Niet-nakoming van de uit artikel 56 VWEU voortvloeiende verplichtingen
28 Vooraf zij opgemerkt dat de diensten die worden verricht door financiële instellingen en verzekeringsondernemingen op het gebied van pensioensparen, daaronder begrepen beheersvennootschappen van een erkend pensioenspaarfonds, diensten in de zin van artikel 57 VWEU vormen. Dergelijke diensten worden immers gewoonlijk verricht tegen een vergoeding waarvan het wezenlijke kenmerk erin bestaat dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt (zie arrest van 3 oktober 2002, Danner, C-136/00, Jurispr. blz. I-8147, punt 26).
29 Tevens zij benadrukt dat in de optiek van de eenheidsmarkt en om de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan mogelijk te maken, artikel 56 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten, in de zin van artikel 57 VWEU, tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen één enkele lidstaat (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 38, en arrest van 6 juni 2013, Commissie/België, C‑383/10, punt 42).
30 In casu betwist het Koninkrijk België niet dat de litigieuze bepalingen van het WIB 1992 een belemmering van de vrijheid van dienstverrichting opleveren.
31 Het feit dat bijdragen voor pensioensparen slechts recht geven op de in artikel 145/1, 5°, WIB 1992 bedoelde belastingvermindering wanneer zij zijn betaald aan een in België gevestigde financiële instelling, leidt ertoe dat het vrij verrichten van diensten inzake pensioensparen vanuit andere lidstaten moeilijker wordt dan binnen het Koninkrijk België. Dit pensioenspaarstelsel kan de Belgische belastingplichtigen ervan weerhouden een individuele of collectieve spaarrekening of een spaarverzekering aan te gaan bij een financiële instelling die in een andere lidstaat dan het Koninkrijk België is gevestigd, en bovendien deze instellingen ervan weerhouden, hun diensten op de Belgische markt aan te bieden (zie in die zin arrest Danner, reeds aangehaald, punt 31, en arrest van 5 juli 2007, Commissie/België, C-522/04, Jurispr. blz. I-5701, punt 39).
32 Uit vaste rechtspraak blijkt echter dat nationale maatregelen die de uitoefening van de in het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, niettemin toelaatbaar kunnen zijn mits zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken (zie met name arrest van 6 juni 2013, Commissie/België, reeds aangehaald, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 Voorts is het vaste rechtspraak dat wanneer de nationale autoriteiten een maatregel vaststellen die afwijkt van een beginsel dat in het recht van de Unie is verankerd, zij in elk concreet geval moeten bewijzen dat aan deze voorwaarde is voldaan. Bij de rechtvaardigingsgronden die een lidstaat kan aanvoeren moet een onderzoek zijn gevoegd van de geschiktheid en de evenredigheid van de door die staat genomen maatregel, alsmede specifieke gegevens ter onderbouwing van zijn betoog (zie arrest van 14 juni 2012, Commissie/Nederland, C‑542/09, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Het Koninkrijk België beroept zich in de eerste plaats op de noodzaak om de samenhang van het Belgische belastingstelsel te behouden en verwijst daartoe naar de symmetrie van de betrokken regeling, volgens welke de inkomsten uit pensioensparen worden belast wanneer voor de stortingen voor het pensioensparen een belastingvermindering is toegekend, doch vrijgesteld zijn zo geen belastingvermindering is toegekend.
35 Het Hof heeft reeds aanvaard dat de noodzaak om de samenhang van een belastingstelsel te verzekeren een beperking van de uitoefening van de door het VWEU gewaarborgde vrijheden van verkeer kan rechtvaardigen, maar daartoe is vereist dat een rechtstreeks verband bestaat tussen een belastingvoordeel en een daarmee overeenstemmend nadeel (zie in die zin arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 70, en arrest van 4 juli 2013, Argenta Spaarbank, C‑350/11, punten 41 en 42).
36 In casu bestaat weliswaar een verband tussen de belastingvermindering waarop de bijdragen voor pensioensparen recht kunnen geven, en de belasting van de inkomsten uit pensioensparen. Ingevolge artikel 39, § 2, 3°, WIB 1992 zijn pensioenen, aanvullende pensioenen, renten, kapitalen, spaartegoeden en afkoopwaarden immers vrijgesteld indien zij voortkomen uit een spaarrekening of spaarverzekeringscontract waarvoor de belastingvermindering van artikel 145/1, 5°, van dat wetboek niet is toegekend (zie in die zin arrest Bachmann, reeds aangehaald, punt 21, en arrest van 28 januari 1992, Commissie/België, reeds aangehaald, punt 14).
37 Zoals het Hof in punt 71 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken heeft vastgesteld met betrekking tot een regeling waarin een soortgelijk verband bestaat tussen de aftrekbaarheid van de bijdragen voor een pensioenplan en de belasting van de daarmee overeenstemmende uitkeringen, is de factor die afbreuk kan doen aan de samenhang van het Belgische belastingstelsel echter gelegen in de omstandigheid dat de belastingplichtige zijn woonplaats verlegt tussen het tijdstip van de betaling van de bijdragen voor pensioensparen en het tijdstip waarop de inkomsten daaruit worden ontvangen, en niet zozeer in het feit dat de financiële instelling die het pensioensparen beheert, in een andere lidstaat is gevestigd.
38 Wanneer een belastingplichtige die bij een in België gevestigde financiële instelling aan pensioensparen doet, een belastingvermindering krijgt voor de bijdragen voor pensioensparen en vervolgens zijn woonplaats naar een andere lidstaat verlegt vóór het tijdstip waarop de inkomsten uit pensioensparen moeten worden uitbetaald, verliest het Koninkrijk België immers zijn recht over deze inkomsten belasting te heffen, althans wanneer het met de lidstaat waarnaar de belastingplichtige zijn woonplaats heeft verlegd, een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, waarin is bepaald dat pensioenen en andere soortgelijke beloningen uitsluitend in de woonstaat van de ontvanger ervan belastbaar zijn (zie in die zin arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 72).
39 Aan de samenhang van de betrokken regeling kan daarentegen als zodanig geen afbreuk worden gedaan doordat een pensioenspaarrekening wordt geopend bij een financiële instelling die in een andere lidstaat dan het Koninkrijk België is gevestigd. Laatstgenoemde lidstaat wordt immers in geen enkel opzicht belet om zijn heffingsbevoegdheid uit te oefenen over inkomsten uit pensioensparen die door een financiële instelling die is gevestigd in een andere lidstaat dan het Koninkrijk België, worden betaald aan een belastingplichtige die op het tijdstip van de uitbetaling van deze inkomsten nog steeds in België woont, als tegenprestatie voor de bijdragebetalingen waarvoor een belastingvermindering is toegekend (zie in die zin arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 73).
40 Bijgevolg kan de litigieuze regeling, volgens welke in het algemeen geen belastingvermindering wordt toegekend voor bijdragen die zijn gestort in het kader van het pensioensparen dat wordt beheerd door een financiële instelling die in een andere lidstaat is gevestigd dan het Koninkrijk België, niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren.
41 In de tweede plaats tracht het Koninkrijk België de betrokken regeling te rechtvaardigen door zich te beroepen op de noodzaak van doeltreffende fiscale controles.
42 Het is vaste rechtspraak dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen een beperking van de fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (arrest van 6 juni 2013, Commissie/België, reeds aangehaald, punt 51).
43 In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat een lidstaat op grond van richtlijn 77/799 de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat kan verzoeken hem alle inlichtingen te verstrekken die voor hem van nut kunnen zijn om het juiste bedrag van de onder deze richtlijn vallende belastingen te bepalen (zie arrest van 19 november 2009, Commissie/Italië, C-540/07, Jurispr. blz. I-10983, punt 60).
44 Bovendien belet niets de Belgische belastingautoriteiten, van de belastingplichtige de bewijzen te verlangen die zij noodzakelijk achten voor de correcte vaststelling van de betrokken belastingen, en in voorkomend geval de gevraagde vrijstelling te weigeren wanneer deze bewijzen niet worden geleverd (zie in die zin arresten van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 95, en 6 juni 2013, Commissie/België, reeds aangehaald, punt 54).
45 Derhalve kan niet worden aanvaard dat de betrokken regeling zou worden gerechtvaardigd door de noodzaak van doeltreffende fiscale controles.
46 Bovendien kan het Koninkrijk België zich niet op goede grond beroepen op de bescherming van de belangen van de spaarders, in die zin dat hun de uitkering van het pensioen waarop zij recht hebben wordt verzekerd, ter waarborging van de doeltreffendheid van de fiscale controles, die ertoe strekken belastingfraude te bestrijden (zie naar analogie arresten van 13 maart 2008, Commissie/Spanje, C‑248/06, punt 34, en 5 juli 2012, SIAT, C‑318/10, punt 44), en niet beogen de belastingplichtige te beschermen.
47 Voor zover kan worden aangenomen dat deze bescherming valt onder de dwingende reden van algemeen belang die met de consumentenbescherming verband houdt, dient te worden vastgesteld dat het Koninkrijk België niet heeft aangetoond dat de betrokken bepalingen niet verder gaan dan noodzakelijk is om de verwezenlijking van de beoogde doelstelling te waarborgen.
48 In zijn verweerschrift toont het Koninkrijk België niet aan dat er geen andere middelen bestaan om de consumenten te beschermen dan de algemene weigering van de belastingvermindering voor pensioensparen voor alle stortingen aan instellingen die zijn gevestigd, of fondsen die worden beheerd, in andere lidstaten.
49 Derhalve kan een rechtvaardiging die verband houdt met de bescherming van de belastingplichtigen, niet worden aanvaard.
50 Uit het voorgaande volgt dat de door de betrokken regeling in het leven geroepen belemmering van de vrijheid van dienstverrichting niet kan worden gerechtvaardigd door de doelstellingen die het Koninkrijk België aanvoert.