Beantwoording van prejudiciële vraag
13 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 2 en 7, lid 1, van de verordening aldus dienen te worden uitgelegd dat de eigenaar van een motorvoertuig voor privégebruik die zijn „normale verblijfplaats” uit een derde land naar een lidstaat van de Unie heeft overgebracht en dit voertuig uit dit derde land in deze lidstaat heeft ingevoerd, in aanmerking komt voor een vrijstelling van invoerrechten wanneer dit voertuig in de Unie om niet wordt gebruikt door een gezinslid waarmee hij in dat derde land in hetzelfde huishouden samenwoonde, terwijl deze eigenaar sinds die invoer nog steeds hoofdzakelijk in dat derde land woont.
14 Om deze vraag te beantwoorden moet allereerst worden nagegaan of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde motorvoertuig voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van invoerrechten, en voorts of in een situatie als die in het hoofdgeding de vrijstelling van invoerrechten wegvalt zodat laatstgenoemden deze rechten moeten betalen.
15 Wat in de eerste plaats de invoer met vrijstelling van rechten betreft, stelt de verordening voorwaarden betreffende de importeur en de aard van het ingevoerde goed.
16 Wat de importeur betreft, bepaalt artikel 2 van de verordening dat als voorwaarde voor vrijstelling van invoerrechten geldt dat het goed is ingevoerd door een natuurlijke persoon die zijn normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Unie overbrengt.
17 Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de eigenaar van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde motorvoertuig zijn normale verblijfplaats effectief naar Letland heeft overgebracht. Uit de tekst van de verwijzingsbeslissing kan immers onmogelijk worden opgemaakt of Treimanis zijn verblijfplaats effectief in Letland heeft dan wel of hij er vaak verblijft. In punt 8 van deze beslissing is namelijk gepreciseerd dat Treimanis in 2007 met zijn zoon naar Letland zou zijn verhuisd, maar dat hij als woonplaats nog altijd de VSA had opgegeven, waar hij hoofdzakelijk verbleef toen het besluit van 9 mei 2008 werd vastgesteld.
18 Zou de verwijzende rechter oordelen dat Treimanis zijn „normale verblijfplaats [niet heeft overgebracht] naar het douanegebied van de [Unie]” in de zin van artikel 2 van de verordening, dan moet hij daaraan de gevolgtrekking verbinden dat het betrokken motorvoertuig niet met vrijstelling van invoerrechten kon worden ingevoerd. In het omgekeerde geval moet worden onderzocht of aan de voorwaarden inzake de aard van het ingevoerde goed is voldaan.
19 Wat de aard van het met vrijstelling van invoerrechten ingevoerde goed betreft, preciseert artikel 2 van de verordening dat het om een persoonlijk goed gaat. Artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening definieert persoonlijke goederen als „goederen die voor het persoonlijk gebruik van de belanghebbenden of voor de behoeften van hun huishouden dienen”. Deze bepaling preciseert dat motorvoertuigen voor privégebruik tot deze categorie behoren.
20 In het hoofdgeding staat vast dat het ingevoerde motorvoertuig door de zoon van de importeur wordt gebruikt, waaruit volgt dat dit voertuig niet kan worden beschouwd als een goed dat dient voor het persoonlijk gebruik van de importeur.
21 Bijgevolg moet worden nagegaan of een motorvoertuig zoals dat in het hoofdgeding – dat door de eigenaar ervan is ingevoerd, maar door diens zoon wordt gebruikt – kan worden beschouwd als een „goed dat dient voor de behoeften van het huishouden” in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening.
22 In artikel 1 van de verordening is niet bepaald wat onder „goed dat dient voor de behoeften van het huishouden” moet worden verstaan. In dit verband vloeit uit de vereisten van de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel voort dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd (arresten van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; 19 september 2000, Linster, C-287/98, Jurispr. blz. I-6917, punt 43, en 17 maart 2005, Feron, C-170/03, Jurispr. blz. I-2299, punt 26).
23 Bijgevolg moet het begrip „goed dat dient voor de behoeften van het huishouden” in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening autonoom worden uitgelegd.
24 Voor deze uitlegging zij herinnerd aan de doelstellingen die de Uniewetgever nastreefde bij de vaststelling van de verordening, te weten de vestiging van de nieuwe verblijfplaats in de lidstaat en het werk van de douanediensten van de lidstaten vergemakkelijken.
25 De tweede overweging van de considerans van de verordening preciseert dat de belasting van goederen bij invoer „in bepaalde welomschreven omstandigheden niet gerechtvaardigd is, wanneer de bijzondere omstandigheden bij de invoer van de goederen de toepassing van de gebruikelijke maatregelen ter bescherming van de economie niet vereisen”.
26 Tevens blijkt uit het advies van het Economisch en sociaal comité inzake een voorstel voor een verordening (EEG) van de Raad betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB 1980, C 72, blz. 20) dat „duidelijk tot uiting [moet] komen dat de betrokken vraagstukken het dagelijks leven van personen of gezinnen aangaan, en dat zij dus niet restrictief mogen worden aangepakt. Voorts gelden de vrijstellingen voor goederen die onder zodanige voorwaarden worden ingevoerd dat zij geen echte concurrentie voor [soortgelijke] communautaire producten kunnen vormen of een verlies aan belastingopbrengst voor de lidstaten kunnen betekenen.”
27 Tot slot heeft het Hof geoordeeld dat volgens de relevante bepalingen van de verordening wordt beschouwd als invoer waaraan elk handelskarakter vreemd is, de invoer die uitsluitend betrekking heeft op goederen bestemd voor persoonlijk gebruik van de reizigers dan wel voor gebruik door leden van hun gezin (arrest van 4 juni 2002, Lyckeskog, C-99/00, Jurispr. blz. I-4839, punt 25). Eveneens is het volgens artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening vooral van wezenlijk belang dat de persoonlijke goederen door hun aard of hoeveelheid geen commerciële bijbedoeling laten blijken (arrest Feron, reeds aangehaald, punt 20).
28 Voorts zou het, zoals advocaat-generaal Poiares Maduro in punt 74 van zijn conclusie in eerdergenoemde zaak Feron heeft opgemerkt, moeilijker zijn om de doelstellingen van de verordening te bereiken indien de niet voor handelsdoeleinden ingevoerde persoonlijke goederen bij invoer zouden worden belast.
29 Bijgevolg wordt de vrijstelling van rechten aanvaard voor ingevoerde goederen waarvan het gebruik aan het privéleven van de belanghebbenden en hun gezinnen is gelieerd en waaraan elk handelskarakter vreemd is. Het begrip „goed dat dient voor de behoeften van het huishouden” moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van deze overwegingen.
30 Aangezien uit artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening blijkt dat een motorvoertuig voor privégebruik een persoonlijk goed is, moet worden nagegaan of een dergelijk voertuig, wanneer het door een gezinslid van de importeur wordt gebruikt, kan worden aangemerkt als een goed dat dient voor de behoeften van diens huishouden.
31 Gelet op de in punten 24 tot en met 29 van het onderhavige arrest uiteengezette beginselen, blijkt niet dat het gebruik van een dergelijk goed door een gezinslid van de importeur kan worden beschouwd als een gebruik voor handelsdoeleinden.
32 Niettemin dient te worden gepreciseerd wat het begrip „gezinslid” van de importeur omvat.
33 In dit verband merkt de Commissie op dat artikel 1, sub f-i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999 (PB L 38, blz. 1), de term „gezinslid” omschrijft als „iedere persoon die in de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend [...] als gezinslid wordt aangemerkt of erkend, of als huisgenoot wordt aangeduid; indien deze wetgevingen echter uitsluitend als gezinslid of huisgenoot beschouwen degene die bij de werknemer, zelfstandige of student inwoont, wordt aan deze voorwaarde geacht te zijn voldaan, wanneer de betrokkene in hoofdzaak op kosten van deze werknemer, zelfstandige of student wordt onderhouden [...]”.
34 Voorts omschrijft artikel 2, lid 2, sub c, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77) de term „familielid” als met name „de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn die beneden de leeftijd van 21 jaar of die te[n] laste zijn [...]”.
35 Tegen de achtergrond van deze bepalingen en met het oog op de omschrijving van „goed dat dient voor de behoeften van het huishouden” voor het geval waarin iemand een goed heeft ingevoerd, kan als gezinslid die dat goed gebruikt, worden aangemerkt een persoon die bij de importeur inwoont of die in hoofdzaak te zijnen laste komt.
36 Uit deze elementen volgt dat een motorvoertuig voor privégebruik, wanneer het door een gezinslid van de importeur – te weten een persoon die bij hem inwoont of die in hoofdzaak te zijnen laste komt – wordt gebruikt, als een „goed dat dient voor de behoeften van het huishouden” in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van de verordening kan worden aangemerkt. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of het betrokken gezinslid van de importeur in het hoofdgeding aan bovengenoemde voorwaarden voldoet.
37 Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de vrijstelling van invoerrechten krachtens artikel 7 van de verordening kan wegvallen door het gebruik van een motorvoertuig voor privégebruik zoals dat in het hoofdgeding, zij erop gewezen dat deze bepaling tot doel heeft om met het ontnemen van de vrijstelling te bestraffen de verrichtingen die tot gevolg hebben dat het persoonlijk goed niet meer door de eigenaar ervan wordt gebruikt, omdat het binnen de twaalf maanden na invoer ervan is overgedragen, verhuurd of verpand. Aangezien het ingevoerde goed niet meer voor persoonlijk gebruik van de importeur of voor de behoeften van zijn huishouden dient, vervalt de aanspraak op vrijstelling van rechten die aan die gebruikswijzen is verbonden.
38 De situatie als bedoeld in dit artikel 7, lid 1, verschilt van die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarin het betrokken goed door een gezinslid van de importeur voor de behoeften van het huishouden wordt gebruikt, onder de in punt 36 van dit arrest uiteengezette voorwaarden, aangezien de importeur van het hoofdgeding in laatstbedoelde situatie niet heeft afgezien van het gebruik van zijn goed voor de behoeften van het huishouden, ongeacht hoe de terbeschikkingstelling van dit goed aan een gezinslid van deze importeur juridisch kan worden gekwalificeerd. Wanneer een met vrijstelling van rechten ingevoerd motorvoertuig voor privégebruik dus wordt gebruikt door een gezinslid van de importeur, te weten een persoon die bij hem inwoont of die in hoofdzaak te zijnen laste komt, brengt dit gebruik niet mee dat de vrijstelling vervalt.
39 Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 2 en 7, lid 1, van de verordening aldus moeten worden uitgelegd, dat met vrijstelling van invoerrechten kan worden ingevoerd een motorvoertuig voor privégebruik dat uit een derde land in het douanegebied van de Unie is ingevoerd, op voorwaarde dat de importeur zijn normale verblijfplaats effectief naar het douanegebied van de Unie heeft overgebracht; het staat aan de nationale rechter dit na te gaan. Als een goed dat dient voor de behoeften van het huishouden van de importeur wordt beschouwd een voertuig dat door een gezinslid van deze importeur, te weten een persoon die bij hem inwoont of die in hoofdzaak te zijnen laste komt, om niet wordt gebruikt; het staat aan de nationale rechter dit na te gaan. Bedoeld gebruik brengt niet mee dat de vrijstelling vervalt.