.
53 Enerzijds moet met betrekking tot de belastingdruk die ontstaat ten gevolge van de betaling van de in artikel 219 WIB 1992 bedoelde bijzondere aanslag waaraan uitsluitend ingezeten beleggingsvennootschappen zijn onderworpen, namelijk in herinnering worden gebracht dat andere voordelen overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof er niet voor kunnen zorgen dat een ongunstige fiscale behandeling die indruist tegen een fundamentele vrijheid, verenigbaar is met het Unierecht, als deze andere voordelen al bestaan (arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54 Het Koninkrijk België kan dit argument dus niet aanvoeren als een onderscheidingscriterium ter rechtvaardiging van een verschil in behandeling tussen ingezeten beleggingsvennootschappen en niet-ingezeten beleggingsvennootschappen.
55 Anderzijds moet inzake de verdragsregelingen tot voorkoming van dubbele belasting ten eerste worden opgemerkt dat de toepassing van de verrekeningsmethode het mogelijk moet maken om de in België geheven inkomstenbelasting volledig te verrekenen met de belasting die verschuldigd is in de lidstaat van vestiging van de beleggingsvennootschap die de inkomsten verkrijgt, zodat de hogere belastingdruk die ontstaat wanneer de door deze vennootschap uit kapitaal en roerende goederen verkregen inkomsten uiteindelijk zwaarder worden belast dan de inkomsten die zijn uitgekeerd aan in België gevestigde vennootschappen, niet langer is toe te rekenen aan het Koninkrijk België, maar aan de lidstaat van vestiging van de ontvangende vennootschap die zijn belastingbevoegdheid heeft uitgeoefend (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Commissie/Spanje, punt 60, en Commissie/Duitsland, punt 67).
56 Ten tweede moet worden gepreciseerd dat de keuze om de uit België afkomstige inkomsten in de andere lidstaat te belasten of de mate waarin zij worden belast, geen zaak van het Koninkrijk België is, maar wordt bepaald in de door de andere lidstaat vastgestelde belastingregels (reeds aangehaalde arresten Commissie/Spanje, punt 64, en Commissie/Duitsland, punt 69).
57 Bijgevolg kan het Koninkrijk België niet met recht stellen dat het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de nationale belastingregeling of de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting waardoor het tarief van de ingehouden roerende voorheffing wordt verlaagd, steeds kan worden gecompenseerd doordat de in België betaalde belasting ingevolge de dubbelbelastingverdragen wordt verrekend met de belasting die in de andere lidstaat is verschuldigd (zie arrest van 19 november 2009, Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 39, arrest Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punt 64, en arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald punt 70).
58 In de tweede plaats wijst het Koninkrijk België erop dat de Commissie met betrekking tot de belastingregeling in kwestie een onjuiste vergelijkingsbasis gebruikt. Allereerst is de situatie waarin niet-ingezeten beleggingsvennootschappen zich wegens hun bijzondere aard bevinden vergelijkbaar met die van Belgische instellingen voor collectieve beleggingen, maar niet met die van ingezeten beleggingsvennootschappen. Voorts oefenen ingezeten beleggingsvennootschappen en niet-ingezeten beleggingsvennootschappen niet dezelfde activiteiten uit. Ten slotte moet rekening worden gehouden met de belastingregeling voor houders van deelbewijzen van ingezeten beleggingsvennootschappen en van niet-ingezeten beleggingsvennootschappen die geen vaste inrichting in België hebben.
59 Wat ten eerste het argument betreft dat de situatie van niet-ingezeten beleggingsvennootschappen vergelijkbaar is met die van Belgische instellingen voor collectieve beleggingen, zij opgemerkt dat enkel niet-ingezeten beleggingsvennootschappen rechtspersoonlijkheid hebben. Het Koninkrijk België kan dus niet met succes stellen dat de situatie van niet-ingezeten beleggingsvennootschappen moet worden vergeleken met die van instellingen voor collectieve beleggingen, op de enkele grond dat de Belgische belastingregeling deze twee categorieën belastingplichtigen, die trouwens niet dezelfde rechtsvorm hebben, op identieke wijze behandelt.
60 Voorts moet worden beklemtoond dat het betoog van deze lidstaat gebaseerd is op de premisse dat niet-ingezeten beleggingsvennootschappen in hun staat van vestiging van belasting zijn vrijgesteld.
61 Uit de Belgische regeling blijkt echter dat onroerende voorheffing op de inkomsten van de ontvangende vennootschap wordt ingehouden, ongeacht of deze al dan niet van vennootschapsbelasting is vrijgesteld. Bijgevolg kan uit de omstandigheid dat Belgische instellingen voor collectieve beleggingen transparante fiscale entiteiten zijn die als zodanig niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, niet worden afgeleid dat de situatie van niet-ingezeten beleggingsvennootschappen niet vergelijkbaar is met die van ingezeten beleggingsvennootschappen.
62 Ten tweede moet met betrekking tot de activiteiten van ingezeten en die van niet-ingezeten beleggingsvennootschappen worden vastgesteld dat het betoog van het Koninkrijk België niet zozeer ertoe strekt de intrinsieke verschillen tussen deze activiteiten onder de aandacht te brengen maar veeleer beoogt te wijzen op het feit dat deze activiteiten in verschillende lidstaten worden uitgeoefend.
63 Deze lidstaat gaat in dit opzicht ervan uit dat niet-ingezeten beleggingsvennootschappen zich uitsluitend richten tot houders van deelbewijzen die niet in België wonen of gevestigd zijn.
64 Evenwel kan niet worden uitgesloten dat een niet-ingezeten beleggingsvennootschap haar diensten aanbiedt aan ingezeten investeerders, zodat zij uiteindelijk dezelfde activiteiten uitoefent als een ingezeten beleggingsvennootschap.
65 Ten derde moet inzake het argument dat rekening moet worden gehouden met de belastingregeling voor houders van deelbewijzen, in herinnering worden gebracht dat wanneer een nationale belastingregeling een onderscheidingscriterium vaststelt voor de belasting van uitgekeerde inkomsten, bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de situaties rekening moet worden gehouden met dit criterium (zie in die zin arrest Santander Asset Management SGIIC e.a., reeds aangehaald, punt 28).
66 In casu bepaalt artikel 185 bis WIB 1992 evenwel dat enkel ingezeten beleggingsvennootschappen het voordeel genieten uitsluitend te worden belast op het totaal van de ontvangen abnormale of goedgunstige voordelen en de niet als beroepskosten aftrekbare uitgaven. Daartegenover staat dat de roerende voorheffing overeenkomstig de artikelen 248 en 304, § 2, tweede alinea, WIB 1992 slechts ten aanzien van niet-ingezeten vennootschappen een definitieve belasting vormt.
67 Gelet op het door deze regeling vastgestelde onderscheidingscriterium, dat uitsluitend is gebaseerd op de vestigingsplaats van de beleggingsvennootschap, dient de beoordeling of de situaties vergelijkbaar zijn, op basis waarvan kan worden vastgesteld of deze regeling discriminerend is, louter op het niveau van de beleggingsvennootschap te worden uitgevoerd (zie in die zin arrest Santander Asset Management SGIIC e.a., reeds aangehaald, punt 39).
68 Rekening houdend met de voorgaande overwegingen moet dan ook worden vastgesteld dat het uit de Belgische belastingregeling voortvloeiende verschil in behandeling van inkomsten naargelang die worden uitgekeerd aan ingezeten dan wel aan niet-ingezeten beleggingsvennootschappen, in andere lidstaten gevestigde vennootschappen kan ontmoedigen om in België te investeren en tevens het bijeenbrengen van kapitaal door ingezeten vennootschappen bij in andere lidstaten gevestigde vennootschappen kan belemmeren.
69 Bijgevolg vormt die wettelijke regeling een in beginsel door artikel 63, lid 1, VWEU verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal.