Eerste, derde en vierde vraag
25 Met zijn eerste, derde en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 63 en 65 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich in een situatie waarin met het oog op de oprichting van een gebouw een opstalrecht wordt toegekend aan een onderneming die in ruil voor dat recht bepaalde eenheden optrekt in dat gebouw en zich ertoe verbindt om die eenheden sleutelklaar op te leveren aan degenen die het opstalrecht hebben verleend, ertegen verzetten dat de btw over die bouwdiensten verschuldigd wordt op het tijdstip waarop het opstalrecht wordt gevestigd en dus vóór die diensten zijn verricht.
26 De Direktor, de Bulgaarse regering en de Europese Commissie betogen in wezen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Direktor en de Bulgaarse regering zijn met name van mening dat het begrip „vooruitbetaling” in de zin van artikel 65 van de btw-richtlijn niet mag worden beperkt tot de betaling van een geldsom en dat het voor de toepassing van die bepaling volstaat dat de waarde van de gedane vooruitbetaling kan worden vastgesteld.
27 In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 63 van de btw-richtlijn bepaalt dat het belastbaar feit plaatsvindt en de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht. Artikel 65 van die richtlijn, waarin is bepaald dat indien betalingen worden gedaan alvorens de goederen zijn geleverd of de diensten zijn verricht, de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip van ontvangst van die vooruitbetalingen, ten belope van het ontvangen bedrag, vormt een afwijking op de regel van artikel 63 en moet als zodanig strikt worden uitgelegd (arrest van 21 februari 2006, BUPA Hospitals en Goldsborough Developments, C-419/02, Jurispr. blz. I-1685, punt 45).
28 Opdat de btw verschuldigd zou worden voordat de levering of de dienst is verricht, is eveneens vereist dat alle relevante bestanddelen van het belastbaar feit, dat wil zeggen van de toekomstige levering of de toekomstige dienst, reeds bekend zijn, en dus in het bijzonder dat de goederen of de diensten op het tijdstip van de vooruitbetaling nauwkeurig zijn omschreven (reeds aangehaald arrest BUPA Hospitals en Goldsborough Developments, punt 48, en arrest van 3 mei 2012, Lebara, C-520/10, punt 26). Bijgevolg kan over vooruitbetalingen voor leveringen van goederen of diensten die nog niet duidelijk zijn bepaald, geen btw worden geheven (reeds aangehaald arrest BUPA Hospitals en Goldsborough Developments, punt 50, en arrest van 16 december 2010, MacDonald Resorts, C-270/09, Jurispr. blz. I-13179, punt 31).
29 Bijgevolg is het niet uitgesloten dat de belasting over bouwdiensten overeenkomstig artikel 65 van de btw-richtlijn verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de onderneming die deze diensten moet leveren het opstalrecht, dat de volledige tegenprestatie voor die diensten vormt, verkrijgt, indien op dat tijdstip alle relevante bestanddelen van die toekomstige dienstverrichting reeds bekend zijn en dus in het bijzonder de diensten in kwestie nauwkeurig zijn omschreven.
30 De verwijzende rechter vraagt zich echter af of die bepaling ook kan worden toegepast wanneer de vooruitbetaling een betaling in natura is.
31 In dit verband moet met onder meer de Commissie worden opgemerkt dat uit de tekst van artikel 65 van de btw-richtlijn, en in het bijzonder uit de Bulgaarse en de Franse taalversie ervan, lijkt te volgen dat dat artikel enkel betrekking heeft op vooruitbetalingen die de betaling van een geldsom inhouden.
32 Het is evenwel vaste rechtspraak dat een tekst van afgeleid Unierecht voor zover mogelijk moet worden uitgelegd in overeenstemming met de verdragsbepalingen en de algemene beginselen van Unierecht (arresten van 21 maart 1991, Rauh, C-314/89, Jurispr. blz. I-1647, punt 17, en 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C-413/06 P, Jurispr. blz. I-4951, punt 174 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 Ook volgt uit vaste rechtspraak dat het beginsel van gelijke behandeling, waarvan het beginsel van fiscale neutraliteit een specifieke uitdrukking is op het niveau van het afgeleide Unierecht binnen de specifieke sector van de fiscaliteit, vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (arresten van 10 april 2008, Marks & Spencer, C-309/06, Jurispr. blz. I-2283, punten 49 en 51, en 29 oktober 2009, NCC Construction Danmark, C-174/08, Jurispr. blz. I-10567, punt 44).
34 Aldus verzet het beginsel van fiscale neutraliteit, dat een grondbeginsel is van het gemeenschappelijke btw-stelsel, zich ertegen dat soortgelijke goederen of diensten, die dus met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de btw verschillend worden behandeld en dat marktdeelnemers die dezelfde handelingen verrichten verschillend worden behandeld op het gebied van btw-heffing (zie met name arrest van 29 oktober 2009, SKF, C-29/08, Jurispr. blz. I-10413, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat ruilovereenkomsten, waarbij de tegenprestatie per definitie in natura wordt betaald, en handelingen waarvoor een tegenprestatie in geld wordt betaald, vanuit economisch en commercieel oogpunt twee identieke situaties zijn (zie in die zin arrest van 3 juli 1997, Goldsmiths, C-330/95, Jurispr. blz. I-3801, punten 23 en 25).
36 Hieruit volgt dat het beginsel van gelijke behandeling zou worden geschonden indien de toepassing van artikel 65 van de btw-richtlijn zou afhangen van de vorm die de door de belastingplichtige ontvangen tegenprestatie aanneemt. Op basis van dit beginsel moet artikel 65 dus in die zin worden uitgelegd dat het ook van toepassing is wanneer de tegenprestatie in natura wordt uitbetaald, op voorwaarde dat de in punt 28 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen voorwaarden zijn nageleefd. Het is in dat verband wel noodzakelijk dat de waarde van die vooruitbetaling in geld kan worden uitgedrukt. Volgens vaste rechtspraak kan de tegenprestatie voor een dienst immers weliswaar bestaan uit een goederenlevering en de maatstaf van heffing in de zin van artikel 73 van de btw-richtlijn ervan vormen wanneer een rechtstreeks verband bestaat tussen de dienstverrichting en de goederenlevering, maar dat geldt enkel indien de waarde van die levering kan worden uitgedrukt in geld (zie in die zin arrest van 3 juli 2001, Bertelsmann, C-380/99, Jurispr. blz. I-5163, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 Dat de vestiging van het in casu aan de orde zijnde opstalrecht de volledige en niet slechts een gedeeltelijke tegenprestatie vormt voor de bouwdiensten waartoe Orfey zich heeft verbonden, kan niet afdoen aan die uitlegging. Voornoemd artikel 65 bepaalt dat de belasting verschuldigd wordt „ten belope van het ontvangen bedrag”. De tekst van die bepaling verzet zich dus niet ertegen dat het ontvangen bedrag overeenstemt met de volledige tegenprestatie voor de dienstverrichting waarover de btw verschuldigd wordt. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, heeft de Commissie voorts in de toelichting bij het voorstel voor een Zesde richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme belastinggrondslag, COM(73) 950 def. van 20 juni 1973 (Bulletin van de Europese Gemeenschappen, supplement 11/73, blz. 11), die intussen is vervangen door de btw-richtlijn, aangegeven dat „indien [...] vooruitbetalingen zijn ontvangen voordat het belastbare feit plaatsvindt, [...] de belasting bij het ontvangen van deze vooruitbetalingen verschuldigd [wordt], daar de overeenkomstsluitende partijen aldus kennis geven van hun voornemen bij voorbaat alle aan het plaatsvinden van het belastbaar feit verbonden financiële consequenties op zich te willen nemen” (reeds aangehaald arrest BUPA Hospitals en Goldsborough Developments, punt 49). Dat geldt evenzeer wanneer de overeengekomen tegenprestatie volledig wordt vooruitbetaald.
38 In dat kader vraagt de verwijzende rechter zich tevens af of het bij de uitlegging van de artikelen 63 en 65 van de btw-richtlijn van belang is dat het ten gunste van Orfey gevestigde opstalrecht kan vervallen. In dat verband kan worden volstaan met de opmerking dat deze rechter erop wijst dat het in casu aan de orde zijnde opstalrecht enkel kan vervallen indien de in artikel 67, lid 1, van de ZZS bedoelde bevrijdende verjaring uitdrukkelijk wordt aangevoerd. Die mogelijkheid moet dus worden beschouwd als een eenvoudige ontbindende voorwaarde in de zin van artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn. Zoals de Bulgaarse regering en de Commissie terecht betogen, kan de mogelijkheid dat die voorwaarde in de toekomst wordt vervuld bijgevolg niets veranderen aan het feit dat de handeling wordt gerealiseerd op het ogenblik waarop het opstalrecht wordt gevestigd, indien op dat ogenblik alle relevante bestanddelen van die toekomstige dienstverrichting reeds bekend zijn en dus in het bijzonder de diensten in kwestie nauwkeurig zijn omschreven, zoals in punt 29 hierboven is aangegeven. Een dergelijke mogelijkheid heeft derhalve geen invloed op die uitlegging.
39 Tot slot moet worden opgemerkt dat het bij de vaststelling of is voldaan aan de voorwaarden waaronder de over een dergelijke toekomstige dienst verschuldigde btw opeisbaar is, niet van belang is of de tegenprestatie voor die in de toekomst te verrichten dienst zelf een handeling is waarover btw moet worden voldaan. Dat alle relevante bestanddelen van die toekomstige dienstverrichting reeds bekend zijn en dat de waarde van de tegenprestatie in geld kan worden uitgedrukt, volstaat immers om ervoor te zorgen dat de over die toekomstige dienstverrichting verschuldigde btw in omstandigheden als die van het hoofdgeding opeisbaar wordt, zoals uit de in de punten 28 en 36 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak voortvloeit.
40 Uit een en ander volgt dat op de eerste, de derde en de vierde vraag moet worden geantwoord dat de artikelen 63 en 65 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin met het oog op de oprichting van een gebouw een opstalrecht wordt toegekend aan een onderneming die in ruil voor dat recht bepaalde eenheden optrekt in dat gebouw en zich ertoe verbindt om die eenheden sleutelklaar op te leveren aan degenen die het opstalrecht hebben verleend, niet ertegen verzetten dat de btw over die bouwdiensten verschuldigd wordt vanaf het tijdstip waarop het opstalrecht wordt gevestigd, met andere woorden vóór die diensten worden verricht, indien op dat tijdstip alle relevante bestanddelen van deze toekomstige dienstverrichting reeds bekend zijn en dus in het bijzonder de diensten in kwestie nauwkeurig zijn omschreven, en de waarde van dat recht kan worden uitgedrukt in geld, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan.
Tweede vraag
41 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 73 en 80 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorschrijft dat wanneer de tegenprestatie voor een handeling volledig uit goederen of diensten bestaat de maatstaf van heffing van die handeling de normale waarde van de geleverde goederen of de verrichte diensten is.
42 De Bulgaarse regering betoogt met name dat de tegenprestatie aan de hand van marktmechanismen moet worden gewaardeerd en dat enkel met gebruikmaking van de normale waarde ervoor kan worden gezorgd dat de marktdeelnemers die in natura betalen en die welke in geld betalen gelijk worden behandeld.
43 De Commissie is daarentegen van mening dat wanneer in ruil voor de belastbare handeling reeds bij voorbaat goederenleveringen of diensten worden verricht, de over die handeling verschuldigde btw moet worden berekend op basis van de geldwaarde van de goederenleveringen of diensten die als tegenprestatie voor die handeling worden verricht.
44 Uit vaste rechtspraak volgt dat de maatstaf van heffing voor goederenleveringen of diensten onder bezwarende titel wordt gevormd door de tegenprestatie die de belastingplichtige daarvoor werkelijk ontvangt. Deze tegenprestatie is de subjectieve waarde, dat wil zeggen de werkelijk ontvangen waarde, en niet een volgens objectieve maatstaven geschatte waarde. Bovendien moet deze tegenprestatie kunnen worden uitgedrukt in een geldbedrag (zie in die zin arrest van 29 juli 2010, Astra Zeneca UK, C-40/09, Jurispr. blz. I-7505, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45 Indien die waarde niet bestaat uit een tussen partijen overeengekomen geldsom, moet zij, om subjectief te zijn, die zijn welke de begunstigde van de dienst die de tegenprestatie voor de goederenlevering vormt, toekent aan de diensten waarvan hij zich wil verzekeren, en moet zij overeenkomen met het bedrag dat hij bereid is daaraan te besteden (arrest van 2 juni 1994, Empire Stores, C-33/93, Jurispr. blz. I-2329, punt 19).
46 Voorts zij in herinnering geroepen dat de lidstaten volgens artikel 80, lid 1, van de btw-richtlijn, om belastingfraude en belastingontwijking te voorkomen, in de gevallen die in die bepaling worden opgesomd kunnen voorschrijven dat voor goederenleveringen of diensten waarbij familiale of andere nauwe persoonlijke, bestuurlijke, eigendoms-, lidmaatschaps-, financiële of juridische banden zoals omschreven door de lidstaat bestaan, de maatstaf van heffing de normale waarde van de handeling is.
47 Die bepaling somt de omstandigheden waarin zij kan worden toegepast evenwel op uitputtende wijze op, zodat een nationale wettelijke regeling zich niet op die bepaling kan beroepen om voor te schrijven dat de maatstaf van heffing ook in andere dan de daarin opgesomde gevallen de normale waarde van de handeling is (arrest van 26 april 2012, Balkan and Sea Properties en Provadinvest, C-621/10 en C-129/11, punt 51).
48 In casu blijkt niet uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde transactie is afgesloten tussen personen met onderlinge banden als die welke in artikel 80, lid 1, van de btw-richtlijn zijn bedoeld. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat het geval is. Bijgevolg kan dat artikel niet aldus worden uitgelegd dat het toestaat dat de normale waarde van de voormelde handeling de maatstaf van heffing daarvan vormt.
49 Uit een en ander volgt dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat de artikelen 73 en 80 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de handeling niet plaatsvindt tussen personen met onderlinge banden in de zin van artikel 80 van de btw-richtlijn, wat evenwel door de verwijzende rechter moet worden nagegaan, verzetten tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de maatstaf van heffing van een handeling de normale waarde van de geleverde goederen of de verrichte diensten is wanneer de tegenprestatie voor die handeling volledig uit goederen of diensten bestaat.
Vijfde vraag
50 Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 63, 65 en 73 van de btw-richtlijn rechtstreekse werking hebben.
51 Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, op die bepalingen beroepen tegenover de staat, met name wanneer deze heeft verzuimd die richtlijn binnen de gestelde termijn om te zetten in nationaal recht of dit op onjuiste wijze heeft gedaan (arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01-C-403/01, Jurispr. blz. I-8835, punt 103, en 12 juli 2012, Vodafone España, C-55/11, C-57/11 en C-58/11, punt 37).
52 Aldus heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 10, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), dat nadien artikel 63 van de btw-richtlijn is geworden, aan die criteria voldoet (zie in die zin arrest van 20 oktober 1993, Balocchi, C-10/92, Jurispr. blz. I-5105, punten 34 en 35). Het heeft zich in dezelfde zin uitgesproken met betrekking tot artikel 73 van de btw-richtlijn (reeds aangehaald arrest Balkan and Sea Properties en Provadinvest, punt 61).
53 Bovendien moet worden vastgesteld dat artikel 65 van de btw-richtlijn duidelijk en onvoorwaardelijk de omstandigheden vastlegt waaronder de btw verschuldigd wordt voordat de goederen zijn geleverd of de diensten zijn verricht, en de hoogte vaststelt van het bedrag waarover die belasting aldus verschuldigd wordt. Ook die bepaling beantwoordt dus aan de voornoemde criteria.
54 Hieruit volgt dat op de vijfde vraag moet worden geantwoord dat de artikelen 63, 65 en 73 van de btw-richtlijn rechtstreekse werking hebben.