Argumenten van partijen
29 De Commissie stelt dat de Bondsrepubliek Duitsland door haar restrictieve uitlegging van het in artikel 2, punt 38, van richtlijn 2000/60 neergelegde begrip „waterdiensten” geen juiste toepassing geeft aan artikel 9 van deze richtlijn, waarvan de werkingssfeer zich uitstrekt tot de terugwinning van de kosten van deze diensten, de prijszetting voor water en de toepassing op de gebruikers van water van het beginsel dat de vervuiler betaalt.
30 Anders dan deze lidstaat betoogt, ziet het begrip „waterdiensten” volgens haar niet enkel op de watervoorziening en de behandeling van afvalwater. Alleen al uit de bewoordingen van artikel 2, punt 38, van richtlijn 2000/60, uit de context ervan en uit de door deze richtlijn nagestreefde doelstellingen moet worden afgeleid dat de definitie van deze diensten ook andere activiteiten omvat, zoals de scheepvaart, de op waterkracht gebaseerde elektriciteitsopwekking en de bescherming tegen overstromingen.
31 Door te gewagen van onttrekking, opstuwing, opslag, behandeling en distributie, somt artikel 2, punt 38, van deze richtlijn 2000/60 diverse activiteiten op waarvan er één aanwezig dient te zijn bij de dienst die verband houdt met het watergebruik, zonder dat het gebruik van komma’s tussen deze woorden en van het voegwoord „en” een andere betekenis inhouden. Opdat sprake is van een waterdienst hoeven niet alle in artikel 2, punt 38, sub a of b, van deze richtlijn vermelde activiteiten cumulatief aanwezig te zijn.
32 Deze richtlijn heeft tot doel, te verzekeren dat de watervoorraden efficiënt worden benut, door ervoor te zorgen dat elk mogelijk gebruik van water een redelijke bijdrage levert aan de kostenterugwinning voor dit gebruik, rekening houdend met het beginsel dat de vervuiler betaalt. Deze doelstelling zou niet worden bereikt indien, zoals de lidstaat-verweerder stelt, de ondernemingen die water onttrekken, los van verrichtingen betreffende de watervoorziening of de behandeling van afvalwater, zoals bijvoorbeeld in sommige Länder de dagmijnbouwondernemingen doen, niet verplicht zouden zijn om de kosten van die onttrekkingen te betalen.
33 Volgens de Commissie hebben richtlijn 2000/60 en richtlijn 2004/35 dezelfde rechtsgrondslag en beogen beide richtlijnen het milieu te beschermen, zodat het begrip „Funktion” dat in de Duitse taalversie van laatstgenoemde richtlijn wordt gebruikt, in tegenstelling tot hetgeen de Bondsrepubliek Duitsland beweert, niet anders dan het in richtlijn 2000/60 gehanteerde begrip „Dienstleistung” kan worden uitgelegd, teneinde uit die verschillende uitlegging af te leiden dat laatstgenoemde richtlijn menselijke activiteiten betreft. In het milieurecht impliceren diensten bovendien geen inmenging van de mens, zoals blijkt uit de studie ter beoordeling van de ecosysteemdiensten, getiteld „Millennium Ecosystem Assessment”, die de Verenigde Naties in 2001 heeft uitgebracht (CREDOC, Biotope, Asconit Consultants, 2009).
34 Volgens de Commissie maakt de door haar toegepaste ruime uitlegging van het begrip „waterdiensten” het door artikel 2, punt 39, van richtlijn 2000/60 gemaakte onderscheid niet overbodig waar deze bepaling het begrip „watergebruik” hanteert. Dit laatste begrip omvat niet enkel het begrip „waterdiensten”, maar ook – ruimer bezien – elke activiteit met significante gevolgen voor de toestand van het water, bijvoorbeeld sportvisserij, zwemmen en varen op niet opstuwbare natuurlijke wateren.
35 De Commissie voert aan dat in die context ook onder het begrip „waterdiensten” vallen, de onttrekking van water voor irrigatiedoeleinden, die een grote impact op de toestand van de waterlichamen heeft, de onttrekking voor industriële doeleinden, de zelfvoorziening, de opstuwing voor de productie van hydro-energie, voor de scheepvaart en ter bescherming tegen overstromingen, alsook de opslag, de behandeling en de distributie van water. Zo blijkt met name dat sommige Länder geen enkele heffing op onttrekking van water toepassen, of in ruime uitzonderingen voorzien.
36 Volgens de Bondsrepubliek Duitsland is het beroep van de Commissie gebaseerd op een onjuiste benadering van richtlijn 2000/60 in zijn geheel, inzonderheid van het instrument van de prijszetting van watergebruik, dat weliswaar een belangrijk middel vormt om tot meer zuinigheid en voorzichtigheid inzake het beheer van de watervoorraden aan te zetten, maar dat niet de enige maatregel is waarin deze richtlijn voorziet om dat doel te bereiken. De door de Commissie aan de artikelen 2, punt 38, en 9 van richtlijn 2000/60 gegeven uitlegging gaat voorbij aan het beheersysteem van deze richtlijn, die als leidraad de idee hanteert dat de vereisten van de bescherming van het water in de stroomgebieden moeten worden afgewogen tegen de legitieme gebruiksrechten. De Commissie doorbreekt aldus het bestaande evenwicht tussen de verschillende beheersinstrumenten die in deze richtlijn – zowel vanuit het oogpunt van subsidiariteit als om doeltreffendheidredenen – zijn vastgesteld.
37 De indeling als zodanig van artikel 2, punt 38, sub a en b, van richtlijn 2000/60 berust volgens de Bondsrepubliek Duitsland op een duidelijk onderscheid tussen de activiteiten die verband houden met de watervoorziening enerzijds en de activiteiten die verband houden met de waterzuivering anderzijds. Tot eerstgenoemde activiteiten behoren in de regel de stappen die noodzakelijk zijn voor de watervoorziening (verkrijging, behandeling, opslag, vervoer, distributie). Deze stappen worden aldaar gespecificeerd omdat alle fasen die voor de berekening van de kosten in aanmerking moeten worden genomen, dienen te worden gepreciseerd.
38 Volgens de Bondsrepubliek Duitsland ziet het begrip „waterdiensten” niet op de verschillende verrichtingen voor de watervoorziening, maar op deze watervoorziening in haar geheel. Indien alle voornoemde activiteiten onder dit begrip worden ingedeeld, wordt de werkingssfeer daarvan onrechtmatig uitgebreid. Deze benadering ontneemt richtlijn 2000/60 geenszins zijn nuttig effect, dat voortvloeit uit het evenwicht tussen de vereisten op het gebied van de bescherming van het water enerzijds en de rechtmatige vormen van watergebruik anderzijds. Uit de enkele omstandigheid dat artikel 9 van richtlijn 2000/60 gewag maakt van het beginsel dat de vervuiler betaalt, kan niet worden afgeleid dat de maatregel van verplichte terugwinning van de kosten moet worden uitgebreid tot elk gebruik en tot alle interventies die het water kunnen aantasten, aangezien daarvoor nu juist andere maatregelen zijn vastgesteld, zoals die welke in bijlage VI, deel B, bij deze richtlijn zijn opgenomen.
39 Om het begrip „diensten” te definiëren moet volgens de Bondsrepubliek Duitsland de definitie van artikel 57 VWEU worden toegepast, die vereist dat sprake is van een bilaterale betrekking, die er bijvoorbeeld niet is bij watergebruik voor de scheepvaart of bij maatregelen betreffende de bescherming tegen overstromingen, maar wel bij de activiteiten inzake watervoorziening en de behandeling van afvalwater.
40 Deze definitie van dienstverrichtingen kan niet worden afgeleid uit richtlijn 2004/35, die vier jaar na richtlijn 2000/60 is vastgesteld en die dienaangaande niet naar deze laatste richtlijn verwijst, waarbij bovendien zij aangetekend dat eerstgenoemde richtlijn betrekking heeft op hetgeen in de Duitse taalversie niet als „Dienstleistung” maar als „Funktionen” wordt aangemerkt, waarvoor geen menselijke activiteit is vereist. Voor deze definitie kan in dit verband evenmin het begrip „ecosysteemdiensten” worden gebruikt, dat pas lang na richtlijn 2000/60 is ingevoerd.
41 Verder moet er volgens deze lidstaat ook op worden gewezen dat de door de Commissie gehanteerde ruime uitlegging van het begrip „waterdiensten” er in de praktijk toe leidt dat het bestaan wordt ontkend van andere vormen van watergebruik, zoals die waarvan nochtans sprake is in artikel 2, punt 39, van richtlijn 2000/60. Uit de stukken houdende de voorbereidende werkzaamheden van artikel 2, punt 38, aan de hand waarvan deze bepaling kan worden uitgelegd, blijkt met name dat de Commissie zelf had verklaard dat het beginsel van de terugwinning van de kosten enkel op de drinkwatervoorziening en op de behandeling van afvalwater diende te worden toegepast.
42 In hun memories in interventie hebben het Koninkrijk Denemarken, Hongarije, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk opmerkingen ingediend ter ondersteuning van de conclusies van de Bondsrepubliek Duitsland.
Beoordeling door het Hof
43 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen en de doelstellingen ervan, maar ook met de context ervan en met het Unierecht in zijn geheel, aangezien de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling ook relevante gegevens voor de uitlegging ervan kan bevatten (zie met name arrest Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P,
EU:C:2013:625
, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 In casu volgt uit de bewoordingen van artikel 9 van richtlijn 2000/60 dat de lidstaten rekening houden met het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten, inclusief milieukosten en kosten van de hulpbronnen, met inachtneming van de economische analyse volgens bijlage III en overeenkomstig met name het beginsel dat de vervuiler betaalt. De lidstaten dienen er onder meer voor te zorgen dat het waterprijsbeleid adequate prikkels bevat voor de gebruikers om de watervoorraden efficiënt te benutten, en daardoor een bijdrage te leveren aan de milieudoelstellingen van richtlijn 2000/60. Artikel 2, punt 38, van deze richtlijn definieert het begrip „waterdiensten” als alle diensten die ten behoeve van de huishoudens, openbare instellingen en andere economische actoren voorzien in, enerzijds, onttrekking, opstuwing, opslag, behandeling en distributie van oppervlakte- of grondwater en, anderzijds, installaties voor de verzameling en behandeling van afvalwater die daarna in oppervlaktewater lozen.
45 Op basis van deze bepalingen alleen, die het begrip „diensten” niet definiëren, kan niet meteen worden vastgesteld of de Uniewetgever, zoals de Commissie in wezen stelt, beoogde het beginsel van de kostenterugwinning voor waterdiensten toe te passen op alle diensten die een in artikel 2, punt 38, sub a, van richtlijn 2000/60 genoemde activiteit betreffen, naast de in punt 38, sub b, vermelde behandeling van afvalwater, dan wel enkel, zoals de Bondsrepubliek Duitsland aanvoert, enerzijds op de diensten die verband houden met de watervoorziening, waarbij alle fasen van deze activiteit zoals die in het betrokken punt 38, sub a, zijn opgesomd, in aanmerking moeten worden genomen en, anderzijds, op de diensten die verband houden met de activiteiten voor waterzuivering in de zin van ditzelfde punt, sub b.
46 In de eerste plaats moeten derhalve de context en de algemene opzet van de betrokken bepalingen worden onderzocht teneinde na te gaan of, zoals de Commissie in wezen stelt, een prijszetting van de kosten moet worden vastgesteld voor alle activiteiten van onttrekking, opstuwing, opslag, behandeling en distributie van oppervlakte- of grondwater.
47 Uit de ontwerpteksten van richtlijn 2000/60, zoals deze door de advocaat-generaal in de punten 68 en 69 van zijn conclusie zijn samengevat, blijkt allereerst dat de Uniewetgever het enerzijds aan de lidstaten heeft overgelaten om op basis van een economische analyse de maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van de kostenterugwinning te bepalen, en hij anderzijds de prijszetting van de kosten voorstond zonder deze verplicht te stellen voor alle diensten die verband houden met het gebruik van water, aangezien er dienaangaande zeer verschillende praktijken tussen de lidstaten bestonden, met name wat de prijszetting voor watervoorziening en de behandeling van het afvalwater betreft.
48 Voorts legt richtlijn 2000/60, door in artikel 9 te verlangen dat de lidstaten rekening houden met het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten en zij ervoor zorgen dat het waterprijsbeleid adequate prikkels bevat voor de gebruikers om de watervoorraden efficiënt te benutten en daardoor een bijdrage te leveren aan de milieudoelstellingen van deze richtlijn, als zodanig geen algemene verplichting op van een prijszetting voor alle diensten die verband houden met het gebruik van water.
49 In de tweede plaats dient bijgevolg de draagwijdte van deze bepalingen te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de door richtlijn 2000/60 nagestreefde doelstellingen.
50 In dit verband moet eraan worden herinnerd dat richtlijn 2000/60 een kaderrichtlijn is die op de grondslag van artikel 175, lid 1, EG (thans artikel 192 VWEU) is vastgesteld. Deze richtlijn voorziet in gemeenschappelijke beginselen en in een algemeen actiekader voor de bescherming van de wateren en zorgt voor het coördineren, integreren en op langere termijn verder ontwikkelen van de algemene beginselen en structuren met het oog op de bescherming en het duurzame gebruik van water in de Europese Unie. De erin vastgestelde gemeenschappelijke beginselen en het globale actiekader dienen later te worden ontwikkeld door de lidstaten, die een aantal bijzondere maatregelen moeten vaststellen binnen de in de richtlijn gestelde termijnen. De richtlijn beoogt evenwel geen volledige harmonisering van de regelingen van de lidstaten op het gebied van water (arrest Commissie/Luxemburg, C‑32/05,
EU:C:2006:749
, punt 41).
51 Zoals uit punt 19 van de considerans van richtlijn 2000/60 blijkt, beoogt deze richtlijn het aquatische milieu in de Unie in stand te houden en te verbeteren. Deze doelstelling betreft in de eerste plaats de kwaliteit van de betrokken wateren. Beheersing van de beschikbare hoeveelheid is een bijkomend element bij het garanderen van een goede waterkwaliteit en derhalve dienen ook maatregelen betreffende de kwantitatieve aspecten te worden getroffen met het oog op de doelstelling om een goede waterkwaliteit te waarborgen.
52 Gelet op de vaststelling dat in de Unie dienaangaande uiteenlopende situaties en behoeften bestaan die een verschillende aanpak vergen, heeft de Uniewetgever, zoals met name uit punt 13 van de considerans van richtlijn 2000/60 blijkt, verlangd dat bij de planning en de uitvoering van maatregelen met het oog op de bescherming en het duurzame gebruik van water in het stroomgebied rekening wordt gehouden met deze diversiteit en dat besluiten worden genomen zo dicht mogelijk bij de plaats waar het water is aangetast of wordt gebruikt. Onverminderd het belang van het waterprijsbeleid en van het beginsel dat de vervuiler betaalt, zoals deze door deze richtlijn opnieuw zijn bevestigd, moet dan ook voorrang worden gegeven aan maatregelen die onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten vallen, via de opstelling van aan de regionale en lokale omstandigheden aangepaste maatregelenprogramma’s.
53 Zoals de advocaat-generaal met name in punt 72 van zijn conclusie heeft aangegeven, is richtlijn 2000/60 in hoofdzaak gebaseerd op de beginselen van een beheer per stroomgebied, het bepalen van doelstellingen per „waterlichaam”, het opstellen van een planning en programmatie en een economische analyse van de regelingen voor de prijszetting van het water, alsook de verplichting om rekening te houden met de sociale effecten, de milieueffecten en de economische effecten van de kostenterugwinning alsmede om de geografische en de klimatologische omstandigheden van het betrokken gebied of de betrokken gebieden in acht te nemen.
54 In die context bepaalt artikel 11 van richtlijn 2000/60 dat elke lidstaat er zorg voor draagt dat voor elk stroomgebiedsdistrict of voor het op zijn grondgebied gelegen deel van een internationaal stroomgebiedsdistrict, een maatregelenprogramma wordt opgesteld waarin rekening wordt gehouden met de resultaten van de krachtens artikel 5 van deze richtlijn voorgeschreven analyses, teneinde de doelstellingen van artikel 4 te verwezenlijken. Volgens lid 3, sub b, van artikel 11 behoren de maatregelen betreffende de kostenterugwinning voor waterdiensten tot de minimumvereisten die een dergelijk programma moet bevatten.
55 Bijgevolg vormen de maatregelen betreffende de kostenterugwinning voor waterdiensten één van de instrumenten waarover de lidstaten beschikken voor een kwalitatief hoogstaand waterbeheer met het oog op een efficiënt gebruik van de watervoorraden.
56 Het is juist dat de verschillende in artikel 2, punt 38, van richtlijn 2000/60 opgesomde activiteiten, onder meer onttrekking en opstuwing, effecten kunnen sorteren voor de toestand van de waterlichamen en daardoor de verwezenlijking van de door deze richtlijn nagestreefde doelstellingen mogelijkerwijs in gevaar kunnen brengen, zoals de Commissie terecht aanvoert, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat het ontbreken van een prijszetting voor die activiteiten de verwezenlijking van deze doelstellingen in alle gevallen noodzakelijkerwijs schaadt.
57 Artikel 9, lid 4, van richtlijn 2000/60 bepaalt in dit verband dat het de lidstaten onder bepaalde voorwaarden is toegestaan om de kostenterugwinning voor een bepaalde vorm van watergebruik niet toe te passen, indien dit het doel van deze richtlijn en het bereiken daarvan niet in gevaar brengt.
58 Hieruit volgt dat de door richtlijn 2000/60 nagestreefde doelstellingen niet noodzakelijkerwijs impliceren dat de bepalingen van artikel 2, punt 38, sub a, van deze richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat het beginsel van kostenterugwinning voor alle daarin genoemde activiteiten geldt, zoals de Commissie in wezen stelt.
59 In die omstandigheden kan op basis van het eventuele feit dat de Bondsrepubliek Duitsland een aantal van deze activiteiten niet aan dit beginsel onderwerpt, op zich – los van elk ander verwijt – niet worden vastgesteld dat deze lidstaat de krachtens de artikelen 2, punt 38, en 9 van richtlijn 2000/60 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
60 Gelet op alle voorgaande overwegingen dient het beroep van de Commissie te worden verworpen.