Eerste en derde vraag
27 Met zijn eerste en derde vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat in omstandigheden als in het hoofdgeding een belastingplichtige kan verbieden zich voor een handeling op de rechtstreekse werking van deze bepaling te beroepen op grond dat hij zich op bepalingen van nationaal recht kan beroepen voor een andere handeling betreffende dezelfde goederen en bij gezamenlijke toepassing van deze bepalingen globaal gezien een fiscaal resultaat ontstaat dat noch het nationaal recht, noch de Zesde richtlijn, indien afzonderlijk toegepast op deze handelingen, teweegbrengt of beoogt teweeg te brengen.
28 De verwijzende rechter vraagt zich bovendien af of het enig verschil uitmaakt of het op laatstbedoelde handeling toepasselijke nationale recht in overeenstemming is met de Zesde richtlijn.
29 Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter tegenover de staat op die bepalingen beroepen, hetzij wanneer deze heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij wanneer hij dit op onjuiste wijze heeft gedaan (arrest Almos Agrárkülkereskedelmi, C‑337/13,
EU:C:2014:328
, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 Een Unierechtelijke bepaling is onvoorwaardelijk wanneer zij een verplichting oplegt die aan geen enkele voorwaarde is gebonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Unie of van de lidstaten (arrest Almos Agrárkülkereskedelmi,
EU:C:2014:328
, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31 Artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn definieert de gevallen waarin de lidstaten de maatstaf van heffing onder de voorwaarden die zij zelf vaststellen, moeten verlagen. Zo dwingt deze bepaling de lidstaten tot verlaging van de maatstaf van heffing en bijgevolg van de door de belastingplichtige verschuldigde btw, wanneer de belastingplichtige na het sluiten van een overeenkomst de tegenprestatie geheel of gedeeltelijk niet ontvangt (arrest Goldsmiths, C‑330/95,
EU:C:1997:339
, punt 16).
32 Dit artikel laat de lidstaten dus weliswaar een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling van de noodzakelijke maatregelen ter bepaling van het bedrag van de verlaging, maar dit neemt niet weg dat de verplichting om de maatstaf van heffing in de in dit artikel bedoelde gevallen te verlagen nauwkeurig en onvoorwaardelijk is. Deze bepaling voldoet dus aan de voorwaarden om rechtstreekse werking te hebben (arrest Almos Agrárkülkereskedelmi,
EU:C:2014:328
, punt 34).
33 Zoals de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft uiteengezet, zijn de aan het Hof gestelde vragen gerezen doordat in het hoofdgeding de belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk van oordeel was dat de belastingplichtige niet tegelijk aanspraak kon maken op een „meevaller” en op het bepaalde in artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn met name omdat bij gezamenlijke toepassing van Regulation 38 van de VAT Regulations 1995, van de Cars Order en van deze richtlijn globaal gezien een fiscaal resultaat ontstaat dat noch het nationaal recht, noch deze richtlijn, indien afzonderlijk toegepast op deze handelingen, teweegbrengt of beoogt teweeg te brengen.
34 Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk wordt, in een situatie als in het hoofdgeding, de aan de eindgebruiker in rekening gebrachte en aan de belastingdienst verschuldigde btw niet berekend over de tegenprestatie die de belastingplichtige in ruil voor de goederenleveringen daadwerkelijk ontvangt. De rechtstreekse werking is evenwel geen Unierechtelijk beginsel dat kan worden aangewend om een resultaat te krijgen dat tegengesteld is aan wat met de richtlijn wordt beoogd. Deze regering is derhalve van mening dat de belastingplichtige zich niet kan beroepen op het nationale recht voor de ene handeling en op de rechtstreekse werking van artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn voor de andere handeling.
35 Dit betoog kan niet worden aanvaard.
36 Zoals blijkt uit punt 32 van het onderhavige arrest, heeft artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn immers rechtstreekse werking zodat, in omstandigheden als in het hoofdgeding, het antwoord op de vraag of een belastingplichtige zoals GMAC, na levering van een goed ter uitvoering van een huurkoopovereenkomst, het in deze bepaling toegekende recht heeft op verlaging van de maatstaf van heffing, afhangt van de omstandigheid dat de klanten van GMAC hun betaalverplichting op grond van die overeenkomst geheel of gedeeltelijk niet nakomen.
37 Deze bepaling is weliswaar de uitdrukking van een fundamenteel beginsel van de Zesde richtlijn, volgens hetwelk de maatstaf van heffing de werkelijk ontvangen tegenprestatie is, en dat tot gevolg heeft dat de belastingdienst uit hoofde van de btw niet méér kan ontvangen dan de belastingplichtige heeft geïnd (arrest Almos Agrárkülkereskedelmi,
EU:C:2014:328
, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Toch blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat als de openbare verkoop van de van de huurkoper teruggenomen auto naar nationaal recht niet van btw zou zijn vrijgesteld, de voor elke handeling ontvangen tegenprestatie aan de heffing van btw zou zijn onderworpen. De maatstaf van heffing zou alsdan gelijk zijn aan de door de huurkoper en de door de koper bij de openbare verkoop betaalde bedragen. Daardoor zou de maatstaf van heffing, overeenkomstig het in het vorige punt van dit arrest in herinnering gebrachte beginsel, overeenkomen met de door GMAC werkelijk ontvangen tegenprestatie.
39 Evenwel zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat een lidstaat die door een richtlijn voorgeschreven uitvoeringsmaatregelen niet tijdig heeft getroffen, de niet-nakoming van de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet aan particulieren kan tegenwerpen (zie met name arrest Rieser Internationale Transporte, C‑157/02,
EU:C:2004:76
, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Bijgevolg kan de omstandigheid dat de openbare verkoop van de auto naar nationaal recht niet werd aangemerkt als een goederenlevering of een dienst, in fine niet ertoe leiden dat de belastingplichtige het recht verliest op verlaging van de maatstaf van heffing in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling van de prijs, overeenkomstig artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn.
41 Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens het aan het gemeenschappelijke btw-stelsel inherente fundamentele beginsel, dat voortvloeit uit artikel 2 van de Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 1967, 71, blz. 1301), en uit artikel 2 van de Zesde richtlijn, bij elke transactie inzake productie of distributie btw verschuldigd is, onder aftrek van de btw waarmee de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast (zie met name arresten Midland Bank, C‑98/98,
EU:C:2000:300
, punt 29, en Zita Modes, C‑497/01,
EU:C:2003:644
, punt 37).
42 Bijgevolg moet in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling het bedrag van de maatstaf van heffing van de autohuurkoopovereenkomst worden afgestemd op de tegenprestatie die de belastingplichtige op grond van die overeenkomst daadwerkelijk ontvangt. De door deze belastingplichtige ontvangen tegenprestatie die een derde heeft voldaan op grond van een andere handeling, in casu de openbare verkoop van de door de huurkoper teruggegeven auto, is van geen invloed op de conclusie dat deze belastingplichtige zich in het kader van de huurkoopovereenkomst kan beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn.
43 Uit het voorgaande volgt dat de vraag of het op de openbare verkoop toepasselijke nationale recht in overeenstemming is met de Zesde richtlijn, niet relevant is om uit te maken of een belastingplichtige als GMAC de rechten die hij ontleent aan artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, op goede grond kan doen gelden.
44 De regering van het Verenigd Koninkrijk voert bovendien aan dat een selectief beroep op de rechtstreekse werking van deze bepaling teneinde een situatie af te dwingen waarin het door de betrokken wetgeving beoogde resultaat niet wordt bereikt, misbruik uitmaakt.
45 In dit verband dient te worden opgemerkt dat het Hof in de punten 74 en 75 van het arrest Halifax e.a. (C‑255/02,
EU:C:2006:121
) met name heeft geoordeeld dat voor de vaststelling van misbruik op btw-gebied de betrokken handelingen, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden die worden opgelegd door de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn en de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn, ertoe moeten leiden dat in strijd met het door deze bepalingen beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend en uit een geheel van objectieve factoren blijkt dat het wezenlijke doel van de betrokken handelingen uitsluitend erin bestaat dat belastingvoordeel te verkrijgen.
46 Het staat aan de nationale rechter om, in overeenstemming met de bewijsregels van het nationale recht en voor zover de doeltreffendheid van het Unierecht niet wordt aangetast, na te gaan of in het hoofdgeding sprake is van de essentiële bestanddelen van misbruik. Het Hof kan echter in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven teneinde de nationale rechterlijke instantie bij haar uitlegging te leiden (zie met name arrest Halifax e.a.,
EU:C:2006:121
, punten 76 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47 Opgemerkt zij dat zo – zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk aangeeft – het door de Zesde richtlijn beoogde doel niet kan worden bereikt, dit het gevolg is van een „meevaller” die uitsluitend het resultaat is van de toepassing van het nationale recht. Zoals blijkt uit punt 38 van het onderhavige arrest ontstaat het betrokken belastingvoordeel in wezen uit de uit Regulation 4 van de Cars Order voortvloeiende niet-belasting van de openbare verkoop van de bij de huurkoper teruggenomen auto.
48 Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat een ondernemer zich bij zijn keuze tussen vrijgestelde en belaste handelingen kan laten leiden door een aantal factoren, waaronder fiscale overwegingen in verband met het objectieve btw-stelsel. Wanneer een belastingplichtige kan kiezen tussen verschillende handelingen, heeft hij immers het recht om zijn activiteit zodanig te structureren dat de omvang van zijn belastingschuld beperkt blijft (zie arrest RBS Deutschland Holdings, C‑277/09,
EU:C:2010:810
, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49 Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 11, C, lid 1, eerste alinea, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding een lidstaat een belastingplichtige niet kan verbieden zich voor een handeling op de rechtstreekse werking van deze bepaling te beroepen op grond dat hij zich op bepalingen van nationaal recht kan beroepen voor een andere handeling betreffende dezelfde goederen en bij gezamenlijke toepassing van deze bepalingen globaal gezien een fiscaal resultaat ontstaat dat noch het nationaal recht, noch de Zesde richtlijn, indien afzonderlijk toegepast op deze handelingen, teweegbrengt of beoogt teweeg te brengen.