Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 6 september 2012
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 6 september 2012
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 6 september 2012
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede kamer)
6 september 2012(*)
"Verordening (EEG) nr. 918/83 - Artikelen 1, lid 2, sub c, 2, en 7, lid 1 - Vrijstelling van invoerrechten op persoonlijke goederen - Begrip goederen die voor behoeften van huishouden dienen - Motorvoertuig dat op grondgebied van Unie is ingevoerd - Gebruik van voertuig door gezinslid van eigenaar die voertuig heeft ingevoerd"
In zaak C-487/11,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administratīvā rajona tiesa (Letland) bij beslissing van 15 september 2011, ingekomen bij het Hof op 22 september 2011, in de procedure
Laimonis Treimanis
tegenValsts ieņēmumu dienests,
wijst HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: U. Lõhmus, president van de Zesde kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, A. Rosas, A. Ó Caoimh, A. Arabadjiev en C. G. Fernlund (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
de Valsts ieņēmumu dienests, vertegenwoordigd door N. Jezdakova als gemachtigde,
-
de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en D. Pelše als gemachtigden,
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. De Stefano, avoccato dello Stato,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Bouyon en A. Sauka als gemachtigden,
-
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, lid 2, sub c, 2, en 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB L 105, blz. 1; hierna: „verordening”).
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Laimonis Treimanis en de Valsts ieņēmumu dienests (Letse belastingdienst; hierna: „VID”) over de invoerrechten op een in de Europese Unie ingevoerd motorvoertuig.
Rechtskader
De eerste drie overwegingen van de considerans van de verordening bepalen:
„Overwegende dat, behoudens bijzondere overeenkomstig het Verdrag vastgestelde afwijkingen, de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief van toepassing zijn op alle in de [Unie] ingevoerde goederen; dat dit ook geldt voor landbouwheffingen en alle andere heffingen bij invoer welke zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van de specifieke regelingen die van toepassing zijn op bepaalde door de verwerking van landbouwproducten verkregen producten;
Overwegende evenwel dat een dergelijke belasting in bepaalde welomschreven omstandigheden niet gerechtvaardigd is, wanneer de bijzondere omstandigheden bij de invoer van de goederen de toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie niet vereisen;
Overwegende dat, zoals in de meeste douanewetgevingen gebruikelijk is, dient te worden vastgesteld dat in dergelijke gevallen de invoer kan plaatsvinden onder een vrijstellingsregeling op grond waarvan de goederen zijn ontheven van toepassing van de rechten bij invoer die normaliter zouden worden geheven”.
Artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening luidt als volgt:
„In de zin van deze verordening wordt verstaan onder:
[...]
‚persoonlijke goederen’: goederen die voor het persoonlijk gebruik van de belanghebbenden of voor de behoeften van hun huishouden dienen.
Persoonlijke goederen zijn met name:
roerende goederen en voorwerpen;
fietsen en motorfietsen, automobielen voor particulier gebruik en aanhangwagens daarvan, kampeerwagens, pleziervaartuigen en sportvliegtuigen.
Huishoudelijke voorraden die overeenkomen met een normale gezinsbevoorrading, kleine huisdieren en rijdieren, alsmede draagbare instrumenten voor kunsten en ambachten die de belanghebbende nodig heeft voor de uitoefening van zijn beroep, zijn eveneens persoonlijke goederen. Persoonlijke goederen mogen door hun aard of hoeveelheid geen commerciële bijbedoeling laten blijken”.
In artikel 2 van de verordening is bepaald:
„Behoudens het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10 zijn van rechten bij invoer vrijgesteld de persoonlijke goederen, ingevoerd door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de [Unie] overbrengen.”
Artikel 3 van de verordening luidt:
„De vrijstelling is beperkt tot persoonlijke goederen die:
behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden voor de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het derde land van herkomst heeft opgegeven, in zijn bezit zijn geweest en, wanneer het niet-verbruikbare goederen betreft, door hem in zijn vroegere normale verblijfplaats zijn gebruikt;
bestemd zijn om voor hetzelfde doel te worden gebruikt in zijn nieuwe normale verblijfplaats.
De lidstaten mogen bovendien de vrijstelling afhankelijk stellen van de voorwaarde dat op de betrokken goederen, hetzij in het land van oorsprong, hetzij in het land van herkomst, de douanerechten en/of belastingen zijn geheven welke daar normaal op slaan.”
Artikel 7 van de verordening luidt:
„1.Tot het verstrijken van een termijn van twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte daarvan voor het vrije verkeer is aanvaard, mogen de met vrijstelling ingevoerde persoonlijke goederen niet worden uitgeleend, verpand, verhuurd, noch onder bezwarende titel of om niet worden overgedragen, zonder dat de bevoegde autoriteiten daarvan vooraf in kennis zijn gesteld.
2.Het uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen voor het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn leidt tot toepassing van de voor de betrokken goederen geldende rechten bij invoer, tegen het op de datum van het uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen van kracht zijnde tarief, zulks naar de soort en op grondslag van de douanewaarde die op die datum door de bevoegde autoriteiten als juist zijn erkend of aanvaard.”
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
L. Treimanis woonde met zijn zoon in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: „VSA”). In 2007 hebben zij besloten om naar een woning van Treimanis in Letland te verhuizen. Op 19 maart 2007 heeft hij als eigenaar een krachtens artikel 2 van de verordening van invoerrechten vrijgesteld motorvoertuig ingevoerd. Het op dezelfde dag verleende kentekenbewijs vermeldt Treimanis als eigenaar van dit voertuig en zijn zoon als houder.
Bij besluit van 17 december 2007 heeft het regionaal douanekantoor van Riga van de VID Treimanis verzocht om het bedrag van 2 257,64 LVL uit hoofde van invoerrechten, belasting over toegevoegde waarde en een geldboete te betalen. Dit besluit is bevestigd bij een besluit van de directeur van de VID van 9 mei 2008. Deze directeur stelde dat Treimanis artikel 7 van de verordening had geschonden, aangezien het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voertuig niet kon worden beschouwd als een goed dat dient voor de behoeften van het huishouden van Treimanis en zijn zoon. Volgens het bevolkingsregister had zijn zoon weliswaar zijn woonplaats in Riga, maar studeerde hij in Tallin (Estland), werkte hij niet en was hij ten laste van zijn vader. Voorts had Treimanis als woonplaats nog altijd de VSA opgegeven, waar hij sinds het najaar van 2007 woonde. In deze omstandigheden heeft de directeur van de VID daaruit afgeleid dat Treimanis en zijn zoon niet samenwoonden en dat voornoemd voertuig niet kon worden beschouwd als een goed dat was ingevoerd voor de behoeften van het huishouden.
Treimanis heeft bij de Administratīvā rajona tiesa beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 9 mei 2008. Hij voerde aan dat de directeur van de VID de strekking van het begrip „huishouden” ten onrechte had beperkt en deze term op gemeenschappelijk beheer zou zien en de plicht van de ouders om in het onderhoud van hun kinderen te voorzien zou omvatten. Hij stelde voorts dat hij met zijn zoon geen bruikleencontract had gesloten, maar een eenvoudige lastgeving en zijn zoon in het belang van zijn vader mocht handelen en het voertuig niet was bedoeld om te voorzien in de behoeften van zijn zoon. De verhouding met zijn zoon moet dus in een gezinsverband worden beoordeeld.
De directeur van de VID heeft verklaard dat Treimanis dit voertuig aan zijn zoon heeft overgedragen in het kader van een „bruikleencontract” en dat het kentekenbewijs daarom zijn zoon als houder van dit voertuig vermeldt.
Aangezien de Administratīvā rajona tiesa twijfels had over de vraag of het ingevoerde motorvoertuig, gelet op de omstandigheden van het geval, moet worden beschouwd als een goed dat dient voor de behoeften van het huishouden van Treimanis en zijn zoon en als het voorwerp van een lening in de zin van artikel 7 van de verordening, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vraag:
„Verbiedt artikel 7, lid 1, van de verordening [...] de eigenaar van een uit een derde land in de Europese Unie ingevoerd particulier motorvoertuig, dit voertuig over te dragen met het oog op het gebruik om niet door een gezinslid dat zijn verblijfplaats uit een derde land effectief naar de Europese Unie heeft overgebracht en waarmee de eigenaar van het voertuig in dat derde land in hetzelfde huishouden samenwoonde voordat het voertuig in de Europese Unie werd ingevoerd, wanneer de eigenaar van het voertuig hoofdzakelijk in dat derde land woont sinds dat voertuig in de Europese Unie werd ingevoerd?”
Beantwoording van prejudiciële vraag
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 2 en 7, lid 1, van de verordening aldus dienen te worden uitgelegd dat de eigenaar van een motorvoertuig voor privégebruik die zijn „normale verblijfplaats” uit een derde land naar een lidstaat van de Unie heeft overgebracht en dit voertuig uit dit derde land in deze lidstaat heeft ingevoerd, in aanmerking komt voor een vrijstelling van invoerrechten wanneer dit voertuig in de Unie om niet wordt gebruikt door een gezinslid waarmee hij in dat derde land in hetzelfde huishouden samenwoonde, terwijl deze eigenaar sinds die invoer nog steeds hoofdzakelijk in dat derde land woont.
Om deze vraag te beantwoorden moet allereerst worden nagegaan of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde motorvoertuig voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van invoerrechten, en voorts of in een situatie als die in het hoofdgeding de vrijstelling van invoerrechten wegvalt zodat laatstgenoemden deze rechten moeten betalen.
Wat in de eerste plaats de invoer met vrijstelling van rechten betreft, stelt de verordening voorwaarden betreffende de importeur en de aard van het ingevoerde goed.
Wat de importeur betreft, bepaalt artikel 2 van de verordening dat als voorwaarde voor vrijstelling van invoerrechten geldt dat het goed is ingevoerd door een natuurlijke persoon die zijn normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Unie overbrengt.
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de eigenaar van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde motorvoertuig zijn normale verblijfplaats effectief naar Letland heeft overgebracht. Uit de tekst van de verwijzingsbeslissing kan immers onmogelijk worden opgemaakt of Treimanis zijn verblijfplaats effectief in Letland heeft dan wel of hij er vaak verblijft. In punt 8 van deze beslissing is namelijk gepreciseerd dat Treimanis in 2007 met zijn zoon naar Letland zou zijn verhuisd, maar dat hij als woonplaats nog altijd de VSA had opgegeven, waar hij hoofdzakelijk verbleef toen het besluit van 9 mei 2008 werd vastgesteld.
Zou de verwijzende rechter oordelen dat Treimanis zijn „normale verblijfplaats [niet heeft overgebracht] naar het douanegebied van de [Unie]” in de zin van artikel 2 van de verordening, dan moet hij daaraan de gevolgtrekking verbinden dat het betrokken motorvoertuig niet met vrijstelling van invoerrechten kon worden ingevoerd. In het omgekeerde geval moet worden onderzocht of aan de voorwaarden inzake de aard van het ingevoerde goed is voldaan.
Wat de aard van het met vrijstelling van invoerrechten ingevoerde goed betreft, preciseert artikel 2 van de verordening dat het om een persoonlijk goed gaat. Artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening definieert persoonlijke goederen als „goederen die voor het persoonlijk gebruik van de belanghebbenden of voor de behoeften van hun huishouden dienen”. Deze bepaling preciseert dat motorvoertuigen voor privégebruik tot deze categorie behoren.
In het hoofdgeding staat vast dat het ingevoerde motorvoertuig door de zoon van de importeur wordt gebruikt, waaruit volgt dat dit voertuig niet kan worden beschouwd als een goed dat dient voor het persoonlijk gebruik van de importeur.
Bijgevolg moet worden nagegaan of een motorvoertuig zoals dat in het hoofdgeding – dat door de eigenaar ervan is ingevoerd, maar door diens zoon wordt gebruikt – kan worden beschouwd als een „goed dat dient voor de behoeften van het huishouden” in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening.
In artikel 1 van de verordening is niet bepaald wat onder „goed dat dient voor de behoeften van het huishouden” moet worden verstaan. In dit verband vloeit uit de vereisten van de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel voort dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd (arresten van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; 19 september 2000, Linster, C-287/98, Jurispr. blz. I-6917, punt 43, en 17 maart 2005, Feron, C-170/03, Jurispr. blz. I-2299, punt 26).
Bijgevolg moet het begrip „goed dat dient voor de behoeften van het huishouden” in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening autonoom worden uitgelegd.
Voor deze uitlegging zij herinnerd aan de doelstellingen die de Uniewetgever nastreefde bij de vaststelling van de verordening, te weten de vestiging van de nieuwe verblijfplaats in de lidstaat en het werk van de douanediensten van de lidstaten vergemakkelijken.
De tweede overweging van de considerans van de verordening preciseert dat de belasting van goederen bij invoer „in bepaalde welomschreven omstandigheden niet gerechtvaardigd is, wanneer de bijzondere omstandigheden bij de invoer van de goederen de toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie niet vereisen”.
Tevens blijkt uit het advies van het Economisch en sociaal comité inzake een voorstel voor een verordening (EEG) van de Raad betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB 1980, C 72, blz. 20) dat „duidelijk tot uiting [moet] komen dat de betrokken vraagstukken het dagelijks leven van personen of gezinnen aangaan, en dat zij dus niet restrictief mogen worden aangepakt. Voorts gelden de vrijstellingen voor goederen die onder zodanige voorwaarden worden ingevoerd dat zij geen echte concurrentie voor [soortgelijke] communautaire producten kunnen vormen of een verlies aan belastingopbrengst voor de lidstaten kunnen betekenen.”
Tot slot heeft het Hof geoordeeld dat volgens de relevante bepalingen van de verordening wordt beschouwd als invoer waaraan elk handelskarakter vreemd is, de invoer die uitsluitend betrekking heeft op goederen bestemd voor persoonlijk gebruik van de reizigers dan wel voor gebruik door leden van hun gezin (arrest van 4 juni 2002, Lyckeskog, C-99/00, Jurispr. blz. I-4839, punt 25). Eveneens is het volgens artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening vooral van wezenlijk belang dat de persoonlijke goederen door hun aard of hoeveelheid geen commerciële bijbedoeling laten blijken (arrest Feron, reeds aangehaald, punt 20).
Voorts zou het, zoals advocaat-generaal Poiares Maduro in punt 74 van zijn conclusie in eerdergenoemde zaak Feron heeft opgemerkt, moeilijker zijn om de doelstellingen van de verordening te bereiken indien de niet voor handelsdoeleinden ingevoerde persoonlijke goederen bij invoer zouden worden belast.
Bijgevolg wordt de vrijstelling van rechten aanvaard voor ingevoerde goederen waarvan het gebruik aan het privéleven van de belanghebbenden en hun gezinnen is gelieerd en waaraan elk handelskarakter vreemd is. Het begrip „goed dat dient voor de behoeften van het huishouden” moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van deze overwegingen.
Aangezien uit artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening blijkt dat een motorvoertuig voor privégebruik een persoonlijk goed is, moet worden nagegaan of een dergelijk voertuig, wanneer het door een gezinslid van de importeur wordt gebruikt, kan worden aangemerkt als een goed dat dient voor de behoeften van diens huishouden.
Gelet op de in punten 24 tot en met 29 van het onderhavige arrest uiteengezette beginselen, blijkt niet dat het gebruik van een dergelijk goed door een gezinslid van de importeur kan worden beschouwd als een gebruik voor handelsdoeleinden.
Niettemin dient te worden gepreciseerd wat het begrip „gezinslid” van de importeur omvat.
In dit verband merkt de Commissie op dat artikel 1, sub f-i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999 (PB L 38, blz. 1), de term „gezinslid” omschrijft als „iedere persoon die in de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend [...] als gezinslid wordt aangemerkt of erkend, of als huisgenoot wordt aangeduid; indien deze wetgevingen echter uitsluitend als gezinslid of huisgenoot beschouwen degene die bij de werknemer, zelfstandige of student inwoont, wordt aan deze voorwaarde geacht te zijn voldaan, wanneer de betrokkene in hoofdzaak op kosten van deze werknemer, zelfstandige of student wordt onderhouden [...]”.
Voorts omschrijft artikel 2, lid 2, sub c, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77) de term „familielid” als met name „de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn die beneden de leeftijd van 21 jaar of die te[n] laste zijn [...]”.
Tegen de achtergrond van deze bepalingen en met het oog op de omschrijving van „goed dat dient voor de behoeften van het huishouden” voor het geval waarin iemand een goed heeft ingevoerd, kan als gezinslid die dat goed gebruikt, worden aangemerkt een persoon die bij de importeur inwoont of die in hoofdzaak te zijnen laste komt.
Uit deze elementen volgt dat een motorvoertuig voor privégebruik, wanneer het door een gezinslid van de importeur – te weten een persoon die bij hem inwoont of die in hoofdzaak te zijnen laste komt – wordt gebruikt, als een „goed dat dient voor de behoeften van het huishouden” in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening kan worden aangemerkt. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of het betrokken gezinslid van de importeur in het hoofdgeding aan bovengenoemde voorwaarden voldoet.
Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de vrijstelling van invoerrechten krachtens artikel 7 van de verordening kan wegvallen door het gebruik van een motorvoertuig voor privégebruik zoals dat in het hoofdgeding, zij erop gewezen dat deze bepaling tot doel heeft om met het ontnemen van de vrijstelling te bestraffen de verrichtingen die tot gevolg hebben dat het persoonlijk goed niet meer door de eigenaar ervan wordt gebruikt, omdat het binnen de twaalf maanden na invoer ervan is overgedragen, verhuurd of verpand. Aangezien het ingevoerde goed niet meer voor persoonlijk gebruik van de importeur of voor de behoeften van zijn huishouden dient, vervalt de aanspraak op vrijstelling van rechten die aan die gebruikswijzen is verbonden.
De situatie als bedoeld in dit artikel 7, lid 1, verschilt van die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarin het betrokken goed door een gezinslid van de importeur voor de behoeften van het huishouden wordt gebruikt, onder de in punt 36 van dit arrest uiteengezette voorwaarden, aangezien de importeur van het hoofdgeding in laatstbedoelde situatie niet heeft afgezien van het gebruik van zijn goed voor de behoeften van het huishouden, ongeacht hoe de terbeschikkingstelling van dit goed aan een gezinslid van deze importeur juridisch kan worden gekwalificeerd. Wanneer een met vrijstelling van rechten ingevoerd motorvoertuig voor privégebruik dus wordt gebruikt door een gezinslid van de importeur, te weten een persoon die bij hem inwoont of die in hoofdzaak te zijnen laste komt, brengt dit gebruik niet mee dat de vrijstelling vervalt.
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 2 en 7, lid 1, van de verordening aldus moeten worden uitgelegd, dat met vrijstelling van invoerrechten kan worden ingevoerd een motorvoertuig voor privégebruik dat uit een derde land in het douanegebied van de Unie is ingevoerd, op voorwaarde dat de importeur zijn normale verblijfplaats effectief naar het douanegebied van de Unie heeft overgebracht; het staat aan de nationale rechter dit na te gaan. Als een goed dat dient voor de behoeften van het huishouden van de importeur wordt beschouwd een voertuig dat door een gezinslid van deze importeur, te weten een persoon die bij hem inwoont of die in hoofdzaak te zijnen laste komt, om niet wordt gebruikt; het staat aan de nationale rechter dit na te gaan. Bedoeld gebruik brengt niet mee dat de vrijstelling vervalt.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
De artikelen 2 en 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, moeten aldus worden uitgelegd dat met vrijstelling van invoerrechten kan worden ingevoerd een motorvoertuig voor privégebruik dat uit een derde land in het douanegebied van de Europese Unie is ingevoerd, op voorwaarde dat de importeur zijn normale verblijfplaats effectief naar het douanegebied van de Europese Unie heeft overgebracht; het staat aan de nationale rechter dit na te gaan. Wordt beschouwd als een goed dat dient voor de behoeften van het huishouden van de importeur, het voertuig dat door een gezinslid van deze importeur, te weten een persoon die bij hem inwoont of die in hoofdzaak te zijnen laste komt, om niet wordt gebruikt; het staat aan de nationale rechter dit na te gaan. Voornoemde vrijstelling gaat niet verloren door dit gebruik.
ondertekeningen